De Kerk volgens ds. Buskes.
DADERS DES WOORDS.
Synode-besluiten.
Van Ds. Buskes ontvingen we nog het
volgende schrijven, dat wc onder hetzelfde
hoofd een plaats geven.
Misschien willen, om het belang der zaak,
onze lezers van onze discussie nogmaals nota
nemen. Ik hoop, dat Ds. Buskes meenen mo
ge, dat aan hem de gastvrijheid in genoeg
zame mate is bewezen. Zoo niet, dan geven
wij hem gaarne nog gelegenheid tot een zoo
mogelijk korter ingezonden, waarmee wüj dan
het debat althans op deze plaats zullen be
sluiten.
De brief van Ds. Buskes luidt woordelijk
aldus
Amsterdam, 5 Sept. 1927.
Hooggeachte Ds. v. Dijk.
Mijn hartelijke dank voor Uw ernstige en
zakelijke bespreking van mijn ingezonden stuk.
Wanneer U het mij toestaat, zou ik nog
graag een enkele opmerking willen maken.
Het is natuurlijk onmogelijk op al Uw
beschouwingen in te gaan. Zooveel ruimte
mag ik van U niet vragen.
Daarom ga ik niet in op Uw beschouwin
gen over Karl Barth en de pluriformiteit.
Alleen deze enkele opmerking Wanneer U
Barth's uitspraak over de kerk waardeert van
uit zijn geheele betoog over de kerk, krijgt
zij een andere beteekenis, dan zij nu voor
lezers, die zijn Römerbrief niet kennen, heb
ben moetl). Wat de pluriformiteit betreft,
ik geloof dat bij Dr. Kuyper het aceent an
ders valt dan bij U. De waarheid is natuur
lijk niet pluriform. Maar Dr. Kuyper zegt
terecht„God alleen kent de objectieve waar-
„heid, wij kunnen het nooit verder brengen
„dan tot onze subjectieve opvatting van de
„waarheid". Wij mogen Kant verwerpen, wij
zullen toch met hem moeten rekenen. 2).
Wat de kerk als instituut betreft, zij blijft
mii steeds middel tot opbouwing van het
Henaam van Christus. Zij mag nooit doel wor
den. Ik kan mij geheel vinden in wat Ds.
Sikkel hierover zegt in zijn „Dienst des
Woords". Meer wil ik over deze punten niet
zeggen. 3).
Het voornaamste doel van mijn schrijven is,
U een vjaag te stellen.
Ik schreef „de prediker heeft alleen het
„Woord van God te brengen de zekerheid
„dat hij het Woord van God brengt, kan de
„prediker alleen vinden in dat Woord van
„God zelfdeze zekerheid wordt hem door
„God geschonken een andere zekerheid is
„er niet." Deze beschouwing wordt door U
als relativisme gekwalificeerd. U stelt er te
genover „de zekerheid dat U Gods Woord
bedient, ligt in de gemeente."
Laat ik nu eerlijk zijn indien ik U op dit
punt goed begrijp, sta ik principiëel tegen
over U.
Het standpunt van Dr. Christlieb is het
mijne niet. Wat Dr. Kuyper en Prof. Hoek
stra over zijn beschouwing zeggen ik heb
het nog eens nagelezen heeft mijn volle
instemming.
Mijn uitspraak heeft een principiëel an
dere beteekenis.
Mijn vraag is deze hoe kan de zekerheid,
dat ik het Woord van God breng, in de ge
meente liggen Hoe verstaat U dat Wat
bedoelt U met deze uitspraak
Tegen haar heb ik, juist als gereformeerde,
groote bezwaren.
Natuurlijk komt de roeping tot het ambt
niet rechtstreeks maar via de gemeente van
God tot mij („van Gods gemeente en mis
schien van God zelf geroepen")maar de
zekerheid, dat ik als dienaar des Woords het
Woord van God breng, vind ik alleen en uit
sluitend in het Woord van God zelf, nooit
in de gemeente. Dat is niet een bijzondere
openbaring van God aan mij, buiten den Bij
bel om. Buiten den Bijbel om spreekt God niet
tot mij. De Bijbel is voor mij het Woord van
God.
