Voor de Kinderen. LIEF en LEED. PAPERS PES WOORPS. V. U.-Vruchten. V. U.-verzorging voudige lezers, voor wie het boek bestemd is, allicht de gedachte dat mien dus om de waarheid te weten niets aan de Belijde nis zou hebben waaruit men immers alleen weten kan wat Gereformeerd is. Niets is minder waar en dat is van zelf de bedoeling ook niet. Want de schrijver is het natuurlijk geheel eens met die andere buitenlanjdsche geleerden die in 1619 ver klaarden dat „in deze leer niets was, mi et de w a a r h e ij t in de Heilige Schrif ture uitgedrukt strijdende, miaar dat zij integendeel in alles met d i e z e 1 v e waarheid accordeerde. Inplaats van „hare opvatting der waar heid" die de Kerk heeft neergelegd! tegen over die van andere Kerken, zou ik dan ook liever in paragraaf 39 begonnen zijn te zeg gen In haar belijdenisschriften heeft de Kerk de w aarh ei d van Gods Woord! uitge sproken tegenover de ketterijen want ik houd voor de Gereformeerde Confessie waar achtig wat Calvijin eenmaal zeide van de leer der tot reformatie gekomen Kerk „Wij zijn door het Woord des Heeren overvloedig gewapend o m ld e waarheid van onze leer volk o m e n 1 ij k te doen blijken." Vooral in onze dagen is noodig op 't punt van de waarde van de leer der Kerk heldere taal te spreken en met alle waardee ring voor 't uitnemende werk van den hoog leeraar uit Grand-Rapid's leek 39 mfijl wat vaag en onklaar. Ook ten opzichte van het Verbond, zoo als deze Gereformeerde Geloofsleer dit voor stelt veroorloof ik müj een enkele kantteeke- ning te maken. Over zijn Verbondsleer zegt prof. Heijns op blz. 123 „Ook zijn wij overtuigd1, dat alleen door aan de leer van het genadever- bond deze plaats (bedoeld is in de bedee ling des heils. v. D.) te geven, recht gedaan kan worden aan de reformatorische beschou wing van dit Verbond (in onderschei ding van de scholastieke zooa1s die in onze bel ij denisschriften is neergelegd). Dit door ons gespatieerde zinsdeel is een niet geringe aanmerking op onze Confessie. Hij' meent vooral, dat de fout die gemaakt wordt deze is, dat men het Genadeverbond feitelijk vereenzelvigt met den Vrederaad wan neer men beweert dat het Genadeverbond is opgericht met Christus. Dit is volgens hem niet juist. In den Vrederaad is wel de Va der de eene en de Zoon de andere partij'. Maar in het Genadeverbond is de Drieëenige God de eene en de ge 1 oo vigen en hun zaad1 de tweede partij. Voorts is de raad des vredes in de eeuwig heid' opgericht, doch het Genadeverbond in den tijd Gen. 17, en dit is niet te beschou wen als een openbaring in den tijd van een verbond dat reeds in de eeuwigheid was tot stand gekomen. Eindelijk is naar Prof. H. leert, het Genadeverbond zo nde r r e- pre s e n t e e r e nd1 V e r b o n d s h o o f d want het is voor elke bondeling een persoon lijke zaak, die hij heeft te aanvaarden, en voor welker verbreking hij persoonlijk verantwoor delijk is. Want het Genadeverbond kan ver broken worden. Onze lezers bemerken, dat hier een ge heel andere zienswijze aan 't licht komt, dan die we tot dusverre gewend waren. Nu moeten we toegeven dat prof. H. deze din gen niet zoo maar neerschrijft. Hij onder steunt zijn uitspraken met breede argumen ten. Doch wij wijzen op deze dingen, om de gebruikers van dit boek te doen bedenken dat zij het lezen niet oordeel des onder scheids en dat zij nu maar niet voetstoots aannemen wat hier wordt aangeboden. Want het is volstrekt niet juist, dat men het