Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
uit het woord.
41e Jaargang.
Vrijdag 21 October 1927.
No. 42.
RedactearenDs. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koadekerke.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
DANKENDE DEN VADER.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
„In de worsteling om de wereld".
ZEEUWSCHE KERKBODE
Vaste medewerkers D.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN.
Abonnementsprijs: per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,—
Afzonderlijke nummers 8 oent.
AdvertentleprIJsi 15 oent per regelby jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reduotie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie:
Pirma LITTOOIJ OLTHOFP, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6c OLTHOFF
Sparyaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 422 8 0.
Dankende den Vader, die ons be
kwaam gemaakt heeft om deel te
hebben in de erve der heiligen in
het licht.
Golos. 1:12.
Dank betaamde dien Collossensen voor elke
gunst en iedere weldaad, die ze van God
ontvingen. Maar inzonderheid voor de gees
telijke zegeningen de genade Gods. Dat
groote voorrecht, dat hun ten deel viel tee
kent Paulus miet deze woorden, dat ze „deel
hadden in de erve der heiligen in het licht."
Met dat woord zinspeelt Paulus blijkbaar
op het voorrecht, dat Israël ten deel viel,
toen Zij het land Kanaan ontvingen. Dat
land Kanaan wordt genoemd Israels erfdeel.
Van dat land, dat als een vrije gift hun van
den Heere geschonken was, ontving elke stam
zijn deel door het lot. En als eene erfenis
ontvingen de kinderen het van de vaderen.
Zooals nu het vleeschelijk Israël een
aarosch, .natuurlijk Kanaan van God ten erf-
ideel ontving, zoo ontvangt het geestelijk Is
raël een geestelijk en hemielsch Kanaan. De
hemelsche heerlijkheid' met al die genadega
ven, die daarin verborgen liggen.
Zoo noemt Paulus dus de zaligheid een
„erfbezit" om duidelijk te doen uitkomen,
dat ze ons niet toekomt uit verdienste, of als
loon, maar als een onverdiend' goed. Een er
fenis, waarop zij alleen recht kunnen laten
gelden, die uit genade tot kinderen Gods aan
genomen zijn. Het is eene ons toebedeelde
gave, waaraan geen enkel stuk onzer ver
diensten kleeft. Een erfenis van welke gezegd
i.an worden, dat zij ons in het eeuwige tes-
Gods is vermaakt, door Christus bloed
Us verworven en door den Heiligen Geest
ons i$ verzegeld. Uit genade komt zij ons toe.
J^aulus noemt ze het erfdeel „der Heili
ge??" dat js, waarvan alleen de heiligen erfge
name#? zijl?- De heiligen, zoo worden niet
genoemd de uitnemenden in het Koninkrijk
GodS, maar allen, die door 't geloof van
Christus Jezus zijn. Niet, omdat ze van zich
zelf deugd of waardigheid bezitten, maar om-
«■cfat God ze zichzelven geheiligd, afgezon
derd en tot heiligheid bekwaam! gemaakt
heeft. Heiligheid is het kenmerk van het
rijk Gods. Onheiligen zullen er geen deel
aan hebben.
Een erfdeel der heiligen Mogen we daar
niet iets heerlijks van verwachten Indien
het deel, dat God aan de goddeloozen hier
op aarde geeft, in allerlei aardsche zegening,
reeds zoo uitnemend is, wat moet het deel
dan niet wezen, dat Hij zijnen heiligen be
reidt. Boven hunne erfenis is er geen. Want
zij zijn erfgenamen Gods. Deze erfenis te
missen is alles te missen. Haar te bezitten,
is alles te hebben.
j Het is een erfdeel in het licht. Een goed/
dat zichtbaar is geworden; in het licht ge
steld. Te voren was het in het donker, voor
het oog verborgen. Wat ziet een zondaar
van Gods heil En daarbij is het een goed,
dat in het eeuwig licht zal genoten worden.
De hemel wordt de woning des lichts ge
noemü. In die zalige gewesten toch, waar
<de erfenis der heiligen volmaakt zal genoten
worden, is alle duisternis weggenomen. Daar
is alles licht. Daar is het verstand volkomen
met goddelijk licht bestraald, zoodat er ge
heiligde kennis is. Daar worden geen onhei
lige werken der duisternis gevonden. Daar
wandelen de rechtvaardigen eeuwig in het
storeloos, zalig licht. Daar daagt de heilzon
der eeuwige vreugde, zoodat alle tranen van
de oogen zullen afgewischt worden, pod
zelf verlicht hen en het Lam1. Onuitspreke
lijk heerlijk is die erfenis der heiligen.
Maar merkt nu wel op, wat Paulus zegt.