Prof. Hoekstra ik citeer hem, omdat hij
ons een Homiletiek gaf zegtdat
„het ambt niet is een instelling van de kerk
„maar van Christus, en de ambtsdrager niet
„in den naam van de kerk, maar in den naam
„van Christus, zijn ambtelijke functies ver-
- „richt."
„De dienaren des Woords zijn „legati
„Christi."
„De prediker is een verbi divini minister,
„geheel onderworpen aan het Woord. Hij mag
„niet anders doen dan het Woord van zijn
„Zender vertolken. Wie zich in vollen zin
„dienaar weet, wijkt in de prediking terug,
„opdat Christus en Zijn Woord naar voren
„komen."
„Van het ambtelijk karakter der prediking
„moet dc dienaar des Woords ten opzichte
„van eigen persoon overtuigd zijn, hij moet
„krachtig ambtsbewustzijn hebbenPau-
„lus was er zeker van, dat hij een geroepene
„van Jezus Christus was, Gal. 1:1; als in
„de tegenwoordigheid Gods sprak hij het
„Woord Gods in Christus, 2 Cor. 2:17. De
„dienaar des Woords, al is hij niet onmiddel-
„lijk door Christus zelf, maar middellijk, door
„de gemeente, geroepen, moet Paulus woord
„uit 1 Cor. 9 16 tot net zijne kunnen maken."
Geroepen door de gemeente, zeer zeker,
maar de zekerheid dat hij 't Woord van God
brengt, vindt de dienaar des Woords in het
Woordhij zal zich tegenover God alzoo
nooit op de gemeente kunnen beroepen.
Toevallig las ik deze week de preek, die
Ds. H. Hoekstra hij was wel waarlijk die
naar des Woordshield bij zijn intree in
Arnhem. Mij troffen deze woorden „De
„dienaar des Woords moet haar des Heeren
„Woord prediken. Hij moet 't Woord als uit
„des Heeren mond ontvangen."
Iets anders heb ik niet bedoeld. 4). Daarom
kan en mag ik mijn uitspraak, die door U als
relativisme wordt gekwalificeerd, niet terug
nemen. Van een zekerheid, die ligt in de ge
meente, moet ik niets hebben.
Ik weet dat Rome zoo spreekt, al wiordt bij
Rome de zekerheid heel eenzijdig en uitslui
tend gebonden aan hem, die als stedehouder
van Christus wordt erkend. Ik weet ook, dat
vele ethischen zoo spreken zekerheid in het
geloof der gemeente. Maar ik dacht dat wij
zoowel tegen deze ethische als tegen deze
Roomsche beschouwing principiëele beztwören
hadden.
Uitspraken van een synode toets ik daar
om steeds aan Gods Woord. Als synodale
uitspraken zonder meer hebben zij voor mij
geen gezag. Het kan soms sterk besef van
de beteekenis van het gezag in 's Heeren
kerk zijn, dat wij ons bij bepaalde synodale
uitspraken niet neerleggen. Daarom stem ik
zoo van harte in met Ds. Sikkel, wanneer hij
zegt„Het Woord van God is niet te bin
den het is ook niet in onze kerkmacht
„het is vrijhet is boven de menschheid
„en boven de Koninkrijkenook boven de
„kerk en de predikingvrij en machtig
„zalig zijn zij, die in den Dienst des Woords
„geroepen geen doodgraversdienst doen maar
„den Heere en de menschheid en hun tijd ver
staande, in smeeking en geloof worstelen om
„het Woord Gods te bedienen aan Zijn ge
beente in de crisis van deze eeuw."
Misschien heb ik U verkeerd begrepen.
Het zou mij' een groote vreugde zijn, wan
neer wij elkaar vonden.
Met de meeste hoogachting,
Uw dw'.
J. J. BUSKES Jr.
Wij veroorloven ons ook bij dit schrijven
enkele kantteekeningen te maken.
1). Vóór ik dit merkwaardige citaat uit
Barth's Römerbrief gaf, heb ik nog eenmaal
nagelezen, wat hij over de Kerk schrijft. Ik
wil zelfs verder gaan dan Ds. Buskes ik
zie mijn aanhaling in heel 't verband van
Barths theologie. Als Ds. B. ze nog eens
leest en hij herinnert zich wat Barths leerling
Otto Frickc onder volledige instemming van
Barth schrijft„dat de historische Jezus een
aardsche werkelijkheid is, die wïj te meer
prijsgeven moeten, naarmate zij ons waarde
voller is geworden", dan zal hij volkomen
daarmee in overeenstemming zien wat B.
van de Kerk zegt, als te zijn de plaats waar
men van God heeft en diensvolgens
niet heeft.