Genadeverbond met den Vrederaad ver eenzelvigt, door Christus als hoofd van dit Verbond te stellen. Die vereenzelving geschiedde wel door vele Engelschen o.a. in de Westminsterschen Catechismus en later door Comrie doch die geschiedt daarom nog niet door hen, die Christus Bondshoofd noemen. Wanneer in 'de Schrift gezegd wordt dat het Verbond is opgericht met Abraham, dan moet dit niet zoo verstaan worden, dat Abraham het eigenlijke Bondshoofd was. Want als tweede Adam: is Christus hoofd en vertegen woordiger der 'gevallen 'menschheid gewor den. Aan Christus is het Koninkrijk verordi neerd. Als ik Adam Bondshoofd noem, waardoor XXII. Z'n geweten zei hem wel, dat de zaak niet geheel in orde was, maar hij vond toch ook, dat het wegnemen van een paar peren heel wat anders was dan een lade lichten. En Jan ging reeds, heel zachtjes, op z'n teenen en plukte er twee van de grootste. Toen maakten ze spoedig, dat ze wegkwamen. Een eindje verder gingen ze aan den kant van den weg zitten. De peren vielen hen niet mee, ze waren nog te nard. „We zijn nog wat te vroeg", meende Jan. „Nog een weekje wachten, dan zijn ze beter. Óver acht dagen gaan we weer. Dan zijn ze goed en dan plukken we een heele boel." Er verliep een week en het was dus weer Woensdag, 's Morgens om 9 uur zaten de jongens in school. Meester zong een versje met de kinderen, smeekte op zijn gewone, een voudige manier God om een zegen en begon toen te vertellen „Kinderen, jullie weten nog wel, welke een droeve geschiedenis we gisteren verhaald1 heb ben. David, de man naar Gods hart, een kind des Heeren, had de vrouw genomen van z'n getrouwen knecht Uria. Hoewel hij zelf rijk was en meerdere vrouwen had, had hij het dierbaarste, wat Uria bezat weggenomen En, omdat hij bang was, dat het uit zou komen, hij beginsel des doods kon wordendan kan ik Christus als het beginsel des levens, evenzeer Bondshoofd noemen. 1 Cor. 15:22. Want onze Geref. opvatting was dat het Genadeverbond, in zoover het m!et Christus was opgericht wezenlijk een werkverbond' was. i Kuyper (en Bavinck is op dit punt ook sterk in zijn uitspraken) zegt (Loc. d'. F. 8): „Het Genadeverbond is alleen met Christus gesloten. Alle andere voor stelling is verkeerd. Het is uit sluitend een eeuwig Genadëverbond geen tijdelijk." Het is met Hem gesloten als „hoofd des lichaamis", dus niet in eeuwigheid met Chris tus en in den tijd mët de uitverkorenen, miaar uitsluitend in de eeuwigheid met Chris tus a 1 s het hoofd der uitverkorenen. We kunnen natuurlijk niet verder op dleze dingen ingaan. Het spreekt van zelf, dat deze beschouwing over het Verbond bij' prof. Heijns ook heel sterk uitkomt in zijn Doop- leer. Ik heb daarolm ook 337 niet met genoe gen gelezen. Het is of niet heelemaal juist, of het wekt op tot d!e vraag Wat bedoelt ge wanneer deze paragraaf aanvangt met deze woorden „Tegenwoordig wordt geleerd, dat ver onderstelde wedergeboorte beschouwd moet worden als de grond voor den Doop." Want dat dit de leer der Geref. Kerken niet is, noch in Amerika noch hier, dat zegt Utrecht 1905 en in Amerika de Svnodie van 1908 „Het is minder juist te zeggen, dat de doop aan kinderen der geloovigen be diend wordt op grond van veronderstelde •wedergeboorte." Wanneer we goed zien ligt het zwakke punt van de Bondsbeschouwing in deze Ge loofsleer in het onderscheid, dat 246 maakt tusschen schenken en deelachtig m a ke n. Schenken is nog volgens prof. H. niet in zaligmakend bezit stellen