Hij wekt niet op om voor die erfenis te dan
ken. Ofschoon ook dat past, want zoo onuit
sprekelijke zaligheid mag wel oorzaak zijn
van eeuwigen dank. Maar hij vraagt wat
anders, n.l. dit, dat ze God' danken, dat Hij
ze bekwaam gemaakt heeft om deel
te hebben aan die erfenis.
Stel u eens iemand voor, wien eene rijke
erfenis toeviel, maar die ongeschikt was om
ze te aanvaarden en onbekwaam' om ze te
genieten. Hoe ongelukkig zou dat wezen.
En zoo nu stond het voor de Colossensen,
zooals ze eertijds waren. En niet alleen voor
hen, maar ook voor Paulus zelf en voor allen,
die eens in die erfenis zullen deelen, en nu
reeds den voorpenning genieten.
De geloovigen van toen en van nu zijn
van zichzelve gansch onbekwaam, geheel on
geschikt, om die erve der heiligen te ontvan
gen en te genieten. Al zette God dc poorten
des hemels voor allen wijd open, zoodat
alle zondaars binnenkomen konden, het zou
hun niet baten. Zoodra zij hunne voeten op
de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem
zouden gezet hebben, zouden ze gevoelen
wij passen hier nietwij kunnen hier niet
zijn. Dat leven in de nabijheid van den vol-
zaligen God zou hun tegenstaan. Zie het
maar eens hoe weinig die harten hier op
aarde bekoring vinden in de voorhoven dies
Hecren.
Niemand, wie hij ook zij, is bekwaam voor
de hemelsche heerlijkheid. En niemand kan
ook ooit zichzelf bekwamen. Geen Abraham
noch Mozes, geen David noch Daniël, geen
Paulus noch Petrus. Niemand op aarde. Daar
is fc|en goddelijke mogendheid toe noodig.
God zelf moet daartoe schijnen in het hart
om te geven door den Geest verlichting der
kennis der heerlijkheid Gods, in het aange
zicht van Christus Jezus.
En ziet, dat heeft de Vader bij de heiligen
gedaan. Hij, die voor zijn volk eene hemel
sche erfenis bereidde, bereidt zijn volk ook
voor die erfenis. Daartoe heeft Hij ze door
het Woord des Evangelies tot de erfenis ge
roepen, het verstand verlicht, het hart ge
willig gemaakt Een machtig werk van ge
nade heeft Hij in hen gewrocht. Door zijn
Woord en Geest vernieuwde Hij' hen, zoodat
er een lust oprees om Hem te kennen, hef
te hebben en te dienen.
Als een erfenis verdeeld wordt, krijgt ieder
zijn deel. Zoo spreekt Paulus hier ook van
deel te hebben in de erfenis der heili
gen. Kanaan was eens het erfdeel, dat God
aan Israël schonk. Maar elke stam, en onder
die elk geslacht, en ook zelf elk in 't bij
zonder kreeg zijn deel. Zoo is het ook met
de zaligheid.
De hemel is het gewest der zaligheid, van
alle heiligen. Maar elk d'er heiligen zal daar
om zijn plaats, zijn deel hebben, naar Gods
vrijmachtig bestel. En niet alleen daar, ook
hier reeds. Want de zaligheid is niet maar
weggelegd voor den hemel. Hier op aarde
wordt daarvan reeds genoten de voorsmaak
des hemels, de eerstelingen van het erfgoed.
Dat maakt het volk des Heeren hier op aarde
reeds gelukkig. Ze zijn hier reeds bekwaam
gemaakt om er deel aan te hebben.
Wat heerlijk wonder van genade. Dui
zenden zijn onbekwaam om die hemelsche
heerlijkheid te genieten. Zie het aan de we
reld. Zij wendt -er zich in vijandschap van
af. Ze belacht en bespot dat erfdeel. Zie het
zelfs van zoovelen, die onder het evangelie
leven. Ze hooren van de zaligheid, maar het
bekoort ze niet. Ze geven het hart liever
aan de vergankelijke en ijdele dingen der
wereld. Paulus kende het te voren ook niet
en ook de Colossensen waren eertijds niet
bekwaam om er deel aan te hebben. En ook
gij niet, zoolang God u de oogen niet ge
opend heeft en 't hart omgebogen.
Is het dan niet een eeuwig wonder als
God ons daar deelgenoot van maakt En
verstaan we niet hoe rechtmatig Paulus de
Colossensen opwekt tot dank als zulk eene
genade hun ten deel viel
Als dan ook uw hart deel gekregen heeft
aaii die erve en 't uw vreugde is Christus
toe te behooren, en voor den Heere te leven,
erken den Vader voor zijne genade. Want
het is niet uit u, het is God's gave. Hij heeft
langs wondere wegen, door goddelijke kracht,
in onnaspeurlijke liefde u geleid tot kennis
der zaligheid.