Zegt een Gereformeerde, die immers de
verhouding tusschen de Kerk en den enkelen
geloovigen in Verbondmatigen zin beschouwt
Amen op Barths exegese van Rom. 12 :3 (bl.
427) waarvan Ds. B. me toestemt dat de kern
ligt in deze uitspraak „niet langs den om
weg over „het Geheel (bedoeld is het
organisme, de korporatie der gemeente) „maar
in eigen „nood en hoop" staat dc mensch
voor de Gods-vraag. Valt mijn citaat uit een
kader, waarbinnen ook dit staat
Ds. Buskes kent Barths preek „Der Ein-
zelve". (De enkeling.) Valt het citaat buiten
de doorloopende Kerkbeschouwing van B«
wanneer ik lees (ik kies opzettelijk letterlijke
boven fraaie vertaling) „Het gaat niet van
te voren allen aan, maar allereerst den
enkeling ook onder deze enkelingen
zullen er altoos velen zijn, die voor God nog
niet te krijgen zijn, en eenigen die voor God
te krijgen zijn (zie haben sind). Door de
enkelingen voltrekt zich dan de beweging tus
schen God en de menschenDe beweging
tusschen hem en de menschen moet verder
gaan, moet altoos weer beginnen."
En wat is de verhouding van dien enkeling
tot de Kerk Ook daar zien wij een uitspraak
zooals we er vorige week een gaven Wie
het Evangelie hoort en verkondigt (blz. 319)...
weet waarom het gaat in de Kerk. Hij neemt
haar bitter ernstighij weet dat de krank
heid der menschen aan God juist daar in
altoos nieuwe vormen openbaar wordthij
weet de onvermijdelijkheid der religieus-ker
kelijke mogelijkheidMaar hij weet ook
de onmogelijkheid van dit religieus-kerkelijk
ondernemen. Hij weet dat het schipbreuk lij
den moetniet met haar zwakheid
maar met de grootheid harer resultaten
Hij ziet, dat waar de Kerk als dienst van men
schen aan menschen haar doel bereikt, het
doel Gods gemist is (verfehlt) en het gericht
voor de deur staat." Ik meen dus, geachte
Ds. Buskes, dat ik de beteekenis van de Kerk
ook voor niet kenners van den Römerbrief
niet zoo geheel onjuist door de uitlichtirfg
juist van dit citaat heb getroffen.
2). Het betrekkelijk reent dat Kant heeft
in zijn door U bedoelde leer, dat wij alleen
een gekende wereld bezitten, kan onzer
zijds worden toegegeven, maar dat wil niet
zeggen dat de „subjectieve opvatting van
de waarheid", zooals Kuyper er van spreekt
in denzelfden zin moet genomen worden, als
U het deedt, toen U uitsprak 'k Ontzegde
aan de Kerk als instituut net recht die belof
ten Gods voor zichzelf te annexeeren in tegen
stelling met andere Kerken."
Ik antwoordde daarop „Ik spreek van geen
annexatie van een stam, bij de takken die ik
uit dien stam zie groeien." Tot mijn spijt
gaat Ds. Buskes op dit door mij niet als on
belangrijk bedoeld gedeelte van mijn betoog
niet diep in. Hij zal gevoelen dat Kuyper
met de hooge waarde, die deze toekent aan
de Belijdenis, hem in dit citaat niet in 't ge
vlei komt, vbij de uiting omtrent de Kerk,
zooals Ds. Buskes die gaf: „Men-
scheHjke machtspreuken wijzen wij af", wat
we in ons eerste stukje hebben gesignaleerd.
Kuyper heeft met zijn uitspraak niet geloo
chend de authoriteit waarmede die subjectieve
opvatting der waarheid in de belijdenis der
Kerken voor ons treedt.
Ik weet heel goed, dat de pluriformiteit
der Kerk verschillend geaccentueerd kan wor
den, maar dat Kuyper daarover in 't algemeen
zoo dacht, zooals prof. Fabius in de door mij
aangehaalde uitspraak, dat zou toch werkelijk
niet moeilijk zijn met vele citaten te bewijzen.
