Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Eerste Blad. 41e Jaargang. Vrijdag 11 November 1927. No. 45. RedactearenDs. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. hEIJ te Koadekerke. Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pin., en R. J. v. d. VEEN. ROKKEN VAN VELLEN. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Een opmerking in Pniël. Mededeeling. Verstrooiden in N.-lndië. ZEEUWSCHE KERKBODE. Abonnementsprijs! per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,—UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrjjdag- Afzonderljjke nummers 8 oent. PerSVereeniging ZeeUWSChe Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ <k OLTHOFF Advertentieprijs! 15 oent per regelbjj jaarabonnement van Adree van de Administratie: Spanjaardstraat, Middelburg. minstens 500 ragels belangrjjke reduotie. Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 2 8 0. UIT HET WOORD. En de Heere God m'aakte voor Adam' en Zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan. Gen. 3:21. II. BEDEKKING. Wij hebben opgemerkt, dat de Heere God in Adam en Eva het gansche menschellijke geslacht bekleed heeft. Dat wij1 allen feitelijk zoo naakt voor den Heere staan, en op geen ding eenig recht kunnen laten geMen. Geen recht zelfs op het kleed ter beschutting te gen gevaren. God mloet het den mensch schenken. Hij1 maakte het voor hem, en toog het hémi aan. Ligt hierin de hulpbehoevendheid duide lijk uitgesproken, we willen heden nauwkeu riger letten op 's menschen schuld. o Door de zonde is de naaktheid1 tot schande geworden. (Gen. 3 7.) Adam en Eva bezaten voor hun val een kleed, dat hen volkomen dekte en heerlijk sierde. (Gen. 2 25.) Dat kleed was hun onschuld. In dat kleed stonden zij rechtvaardig en heilig voor God. Maar in hun poging olm als God te we zen, kennende het goed en het kwaad, hebben ze de rechten huns Scheppers vertreid'en, en zelf het kleed der onschuld verscheurd', zoo dat ze nu naakt en hulpeloos, als zondaren 'moeten verschijnen voor God. Doch Hijzelf treedt den ménsch, in zijn natuurlijke schaamte, tegemoet, door hem een kleed te nraken, en aan te trekken. Nu is de reden olm' zich te schamen voor den mensch niet weg. Maar de schande is bedekt. God de Heere zou in zijn algemeene ge nade dien ménsch niet zóó tegemoet getreden zijn, wanneer in deze handelwijze niet sprak een diepere symboliek. Bekleeding der naaktheid wijst heen naar bedekking van schuld. Geen genade voor 't mienschdiorn, waar door het mag genieten van voedsel en dek sel, kan plaats vinden, wanneer ook maar in 't geringste daardloor te kort zou blijven gedaan aan het recht God's, waaraan de wereld hangt. Dus wijst heel de handeling erop, dat er, met behoud van deu zondaar, een weg gevon den is, waarin het recht des Scheppers on gekreukt zal uitkomen. o We staan .hier bij de oprichting van het genadever bond. De zondeval van den miensch heeft in de schepping ontzettende gevolgen. De mensch, van zijn hoogte gestort, heeft nu beveiliging noodig tegen de natuur, en de verhouding van den mensch tot den Heere God is geheel gewijzigd. Het werkverbond is verbroken. Van den mensch is niets te verwachten. In het genadeverbond' is God de Heere het Eén en het Al. Heel het menscUengeslacht, in Adam be grepen, staat hier in schuld en verdloemleKjlk- heid. Weer merken we op, dat het hier geen vage mythen, geldt, of geestelijke feiten aan schouwelijk voorgesteld, m'aar