Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 41e Jaargang. Vrijdag 5 Augustus 1927. No. 31 RedactearenDs. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koadekerke. Vaste medewerkers D.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pzn., en R. J. d. VEEN.' UIT HET WOORD. ONTEVREDEN IN LIJDEN. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Het negatieve niet genoeg. Belijdenisvragen. ZEEUWSCHE KERKBODE Abonnementsprijs! per kwartaal b\j vooruitbetaling f 1,—UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag- Afzonderlijke nummers 8 oent. PerSVereeniging Zeeuwsche Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkere LITTOOIJ OLTHOFF AdvertentleprIJsi 15 oent per regel; bjj jaarabonnement van Adres van de Administratie: Sparyaardetraat, Middelburg. minstens 500 regels belangrijke reduotie. Firma LITTOOIJ OLTHOPF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 280. Hij zal volbrengen dat over mij bescneiden is. Job 23:14a. Wat kan een kind des Heeren toch te tob ben hebben Wat kan hij twijfelachtig zijn, neergedrukt worden en als overstelpt door ellende En in die ellende, wat kan het dan stor men in zijn zielWat booze gedachten, wat zondige overleggingen, wat droeve murmu reeringen kunnen er dan opkomen in zijn hartHoe onbillijk wordt hij dan soms, niet alleen tegenover de menschen, maar ook zelfs tegenover God Ja, wat harde, wat trouwe- looze gedachten koestert hij dan soms tegen zijn Schepper Wij zien 't in Job. Hij is ontevreden. Hij denkt kwaad van God. Hij spreekt onbeta melijk over God. Hij schrijft willekeur toe aan den Heere. God is de Machtige en nu moet alles maar voor Hem bukken. Ook al is het niet recht, wat God over den mensch brengt, dan moet toch de mensch zich maar schikken, want hij kan er niets tegen doen. Hij staat machteloos tegen Hem over. „Is Hij tegen iemand, wie zal Hem dan keeren?" Zoo vraagt Job in booze ontevredenheid, in wrevele vermetelheid, vers 13. „Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen", dus gaat Job 'toort, „want Hij zal volbrengen, wat over mij bescheiden is". Het is geen heilige berusting, die Job alzoo doet spreken. Het is zondige ontevre denheid. Een zich niet schikken in den weg des Heeren en toch zich machteloos gevoe len om het te veranderen. Job kromt zich als onder een ijzeren juk, maar zou het gaarne van zich afwerpen. Hij zucht onder Gods willekeur, zoo beschouwt hij het. Maar hij buigt niet voor den wil des hemelschen' Vaders, 't Is de zucht van machtelooze on willigheid Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is. Job waant zich onschuldig. Hij beproeve mij, als goud zal zal ik uitkomen. Zoo zegt hij vers 10. Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden Zijn weg heb ik bewaard en ben niet afgeweken, vers 11. En nu handelt God willekeurig met hem. Hoewel onschuldig wordt hij geplaagd met allerlei plagen en wie weet welke bezoekin gen hem nog zullen treffen. Want Hij zal volbrengen dat over mij bescheiden is. En Job kan 't niet afweren noch tegenhouden. Hoe is Job op een dwaalweg! Wat op roerige gedachten komen er op in zijn bin nenste. Wat booze, bedillende woorden spreekt hij uit. En dat Job De man, die gezegd heeft De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd Job, die zoo sprak, toen hij al zijn bezittin gen verloren had, en zelfs al zijn kinderen missen moest. Toen werd van hem getuigd In dat alles zondigde Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe. Job, de man, die betuigde Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen Zoo sprak hij tot zijn vrouw, toen deze het bittere woord sprak „Houdt gij nog vast aan uwe oprechtheid Zegen God en sterf." Toen werd van hem getuigd In dit alles zondigde Job met zi|n lippen niet. Job, de man, die zoo blijmoedig de heer lijke taal des geloofs eens sprak Ik weet mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan en als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zoo zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen Denwelken ik voor mij aanschouwen zal en mijne oogen zien zullen en niet een vreemde mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. Diezelfde Job spreekt nu heel andere din gen. Nu bedilt hij God, spreekt hard van Hem is ontevreden, murmureerend, opstan dig. 