Door Kuyper wordt nadruk gelegd op den
organischen samenhang van de symbolen
(belijdenisschriften) van de Kerk, doch eerst
van uit de centrale beteekenis die
aan de door iemand zelf beleden symbo
len toekomt, kan de betrek kei ijke waar
dij van de overige bepaald worden." (Ene.
III 372.)
Dat is dus volstrekt geen nevengeschiktheid
maar ondergeschiktheid van die overigen aan
de (hoewel uit den aard steeds) „relatief
meest juiste en zuivere uitdrukking der ob
jectieve waarheid.
En zooverre is Kuyper er van daan om met
Ds. Buskes in zijn uitdrukking van „macht
spreuken" in te stemmen, dat hij ter plaatse
zegt (blz 369)
„Het is ook voorgekomen dat een in-
stitutaire Kerk een weloverwogen dog
matische verklaring heeft afgelegd door
uitspraak in een confessioneel geding of
anderszins en zulk een uitspraak nu, ook
al is ze niet rechtstreeks in het symbolum
ingelascht, bezit toch zeer stellig symbo
lische authoriteit, althans indien zulk een
uitspraak gedaan is in naam van geheel
het kerkelijk instituut als zoodanig."
Mijn geachte opponent zal hierbij toch even
goed als ik aan Assen moeten denken.
3). U kunt toch niet meenen, dat de Kerk
als instituut niet meer is dan middel tot op
bouwing van het lichaam van Christus U
zegt ze mag nooit doel worden dit laatste
geef ik tot op zekere hoogte toe evenzeer als
ik het eerste bestrijd. Het dilemma is niet
öf middel öf doel.
Ze is zoowel het eene als het andere. Maar
ze is bovendien nog meer. En ze is het in
anderen zin dan .Ds. Buskes zegt. Zooals
hij het hier uitdrukt komt het onzichtbare
lichaam van Christus als geheel of tenminste
in zijn „opbouw" voor als resultaat van de
werking van het instituut als middel,
f Dit neemt noch Ds. Sikkel noch waar
schijnlijk Ds. B. zelf voor zijn rekening. Want
het instituut is naar Geref. belijdenis
openbaring van het lichaam van
Christus. Vanzelf dient het instituut het orga
nisme maar dit bedoelt Ds. B. niet, want
de onderscheiding is niet het instituut is
zichtbaar en het organisme is onzichtbaar
zoowel institutair als organisch zijn de bena
mingen van het ééne lichaam van Christus
naar zijn zichtbare zijde. Tegenover de uit
drukking ze is middel, nooit doel, zou ik
dus met prof. Bavinck Dogm. IV 32D willen
zeggen De Kerk ook als instituut is doel
en middel tegelijk. Ze is middel om 's Heeren
Woord op aarde tot heerschappij te brengen;
en ze is de vergadering der geloovigen waar
tot eere Gods hier op aarde het woord reeds
tot heerschappij kwam.
Ik geef eenter aan Ds. Buskes toe, dat de
Gereformeerden niet allen gelijk over dit on
derscheid denken doch ook al zou ik zijn
uitdrukking „middel tot opbouw" aanvaard
baar achten, dan handhaaf ik nog, dat ook
dit middel niet toevallig en van menschen
gekozen, maar in de H. Schrift aangewezen
en door Christus gegrond is. Zooals ik met
Dr. Severijn (Het Profetisme blz. 41) erken
d# de religieuse levensvormen in begin
sel scheppingen zijn van de Godsgediachte,
,zqo geloof ik dat ook een juisten institutair
leven van dc Kerk noodzakelijk samenhangt
en gelijken tred houdt met de diepere ken
nis die éénzelfde Christus als hoofd ook van
zijn institutaire Kerk door zijnen Heiligen
Geest schenkt, die haar in alle waarheid leidt.
4). Dc quintessence van uw bedoeling,
geachte collega, is dus deze dat „de zeker
heid dat hij 't Woord van God brengt, de
Dienaar des Woords in het Woord vindt".
En gij haalt daar verschillende uitspraken
bij aan.
Maar meent U nu werkelijk, dat Prof.