of deelachtig ma ken. Zonder dit tweede brengt ons het eer ste geen eeuwig heil. Hoe splinterig dit onderscheid is, blijkt uit blz. 265 In het Doopsformiilier staatWij danken en loven U dat Gij ons en onzen kinderenalle onze zonden vergeven heeft. „Dat althans die kinderen, die de Heere ïaat opgroeien, eerst door het waarachtig geloof die weldaad deelachtig worden, dat hun moet toegeëindigd worden, wat zij in Christus hebben, wordt daarmee niet ontkend." Ik zou geneigd zijn dit wel te ontkennen'. Want wat beteekenis heeft die lof dan: Heere wij danken en loven U dat gij ons en oinze kinderen onze zonden vergeven hebt maar of ze wel werkelijk die vergeving deel achtig zijn dat weten wij niet We zullen het hierbij laten. Het mloge onzen lezers en den hooggeachten schrijver duidelijk zijn, dat ik uit groote waardeering voor dien arbeid dieper op dit boek ben in gegaan. Het valt niet gemakkelijk, om tegen zulk een sympathiek en door een geleerd man geschreven Handleiding bezwaren te richten ongetwijfeld is een korte aanbeveling van zulk een werk veel spoediger klaar, maar ik meende toch aan enkele bezwaren uiting te moeten geven. Het is niet zoo, dat Kuyper en Bavinck het laatste woord gesproken nebben, en daar om) verdient elke ernstige nieuwe beschou wing de aandachtdoch ik ben toch wat bang, dat op zulke gewichtige punten als hier genoemd zijn, onze jongelui die dit soort boeken gebruiken, te eenzijdig zoudlen worden ingelicht. En werkelijk het betoog van Bavinck en Kuyper e. t. q. dat we op onze catechisaties en in onze preeken ge woon zijn te volgen is ook niet zonder die hulp van het denken onzer vaderen opge bouwd. Gaarne zouden we uit bevoegdier pen dan de onze, eens een breede recensie over het boek van prof. Heijns lezen. We geven gaarne ons gevoelen voor beter, ntaar meenen dat deze Geref. Geloofsleer met groot oordeel dies onderscheids moet wor den gelezen en dat ze niet in alle deel en' had hij zelfs Uria laten vermoorden. Toen kon hij gerust zijn, want niemand kende zijn booze daden. Dat meende hij ten minste. Maar hoe leelijk vergiste hij zich Eén is er, die altijd alles ziet. En Die wist ook het schandelijk onrecht, dat gepleegd was. God keek van uit den hoogen hemel met vlam mende blikken op David neer, want H ij kan geen onrecht dulden. En God zond Nathan, de profeet, tot David en deze zeide het volgende tot den koning Er woonden eens twee mannen in zekere stad, de één was rijk en de ander arm. De rijke bezat veel schapen en runderen, maar alles, wat de arme had, bestond in één enkel lam. Maar van dat lam hield hij dan ook zeer veel. Hij had het beest gekocht, toen het nog jong was en het met heel veel zorg groot gebracht. Het at en dronk met z'n kin deren en hij behandelde het diertje als een kind. Toen kwam op een keer een wandelaar bij den rijke en vroeg om wat eten. Dat vond die rijke man aan den eenen kant erg pret tig, want een ieder beschouwde het in die dagen als een eer gastvrij te kunnen zijn. Maar aan den anderen kant vond hij het ver velend, dat dc wandelaar een beroep op hem deed, want nu moest hij wel één zijner bees ten dooden om een maaltijd' te bereiden, en de rijke was zeer gierig. Toen schoot hem (plotseling iets te binnen. Hij wist, dat de arme man een lam had. Als hij! dat nu eehs ging nemen en slachten Dan kon hij royaal zijn, zonder dat het hem iets kostte. Dadelijk een wegkundige gids voor onze Vereenigin- gen is. Ik kan het daarom ook