de scherpe en zuivere verhoudingen, bij ;t begin alleen hel der waar te nemén, die ieder.mensch moeten terugbrengen in de zondaarsgestalte voor Go. Elke zonde stelt ons schuldig voor den Heilige, aan Wien we allen antwoord zullen mloeten geven van ons leven. Zooals we naakt staan in Ad'a'mi en Eva, waar we niets in de wereld gebracht hebben, en zelfs ons kleed genadegave is, zoo staan we ook schuldig in hen en onrein. Im'mers, „wie zal een reine geven uit een onreine Niet een Hoe zou het dan anders kunnen zijn, dan dat we „allen i/ii zonde ontvangen en gebo ren worden o Gemeenschap met God is door de zonde onmogelijk. Wanneer ge let op u zelf, dan is het ho peloos en troosteloos. Van God afgesneden door de zonde, zijt ge van de Bron des Lichts en des Levens ge scheiden, en is uw lot de duisternis dés eeuwigen doods. Maar zie, nu leert ons de bedekking miet rokken van vellen, dat er, niettegenstaande dat, gemeenschap is. Groote blijdschap houdt deze daad Gods voor den zondaar in. Er is gemeenschap. Maar hoe Ziet ge 't hier dan niet, hoe het alles van God uitgaat Het verbond der werken is hopeloos ver broken, en er is van den mensch niets meer te verwachten. Maar God, die hier optreedt als Jehovah, „Ik zal zijn, die Ik zijn zal", „Ik ben die Ik ben", toont zich hier de Handhaver tegen over den Vernietiger, en Hij hopdlt van zijne zijde het verbond. 't Gaat alles van Hem uit. Hij heeft den mensch gezocht. Hij heeft zijn Woord tot hun gericht. Hij bedekt zelf 's mienschen schande met het kleed. Duidelijk komt uit, dat elk bedeksel, dat de mensch zelf maakt, als de schorten van bladeren, geen waarde heeft. Eigen werken zullen nim'mer de schande voor God kunnen dékken. God Zelf doet alles in 't verbond der ge nade. En vraagt ge nu Hoe blijft het heilig Recht Gods d'an gehandhaafd', als God' de zonde niet aanziet dan wordt ge gewezen! op de daad der schandebedekking miet rokken van vellen, die d'e Heere hier volbrengt. Door bedekking geschiedt het. Maar niet op de wijze, zooals wij vaak gewoon ziijn het kwaad te bedekken. Hier hebben we te doen met een bedekking voor het Alziend Oog des Heiligen Gods, en zulk een bedekking hoindt tegelijk in, dat de schuld en de schande gansch niet mieer aanwezig is. God ziet de zonde niet meer, want het be dekkende kleed is het beeld van Hemi, die in vers 15 beloofd is, het zaad1 der vrouw, dat dén Satan den kop vermorselen zal. Die rokken van vellen, die de schande be dekken, beelden Hem af, die onze schuld' op Zich zal nemen, die in onze schande zal inda len, om in de gedaante des zondigen vlee- sches, den broederen jn alles gelijk uitgeno men de zonde, voor ons aan het Recht Gods zal voldoen. In den eeuwigen Vredéraad, die staat bo ven dit genadeverbond, is in den Zoon, als den Borg, verzoening gevonden tusschen het Recht en de Liefde des Drieëenigen Gods. Met het oog op Hem', den Handhaver van Gods eere en dén Zaligmaker van zondaren, is er voor Adam en zijne vrouw een bedek king. Een bedekking, die niet maar overdekking is, maar bedekking voor. God's Oog, zoo dat de schande niet meer is. Dit is volmaakte bedekking. De Heere God ziet u, zonld'aar, die in schaamte over uw zonde voor Hem zijt ko men te staan, niet meer in uw naaktheid. Hij ziet u gedekt d'oor den Middelaar, die als uw Borg in uw plaats is getreden. De Middelaar staat tusschen u en God, zoo dat Hij u aanziet in Hem'. God heeft Hem daar Zelf gezet, zooals Hij aan Adam; en Eva Zelf het bedekkende kleed schonk. In die bedekking kunt ge voor Hem be staan. In die bedekking ziet Hij aan den be schaamden, berouwvollen zondaar, niet meer in het kleed der zonde, dat naaktheid1 is. Maar Zij'ne gerechtigheid is nu uwe ge rechtigheid, Zijne Heiligheid is uwe heilig heid, Zijne Verdienste is uwe verdienste. Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Axel. J. S. POST. In Pniël van 5 Nov. lees ik de opmerking- IJ IJKI i „T r a g i s c h. Ik vind het zoo innig droevig dat Christenen, volkomen ter goeder trouw de dingen zóó verschil lend bezien, dat zij elkaar niet kunnen be grijpen en waardeeren. In de laatste da gen zag en las ik daar weer smartelijke bewijzen van. Laat elk, die tegen een ander schrijft, toch bidden d'at Gods Geest geen oogenblik van hem wijken moge." Daar Pniël van af de Drukkerij te Leidén mij werd toegezonden voorzien van een blauwe streep, vermoed ik dat Dr. G. mij' bédoelt. En dat dit naar aanleiding is van wat ik schreef in De Kroniek van Geréf. Th. T. Onze lezers mogen weten dat ik in die Kroniek .mijn sterke af keurig uitgesproken heb over het volgende citaat dat door D. van wijlen Prof. Gunning in Woord en Geest van 24 Sept. was opgenomen (de kapitale létters zïj'n van W. en G.) „Dr. Kuyper is een mandie voor onze Kerk (bedoeld is de Hervormde) ten jzegen wezen zal, ofschoon hij naar het zichtbare voor haar een geesel is en nog veel meer zal worden. Hij heeft haar op haar zonden gewezen met niets ontzienden ernst en dingen gezegd, die miij als vuur op de ziel branden. Maar zijn werk is ZIJN werk, het is NIET GODS werk. En het zal daarom' ook vergaan Hij gebruikt zijn volgers en maakt ze tot slaven. Hij brengt ze niet aan de voeten van Christus, maar aan zijn eigen voeten. Hij is een heerscher, die geen middelen ontziet om zijn doel te bereiken D. schreef in het zich Gereformeerd noe mend blad dit laffe onderschrift daarbij' „We zouden niet graag dit gansche citaat voor onze rekening nemen, maar toch geeft het wel eigenaardig aan, wat tot dusver nog altijd op de debetzijde van het optreden van Dr. Kuyper ge schreven is." Ik heb tegen dit stuk openlijk protest aan- getcekend. Omdat liet een klap' in 't aange zicht is van al die duizenden die God dan ken en gedankt hebben voor Dr. Kuyper die hun geestelijke leidsman was. En omdat ik het schande vond, dat nog na zijn dood zoo infaam iemands karakter kon worden aangetast. Wat mij nu verwondert in Pniël is dit „lo. Dat Dr. G. niet zegt, dat hij het tragisch vindt, dat een ondoor dachte en hartstochtelijke uitdrukking van zijn vader misbruikt wordt in Woord en Geest om de Gerot. Kerken to smalen. 2o. Dat Dr. G. in W. en G. niet d'e op merking heeft gemaakt, dat het toch nog heel wat anders is of Prof. Gunning dit ter waarschuwing van anderen zegt tijdens het leven van Dr. Kuyper, die dan nog gelegen heid heeft daarvan bewijs te vragen en van het omgekeerde bewijs te geven, dan dat het na diens dood als hatelijk heid voor menschen die Kuyper lief hadden wordt gelanceerd. 3o. Dat dit „t r a g i s c h" hier staat, Omdat Dr. Gunning behoorde te we ten wat D. blijkbaar niet wist en wat ik ook nog niet wist toen ik mlijn Kroniek- schreef, dat ook deze woorden door prof. Gunning zijn ingetrokken ongeveer 15 jaar na dat zij geschreven waren. Want ik lees in De Doleantie van Rullmann (Ons Arsenaal V. 1. 