F. STAAL Pz.
De wereld wordt kleiner, ver verwijderde
streken komen dichter bij, wat ons heel
vreemd was, wordt ons meer eigen, streken,
welke voorheen onbekend waren, deelen in
onze belangstelling, de afstanden worden
steeds geringer. Wie dacht er aan oan eens
voor enkele weken naar Amerika te gaan
en nu reizen menschen van zeventig jaar er
heen met de bedoeling om straks terug te
keeren. Van Java wisten we wel een en an
der, maar voor velen waren de overige eilan
den in onze Oost slechts namen, die hun niets
zeiden. Thans is dit alles anders vooral voor
hen, die zich voor de Zending interresseeren.
Ieder heeft er, zoo niet onder zijn familie
dan toch wel onder zijn kennissen, die der
waarts gingen om deel te nemen aan den
strijd tegen het heidendom' en het mohamme
danisme.
Dezer dagen las ik een boek, dat ons ver
plaatst naar het land der Batakken, van wie
het bekend is, dat zij' niet alleen licht ge
neigd waren om hun medemenschen tedo>
den, maar ook gaarne hun vleesch aten. Een
menigte hunner woont op een hoogvlakte,
waarheen een Europeaan nimmer zijn schre
den richtte. Bijna ontoegankelijk waren deze
oorden wegens de oerwouden, waarin het
wild gedierte huisde. Er waren nergens ge
baande wegen. Bovendien dulden de bewo
ners niet, dat zich een blanke onder hen
vestigde. In het jaar 1834 waren er twee
mannen, die den moed hadden om de moeie-
Iijke reis te ondernemen. Dreef hen de zucht
naar avonturen of was het de begeerte naar
rijkdom en roem De liefde Christi drong
hen om' aan dezen heidenen de blijde bood
schap te verkondigen. Na vele moeiten en
groote ontbeering bereikten zij liet terrein,
waarop zij wilden arbeiden. Doch nauwelijks
was het beleend, dat er twee blanken geko
men waren, of de bevolking toonde haar vij
andschap door hen beiden te vermoorden.
Ook een der Bataksche gidsen viel in hun
handen en kwam op een vreeseüjke wijze
om het leven. Alleen de beschrijving is ont
roerend. De inval was mislukt.
In dat jaar werd op het Friesche wadden
eiland Noordstrand de sluiswachterszoon Lud-
wig Ingwer Nommensen geboren. Deze man
was bestemd om dit schier ontoegankelijk
gebied voor de Zending te openen. Vóór dien
tijd had hij zich de taal der inboorlingen
eigen gemaakt. De schrijver leert ons dien
man kennen en de wijze, waarop hij den ar
beid aldaar aanving en voortzette. Hij tee
kent hem in zijn moed. Deze prediker van
't evangelie ging alleen. Hij greep d'e eerste
gelegenheid aan om zich aan de bevolking
te vertoonen en haar te zeggen, waartoe hij
gekomen was. Het duurde niet lang, of velen
omringden hem en wilden hem dooden. Doch
hij verloor geen oogenblik zijn kalmte. Geen
vrees maakte hem versaagd. Hij ontweek hen
niet, en dacht aan geen vlucht. Hij sprak met
vrijmoedigheid en geen enkel kwetsend woord
ontviel aan zijn lippen. En zulk een houding
maakte indruk, ook al bleven er hardnekki-
gen over, die de gemoederen telkens oprui
den. Na uren beraadslagen lieten zij hem in
't leven. Den eersten storm had hij bezwo
ren, doch er volgden nog andere. Er komen
vele spannende oogenblikken in zijn leven
voor, en wie nog mannenmoed bewonderen
kan, krijgt hier overvloedige gelegenheid.
Naast zijn moed valt zijn groot taai ge
duld in 't oog. Meermalen neb ik mijzelf
gezegd ik heb altijd geweten, dat er overal
menschen zijn, wier lankmoedigheid bekend
is, maar ik geloof toch niet, dat velen daar
van zulke proeven afgelegd hebben als deze
Nommensen. Gaarne wil ik weten, dat ik er
me over verbaasd heb. Een dienstknecht van
Christus moet de kwaden kunnen verdra
gen deze man heeft aan dezen eisch beant-
w oord ten heeft tegenover de Batakkers, die
hem op de meest onbeschofte manier uren
achter elkander hem getart hebben, zijn zelf-
beheersching nooit verloren. In hem zien we,
wat het zegt om vurige kolen op het hoofd
van zijn vijanden te leggen.