niet geheel eens zijn rmet de medcdeeling, die in het Jonge- fingsblad over dit boek werd gegeven "en die toch werkelijk ook geen recensie is „Zoodra ge in de leidraad Geloofsbe lijdenis de lectuurlijst nagaat vindt ge schier overal dit werk als bron vermleld en daarom vertrouwen we, dat onze Vereenigingentot aanschaf|ing zul len overgaan, 't Werk mag in onze biblio theken niet worden gemist." Ik weerspreek dit laatste niet geheel, m'aar zou toch ook het oordeel van het Jongelings blad inzake enkele hier door mlij genoemde en andere punten, hebben willen hoor en' vooral waar het „bronnen" betreft, be hoeft een aanbeveling wel eenige argumen tatie. v. D. We vestigen hier de aandacht op de twee rectorale oraties, die kort na elkander het licht zagen. Die van Prof. Goslinga, gehou den in 1926 over „De beteekenis d,er omlwen- teling van 1795", uitgegeven bij de Drukkerij van De Standaard. En die van Prof. van Schelven, gehouden nu pas, over „De idee van den vooruitgang", uitgegeven bij J. H. Kok te Kampen. Van Prof. van Schelven is bekend1 dat hij uitnemend styleert. Het charmante van zijn stijl trok al de aandacht bij zijn inaugureele oratie, die, ook uit dien hoofde, bijzonder ge roemd werd door Dr. J. van der Valk. Door zijn wijze van zeggen boeit de huidige rec tor magnificus van de V.U. ook in deze rede, waarin hij' de vraag behandelt of de mensch heid zich in den loop der geschiedenis „im Grossen und Ganzen" van lager naar hoo- ger beweegt Hij geeft dan weer die denk beelden daarover van onderscheiden geschied- vorschers van naam'. Bijv. „De een, stelt zich zijn gang (n.l. van den vooruitgang) meer voor a's e:n spiraa1, terwijl db ander zich een „montage russe" met „ups and downs" denkt, of een Echternachsche spring processie drie sprongen voorwaarts, afwis selend 'met twee en'weer achteruit". Dit on derling verschil neemt niet weg dat het ge loof in den vooruitgang van menschheid en leven een zoo goed als algemie en-menschelijlk geloof is. De redenaar toont dan aan, dat hier van een „geloof" 'moet gesproken worden. Het betreft hier geen denkbeeld1, dat op grond van wetenschappelijke zekerheid wordt ge koesterd, 'maar een prostulaat van het ge moedsleven zijner aanhangers. Hij wijst er verder op, dat het geloof aan den vooruitgang een sterke overeenkomst heeft miet de voorstelling, die de Christelijke geschiedphilosophie zich op grond van den Bijbel omtrent den gang van het werelddrama pleegt te vormen. Ook deze laatste stelt zich het verloop dier eeuwen voorhals een voort gang naar een rijk van eeuwigen vrede en van onverliesbaar paradijsgeluk. Die Christelijke geschiedphilosophie mOet echter, om het feit der zonde, evenmin als Augustinus, of ze het leven beter „vita mOr- talis" (sterfelijk leven) of „mlors vitalis" (le vende diood) noem'en zal en kan zich het ko mende geluksrijk alleen denken in den weg van wedergeboorte en van Ef. 1:10. l Hij komt dan tot de conclusie dat het vooruitgangsgeloof is voortgekomen uit de gedachtenwereld der Goddelijke (Openbaring, maar nu ook losgemaakt van die Goddelijke openbaring, losgemaakt is van haar natuur lijken wortel. En daarin blijkt de groote be teekenis van het Christelijk geloof. Van geheel anderen aard' is de redle van Prof. Goslinga. Ook deze boeit. Maar weer uit andere oor zaak. Ze doet dat omdat gelijk reed's in De Standaard werd opgemerkt ze zoo klaar is in de voorstelling omdat een ingewikkeld onderwerp daarin zóó is behandeld1, dat