2. blz. 49) „Wijlen Prof. Dr. J. H. Gunning heeft dat in 1900 zoo eerlijk weg erkend, toen hij schreef „Bij ons te lande is tegen „de subjectivistische Hervormde Kerk „opgetreden de Afscheiding in haar beidé „groepen, die van zeventig en die van „dertien en veertien jaar geleden. Beide „zijn bij ons onbillijk beoor deeld. Ik wil mij tot de laatste, die „var. 1886 bepalen, OMDAT OOK IK, „DIE DEZE BLADZIJDEN SCHRIJF, „AAN DIE ONBILLIJKE BEOORDEE- „LING EN BESTRIJDING HEB DEEL „GEHAD en wat ik nu wil zeggen „wcnsch aangemerkt te zien als PER SOONLIJKE BELIJDENIS VAN ON- „RECHT." 1 Nu vind ik het tragisch, ik zeg het zonder eenige nevenbedoeling dat in de opmerking, die hij in Pniël tegen G. te B. d.i. als ik niet zeer mis bén, tegen Cichzelf 'maakt, Dr. G. zeggen moet„Ik kan toch mlijn eigen vader niet verdedigen". Want ik meen dat dit citaat in Rullmann als het Dr. G. bekend geweest ware hem! uit nemend had kunnen dienst doen om protest aan te teekenen tegen D. die misbruik maakte van een ree d s bel e d e n struikeling-in- W'oorden van zijin vader, een m'an als Prof. Dr. Gunning, die EDELMAN genoeg was olmi publiek daarvoor amende nonorable aan te bieden. En ik zelf ben blij, dat ik èn ter- wille van w ij 1 e n Dr. Kuyper èn terwille van w ij 1 e n Prof. Gunning den smiaad bij deze gelegenheid kan wegnemen, die niet i k, in mijn protest, maar die D. in Woord en Geest voor twee soorten lezers van dit blad op beiden heeft geworpen. Ongetwijfeld zal het den hooggeachten re dacteur van Pniël dan ook naar den zin zijn, dat ik deze gelegenheid had waarvan ik op heden ook in mijn gecorrigeerde druk proef voor de a.s. Kroniek reeds had gewag gemaakt. Het was mij Dr. G. neme er de ver zekering van aan een oorzaak van vreugde, dat i k door dit citaat uit Rullmiann gelegen heid had Dr. G.'s „vader te verdedigen". Ge lijk het mij even oprecht tot blijdschap zou stemmen als D. publiek ZIJN SPIJT uitsprak over wat hij om' de eer van Kuyper niet had 'moeten en om beider eer niet meer had' 'mogen schrijven. t v. D. Daar ons blijkt dat er eenig misterstand is inzake d'e dloor de Generale Synode uitge schreven collecte voor het Evangelisatiewerk in België, als zou die alleen DESNOODS kunnen uitgeschreven worden, doet onder- geteekende als verzender van de bekende circulaire ongetwijfeld aan dé Kerken bin nen d'e classis Middelburg een dienst door hier reeds thans zonder tot de Februari- vergadering te wachten, woordelijk neer te schrijven wat dienaangaande in de pers als besluit vanwege dé Synodte werd gepubli ceerd Aanvaard worden de volgende conclusies: 1. „De Gen. Syn. spreekt uit dat de arbeid der Evangelisatie in België recht heeft op den steun van alle Geref. Kerken in Nederland 2. „Aan deze Deputaten geeft de Sy node last en opdracht om! een JAARLIJKSCHE collecte voor dezen arbeid uit te schrijven" enz. De Secr. v. Deputaten v.n., P. VAN DIJK. Uit het Rapport aangaande den arbeid on der de verstrooide Gereformeerden in N.- Indië, welk rapport ons ter opname wordt toegezonden, ontlcenen we het volgende Was de toon van het rapport, uitgebracht aan de Synode te Utrecht, opgewekt vanwege den rijken zegen, dien God aanvankelijk op den arbeid in Indië geven wilde, ditmaal mag de toon zeker niet minder blijmoedig wezen. De offervaardigheid der Kerken in het va derland was constant, terwijl de arbeid in Indië een uitbreiding verkreeg, die dé stout ste verwachtingen overtrof.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 1