Hoekstra en Ds. Hoekstra daarin dc absolute
libertas prophetandi (vrijheid van prediking)
hebben toegegeven Wat ik mis in uw be
toog, waar ik nergens gewlag bij U van zie
gemaakt, dat is de b e 1 ij d e n i s s c h r i f t e n
der Kerken, die we bij de verkondiging
des Woords in de gemeente in acht moeten
nemen.
In zijn „Band aan het Woord" heeft Dr.
Kuyper daar in het Schuttershof te Middel
burg in 1899 een ernstig woord over ge
sproken. De uitdrukking „ik bind mij aan
het Woord" Kuyper drukt zich nog ster
ker uit „ik bind mij aan de Schrift"
is een hoogst onvolledige formule (blz. 11).
Hij bedoelt nog niet dit zeggen van een on
wedergeborene te disqualificeeren, maar van
een bekeerde.
Het is niet genoeg, dat ge zegt„Wij zijn
het er samen over e:ns, dat de Schrift ons
leiden moet" maar ge moet nader bepalen
hoe ge te weten komt, wiat die Schrift wil
en bedoelt (blz. 15). Ge moet de Schrift
verklaren naar de analogie des geloofs. Al
is de D. d. W. niet op Roomsche wijze ge
bonden aan de uitspraak der Kerk, het vrije
onderzoek is niet zóó vrij, dat hij het weef
sel van het voorgeslacht maar mag uittrekken
om telkens een nieuw wteefsel op te zetten;
integendeel bij die vrijheid van Schriftuitleg
ging - en nog meer geldt dit van Schrift-
prediking in Christus Kerk, belijden wij dat
noch de providcntieele leiding des Vaders,
noch het Regiment des Zoons, noch de Voor
lichting des heiligen Geestes in de ervaring
der historie door de Kerk mag worden mis
kend (cf. blz. 23).
„Zoover is het er van daan, dat we op
geestelijk gebied de andere richtingen als
van gelijken rechte naast onze eigen over
tuiging zullen plaatsen, dat veeleer ieder op
zijn eigen standpunt niet anders kan noch
mag belijden dan dat zijn eigen belijdenis
voor zijn eigen overtuiging de hoogste, zui
verste en meest adequate uitdrukking is van
wat God ons in Zijn Woord heeft geopen
baard". (24).
Dit bedoelen wij, geachte opponent, waan
neer we zeggen, uw zekerheid ligt in de
gemeente, waarvan ge zelf een levend lidmaat
zijt.
Natuurlijk is dit in verband met mijn be
toog niet bedoeld in Roomschen of Ethischen
zin, maar in Geref. zin.
De gemeente heeft onder 's Geestes lei
ding de belijdenis gekregen, die haar en des
Dienaars parool is in leven en sterven. En ik
heb dan zekerheid dat mijn bediening des
Woords naar den wille Gods is, als ik dit
onwankelbaar gebouw van Gods waarheid
naar dien aan de gemeente geschonken regel
des geloofs voor de gemeente keer op keer
in zijn veelkleurige schoonheid laat zien.
Tegenover dc onbeperkte aan geen confes
sie gebondene vrijheid van proïeteeren die
natuurlijk ook Sikkel met zijn uitspraak niet
bedoeld heeft dan ware hij in '86 niet mee
gegaan moge ik ten besluite een woord
van Frigland hier in herinnering brengen, dien
wij juist daarom noemen, wijl hij er met
ernst op gewezen heeft de vrijheid van pro
fetie te bewaren in de Kerk Hij zegt in
Tractaetjen van de ware moderatie (cf. bij
Bouwman Kerkel. Tucht 190 v.)
2o. „dat men om verscheyden ma
nieren van eenige leerpointen te ver
klaren, ofte om verscheyden uytleggin-
gen der heylighe Schrift, DIE MET DE
ANALOGIE DES GELOOFS niet en
strijden, geen twisten moet maken.
4o. Maar in de vierde Propositie leydt
de knoop, welcke is dat men alle den
ra et des Heeren, suiverlyc, eenvoud'elvc
endc duidelyc leerende, alle valsche leer
ingen cn uytleggingen der H. Schrift,
die met de Analogie des ghc-
1 o o f s strijden, ernstlyc met Gods Woort
moet wederlegghen ende degenen diese
verdedigen, drijven ende anderen soc-
cken in te scherpen in Gods Gemeynte
niet en behoort te lijden."