ieder, die zich inspant, de ge d a c h t e non twi kke ling volgen kan. Ze doet dat ook door dat onderwerp zelf: de beteekenis, die de omwenteling van 1795 gehad heeft vooral voor de omkeering in de verhouding van den Staat en de Kerk. Zoo behandelt ze een probleem' dat actueel is. zond hij knechten en nam het lam met ge weld en slachtte het Voordat de meester verder ging, wachtte hij even. De kinderen hadden aandachtig ge luisterd. De jongens hadden onwillekeurig de vuisten gebald en waren hevig verontwaar digd over zóóveel onrecht. Ook Jan Rib- bens kreeg een kleur van boosheid en hij had dien rijken man wel, ik weet niet wat, willen doen. Toen echter, dacht hij plotseling aan wat hij 's avonds wilde doen. Was hij niet gelijk aan dien slechten rijkaard. Hij was eigenlijk ook rijk, want hij kon eten en drin ken, zooveel hij wilde. Als de appels en peren rijp waren, kocht moeder er alle dagen en Jan kreeg volop. De weduwe Kodde daar entegen was zeer arm. Ze bezat, behalve dien pereboom, slechts heel weinig. Maar van dien boom hield ze dan ook heel veel en als hij heerlijke vruchten droeg, dan voelde zij zich zeer gelukkig. En nu wilde Jan het eenige, wat ze bezat, haar nog ontnemen. Natuur lijk, redeneerde Jan bij zichzelf, was er toch nog een groot verschil tusschen hem en den rijkaard. Want die rijke man nam een lam weg, dus die stal en het wegnemen van peren was natuurlijk geen stelen, natuur- 1 ij k niet. Maar hij voelde joch, dat hij van plan was iets leelijks te doen, iets uit te voeren, wat dan toch heel veel leek pp wat die rijke had misdaan. Zoodra de school uit was, voegdë hij zich bij z'n vriendje en zeide tegen dezen „Het gaat vanavond niet door", Karei. „W a t gaat niet door", vroeg Karei, ter- De Schrijver formuleert dat op bl. 38 zelf alzloo Het te-niet-gaan van den Hervormden staat in 1795 heeft niet slechts de tijldgenoo- ten, 'm'aar ook het nageslacht voor ernstige problemen geplaatst, hen inzonderheid1, die ook bij veranderde omstandigheden den in vloed van de Christelijke beginselen op staat kundig terrein verzekerd wenschen te zien. Eerst wiordt weer gegeven het oordeel van verschillende historici over de omwenteling van 1795. Daarna wordt aangewezen de groote beteekenis van die omwenteling voor ons volksleven. En in het bijzonder wordt dan nagegaan haar gevolgen voor de ver houding van kerk en staat. De Republiek der Verecnigde Nederlanden was een Gerefor meerde Staat. De Gereformeerde kerk was de publieke, de eenig erkende kerk. De over heid1 trad ook rechtstreeks als Gereformeerde overheid pp. Dat hield met 1795 op. Wel kwam' daartegen eenige reactie, maar tot een herstel van de staatskerk kwami het niet. De consequentie van 1795 leidt tot den neutralen staat, dat bleek wel duidelijk in de school kwestie. Hier blijkt nu het practische belang van deze rede. Op staatkundig terrein1 hebben we de Staatkundig Gereformeerde partij en de Hervormd Gereformeerde Staatspartij, die beide willen teruggrijpen naar den toestand van voor 1795. Daartegen verzet zich de A. R. partij. Het is goed zich door de his torie te laten voorlichten. Dat kan voor dwaasheden behoeden. En we zien hier weer de groote beteekenis van onze V.U., wanneer we van haar profes soren wetenschappelijke voorlichting miogeu ontvangen Een ieder, die zich opi de hoogte wil stellen van tal van zaken, die miet die kwestie van Staat en Kerk saamhangen, kunr nen we ten zeerste aanraden deze rede