Ook heeft hij met wijs overleg zijn arbeid
verricht. Hij koos de juiste punten, waartegen
hij zijn aanval moest richten. Hij schatte den
vijand niet te licht en hij was er zich van
bewust, over welke geduchte kracht de te
genstanders konden beschikken. Op schitte
rende wijze wist hij zich te verdedigen en
eiken aanval sloeg hij af. Doch daar bleef
het niet bij. Hij kende ook die zwakke plek,
waartegen hij zich richten moest en hij be
haalde vaak de zegepraal. Het bleek, dat d'e
stoutste heidenen niet tegen hem1 opgewas
sen waren. Als de strijd losbrandde, dan stond
hij zijn vijanden en hij zorgde er voor, dat
hij het veld behield. Met smaad overladen
moesten vaak zijn tegenstanders het strijd
perk verlaten en zijn onverschrokkenheid
dwong eerbied bij allen af.
Al deze gaven stonden in dienst van een
brandende liefde, welke hij koesterde jegens
den eenigen Zaligmaker van zondaren. Het
was deze liefde, wrelke hem geen rust liet,
en hem altijd aanspoorde om Dij dag en bij
nacht gereed te zijn om te arbeidten aan de
uitbreiding van het Koninkrijk der hemelen.
Zij was het, welke hem toegang deed zoeken
tot de harten der kinderen, welke zich spoe
dig aan hem hechten en hem met vertrouwen
tegemoet kwamen. Hij onderwees hen en
hij leerde hun liederen, welke zij vooral in
de omgeving zongen. De ouderen hoorden
en zij waardeerden het. De naam van Jezus
werd in steeds rui nieren kring bekend. Daarbij'
kwa'm, dat hij zich over de ellendigen ont
fermde en door den zegen des Heeren had
den de middelen vaak een zichtbaar en heer
lijk gevolg. Onvermoeid was hij en in heel
den omtrek' verrezen scholen, waarin de jeugd
onderricht ontving. Het spreekt van zelf, dat
hij uit de bekeerden helpers koos, onder wie
er waren, die evenals hij met groote bezieling
hun werk deden. De komst van zijn vrouw-
wekte nieuwe verwondering en baande den
weg tot de harten van het zwakkere ge
slacht. Eerst waren de Christenen uitgestoo-
tenen, die een woning zochten in de nabijt-
heid van het huis van Nommensen en die
door hun ijver en voorbeeldigen wandel nog
meer de aandacht vestigden op d'e nieuwe be
weging, welke zich al verder uitbreidde, maar
wijl de tegenstand zwrakker werd, konden zij,
die getrokken werden uit de macht d'er duis
ternis, op hun plaats blijven. Zoo ontstonden
er op heel het terrein overal kringen, die het
vaandel van 't evangelie ophieven en die een
zoutend' zout bleken te zijn. De oudsten hiel
den nauwgezet de wacht over de hun toever
trouwde kudde en het kwam uit, dat bij hen,
die in den Christus geloofden, alles nieuw
geworden was. Altijd was deze man op ver
overen uit en met zeldzamen tact wist hij
den invloed van het Christendom te verbrei
den.
Waarlijk deze man was een held, die kloeke
daden heeft verricht.
Het zou te wénschen zijn, dat dit boek
in vele handen kwam. Wie eenmaal begint
te lezen, kan niet ophouden. Het is spannend
als een goede roman, terwijl het ons niet
geeft een spinsel van een hoog begaafd ver
stand, maar geschiedenis, welke spreekt tot
verstand en nart. Wij weten allen, dat het
evangelie een kracht Gods is voor een iege
lijk, aie gelooft, maar hier zien we het.
Laten onderwijzers op de gewone lagere-
en Zondagsscholen het gebruiken en hier en
daar enkele episodes uitkiezen om ze aan
de leerlingen te vertellen. Zij kunnen er op
rekenen, dat zij een aandachtig gehoor zullen
hebben en dat zij de liefde tot de Zending
zullen versterken. Het vinde een plaats in
elke bibliotheek van een jongelings- of jonge-
dochtersvereeniging en het is zeker, dat velen
er naar vragen zullen. Met één woord hier is
een boek, dat door ouden en jongen gelezen
kan worden en zij zullen allen er een zegen
uit kunnen ontvangen. Ik twijfel niet, of het
zal ieder, die het leest, gaan als mij, die het
met klimmende belangstelling gelezen heeft.
Het is een verdienste van dit boek, dat het
de aandacht steeds richt op den held vaii
het verhaal, waardoor m'en hem ziet, zooals
hij geleefd en gewerkt heeft.
Ik weet niet, of elk het voorbericht van
een boek leest, doch ik raad allen ernstig
aan om het in dit geval niet over te slaan,
want het heeft in mijn oog ditmaal een zeld
zame beteekenis.
De titel is In de worsteling om de we
reld (Batak-Zending) door Wilhelm Schreiner.
Uit het Duitsch vertaald door D. Pol.
De Uitgave is verzorgd door J. H. Kok,
Kampen.
BOUMA.