Indien Ds. Buskes zoo zijn zekerheid, die
hij alleen heeft in het Woord, verstaat, dan
ben ik het met hem en hij is met mij eens.
Indien wij daarin beiden mogelijk onduide
lijk waren, dan kunnen wie elkaar daar vin
den. Daar leydt de knoop 's Heeren Woord
uitgelegd naar de belijdenis der gemeente.
Daarover hebben de opzieners te waken.
Intusschen wil ik gaarne erkennen dat ik
met dankbaarheid bemerk dat Ds. Buskes met
mij bang is voor relativisme. Doch laat hij
dan ook wat voorzichtiger zijin in zijn uit
drukkingen die hij voor 't oor van een ver
zamelde menigte doet. En zijn zwijgen over
de belijdenis, die toch ook uitspraak van sy
noden is vergunne mij hem er aan te herin
neren hoe licht een vrijheid van profeteeren,
gelijk hij in zijn uitsluitend teruggaan op de
Schriftformule zich hier schijnt voor te be
houden, voert tot de onbeperkte leervrijheid
in dc Kerk, waarvan wie in eigen Vaderland
en daarbuiten zoo droeve gevolgen hebben
aanschouwd. v. D.
VOOROPLEIDING
ZENDINGSARBEIDERS.
De kerk van Middelburg, daarbij gesteund
door de drie zuidelijke provincies, diende
bij dc Synode een voorstel in, inzake dc voor
opleiding der Zendingsarbeiders. Soortgelijk
voorstel was ook ingekomen van de kerk
van Amsterdam.
De Synode nam in dezen geest een be
sluit. Zij was van oordeel dat de tijd nog
niet js gekomen om maatregelen te nemen
tot uitvoering van eenig plan inzake de voor
opleiding van hen, die tot den practischen
Zendingsarbeid ingaan, maar dat de in de
voorstellen van Middelburg en Amsterdam be
handelde zaak van zooveel gewicht is, dat
zij nader de aandacht der kerken hebben
moet en besluit om aan de Deputaten voor
de Zending op te dragen de volgende Svnode
van advies te dienen, hoofdzakelijk over deze
vraag, of het wenschelijk en mogelijk is,
dat door de kerk maatregelen worden ge
nomen, waardoor een betere vooropleiding
van Missionaire Dienaren des Woords, artsen
en onderwijzend en verplegend personeel
wordt verkregen.
RADIO-KERKDIENST.
Verschillende Particuliere Synodes (van
Gelderland, Zuid-Holland (Zuid), Groningen
en Zuid-Holland (Noord) hadden voorstellen
betreffende deze zaak ingediend.
Ze deden het niet tevergeefs.
De Synode erkende de groote waarde van
de uitzending van kerkdiensten per radio
telefonie, voor eigen leden, die verhinderd
zijn den Dienst des Woords bij te wonen en
als middel van evangelisatie. Ze had een
oog voor het misbruik, dat van deze uit
vinding kan worden gemaakt en waartegen,
ernstig moet worden gewaarschuwd, maar
was toch van oordeel dat dit niet mag weer
houden van het rechte gebruik van dit mid
del ten dienste van Gods Kerk en Koninkrijk
en tot verheerlijking van Gods Naam.
Zij besloot tenminste drie deputaten te be
noemen voor de uitzending per radio van
kerkdiensten van ,Geref. Kerken in Neder
land.
En in verband daarmee besloot zij ook
al de kerken uit te noodigen, tot dekking
van de onkosten, voorzoover die niet bestre
den kunnen worden door de uitzendende ker
ken zelve, deze zaak te steunen door een
collecte of jaarlijksche bijdrage en de
kerken te verzoeken deze zaak in den ge-
bede te gedenken.
TIJD VAN PROPONEEREN.
In de kerken gingen stemmen op, die hun
verwondering er över uitspraken, dat som
mige candidatcn, na hun praeparatoir exa
men, maar jaar uit jaar in bleven rondprce-
ken zonder zich beroepbaar te stellen. Niet
ten onrechte wees men er op, dat hierin
een innerlijke tegenspraak lag. De aanvrage
van praeparatoir examen is een vraag om
beroepbaar gesteld te worden in de kerken;
en als die aanvrage is toegestaan zegt de
persoon in kwestie ik dank u wel, maar
stel mij toch niet beroepbaar.