te bestudeeren. Het wijzen op de vruchten, die we in onzen Wetenschappelijken strijd, maar ook voor onzen practischen levensstrijd van die V.U. mogen ontvangen, geeft ons gereedë aanlei ding er op te wijzen, dat we haar ook te verzorgen hebben. Wie de vruchten van een boom! wil, mioet ook dien boom' verzorgen. Men behoeft niet eens een land'm'an te zijn om1 deze wijsheid te bezitten. Maar laat ons dat-vanzelf-sprekende nu ook bedenken ten opzichte van de V.U. En Iaat ons die wijsheid in ons practisch handelen toionen. Toch mankeert daar wel eens wat aan!' Daar zijn er die zeggen de boom' lijkt onsi niet meer geheel gaaf en daarom willen wij wachten met voor ons deel mee te doen aan zijn verzorging, wanneer we weer overtuigd zijn van zijn algeheele gaafheid. Wonderlijke redeneering Die wel niet één landman volgt in zijn boomgaard. Ons dunkt: hij vraagt of de wortel nog gaaf is en de stam, en wanneer er een tak zou zijn', die hem niet gaaf meer leek, zal hij misschien wel overwegen of hij' dien tak er niet uit zal zagen, maar in geen geval den boom verwaarloozen, wanneer wor tel en stam nog geen teekenen van ziekte vertoonen. En als hij zelf niet al te veel verstand van boömen neeft, dan zal hij', 'wanneer hij in twijfel mocht raken over een tak eens een deskundige raadple gen en er niet toe over gaan dien tak af te zagen vóór dat de deskundige hemi geraden heeft dat beslist te doen. We weten, dat er zijn die in twijfel ver- keeren over de gaafheid van een tak van onzen V.U.-boom'. Zullen zij daarom de ver zorging van den boom' al prijsgeven? Het zou onverantwoordelijk zijn. Men bedenke dat ook hier deskundigheid noodig is om' te pordeelen. We hebben nu de pertinente verzekering van de deskundigen, dat zij een wakend oog over den boom! zul len laten gaan. En als het noodig zou blij ken, zal hun het behoud van den boom zwaar der wegen dan het behoud van een tak. Men volge dus geen verkeerde rédeneie1- ring. En imen doe dat teminder omdat die zou blijken in 't voordeel te zijn van onze beurs. Dan moet men altijd wel dubbel voor zichtig zijn. Het gaat ons om het behoud van den boom'. Aan de verzorging (daarvan kunnen we en moeten we allen meedoen, wijl z'n gezicht ophelderde, want hij ver moedde al, wat er verder komen zou „Wc gaan niet naar den tuin van vrouw Kcdae." Hiermede was Karei het roerend eens. H ij had nooit veel voor het plannetje van Jan gevoeld, maar na het vernaai onder de Bij belles had hij vast besloten, om de weduwe een groot verdriet te besparen. Daarom was hij blij, dat Jan er ook zoo over dacht. Hij was al bevreesd geweest, dat z'n vriend1 hem flauw zou vinden, als hij weigerde de peren weg te nemen. Dat viel dus mee. Maar 's avonds waren de jongens toch gaan wandelen en toen waren ze voorbij' het huis van den Burgemeester gekomen. De burgemeester was erg rijk en had een heel grooten tuin met vele vruchtboomen. Jan bleef staan, wenkte z'n vriendje bij hem te komen en zei toen zacht „Als we hier eens wat peren gaan halen De burgemeester heeft er toch zoo veel, die kan er best wat missen." „Och, Jan, laten we het niet doen. Laten we liever doorleopen. Ik wil liever niet stelen, meende Karei. „Stelen", riep Jan met verontwaardiging en verheffing van stem. „Stelen een paar peren wegnemen is toch geen stelen „Och, neen, het is natuurlijk geen stelen", begon Karei weer, „maar geheel eerlijk is het toch ook niet." (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 2