't Is alsof een ijzeren Noodlot de ram pen over hem beschikt heeft en niet de wijze en goedertierene Vader in den hemel. Job bezondigt zich hier grootelijks. Hoe is 't mogelijk, dat een man als Job tot zulke dingen kwam Dat de geduldige Job zoo ongeduldig werd Dat zijn vast, blij moedig geloof zóó geschokt en geslingerd werd Wij kunnen ons verbazen over deze dingen. Maar 't kan ons ook bemoedigen. Als wij tobben in ons lijden. Als wij er soms onte vreden onder zijn, en niet berusten in Gods wil. Als wij dan het verkeerde van zulk een zielestemming gaan inzien en we gaan onder Satans aanvechting meenen, dat er voor ons geen genade is, omdat zulks met genade niet kan bestaan, dan kan de geschiedenis van Job ons weer moed doen grijpen. Laat ons dan vluchten tot Hem, Die meerder is dan Job, ook in geduld en in lijdzaamheid, Die een volmaakte gehoorzaamheid betoond heeft, en met Zijn lijden en sterven onze zonde verzoent, al onze zonde, ook die in en onder ons lijden bedreven of ons aanklevende. En wat wordt het heerlijk voor ons, als wij door Gods genade in geloovige berusting leeren zeggen Hij zal volbrengen dat over mij bescheiden is. Als ons lijden zwaar is, onze smart groot, onze tegenheid veelvuldig, en dat alles lang duurt, als we dan nog ons vasthouden aan onzen God en bedenken, dat het van Hem ons toekomt, wat kan dat ons steunen en troosten Hij toch weet, wat goed voor ons is. Hij heeft er wijze be doelingen mee. Hij zal het wèl maken. Zoo rusten wij in God. Zoo stellen wij ons in Zijne hand. Zoo geven we ons geheel aan Hem over. Dan zeggen wij, niet ontevreden in lijden, maar eenswillend met God en be rustend in Zijn wil Hij volbrenge dat over mij bescheiden is. R. HAMMING. Onlangs heeft één onzer predikanten een boek geschreven, waarin hij vooral het oog vestigde op de schoonheid van den Bijbel. Aan stof heeft het hem niet ontbroken en menigeen is hem dankbaar geweest, dat hij op zulk een wijze ons heeft willen voor lichten. Wij wisten het vroeger ook wel, dat de H. Schrift vaak in zeer verheven taal tot ons spreekt, en dat zij ons dikwerf heeft ontroerd. Mij heeft meermalen getroffen, om slechts dit gedeelte te noemen, het veer tiende hoofdstuk van Jesaja, waar de profeet teekent den geweldigen indruk, welken het sterven van den machtigen Koning van Ba- bel gemaakt heeft op de onderscheiden vol ken. Heel het doodenrijlk komt in beweging, als de machtige heerscher er in neerdaalt. Hoe zijt gij van den hemel gevallen, o mor genster en hoe zijt gij ons gelijk geworden Hoe groot moet de schok geweest zijn, welk zulk een ontzachlijke beweging veroorzaakt. Maar zulk een boek doet goed, want het opent het oog voor de schoone bladzijden, welke we in den Bijbel hebben, en het doet ons weer beter waardeeren den rijkdom, wel ken God aan ons geslacht schonk in Zijn Woord. Het kan er toe bijdragen, dat we met meer aandacht lezen, wat ons voorge houden wordt in de woorden der Profeten en der Apostelen. Het valt mij vaak op, dat de Bijbel ons zulk een helder licht geeft over de verschil lende afwijkingen in het godsdienstige leven van onzen tijd. De namen, waarmede we ze aanduiden, zijn anders, de vormen, waarin we ze zien, wisselen, maar wanneer we door dringen tot de beginselen, waaruit ze op komen, dan blijkt ons, dat het dezelfde zijn als voorheen. De Apostel Paulus bestrijdt in zijn brief aan de gemeente te Colosse o.a. twee dwalingen, welke destijds de Kerk van Christus groote schade wilden berokkenen. De eene was ontleend aan het Judaïsme en trachtte de geloovigen te verleiden om een overdreven waarde te hechten aan uiterlijke vormen. Zij deed zich heel ernstig voor en drong er op aan, dat de Christenen zeer stipt zouden leven. Het gevaar school hierin, dat we er allicht toe te brengen zijn om toe te stemmen, dat heel ons leven besteed moet worden in den dienst van onzen God. We gevoelen ons daartoe verplicht. Niemand, die eenige vreeze des Heeren kent, zal er tegen op komen. Zonder dat we het merken belas ten zulke lieden ons met inzettingen, n.l. raakt niet, smaakt niet en roert niet aan. Er is een geleidelijke opklimming. Het klinkt zoo vroom. Argeloos als menigeen is loopt hij er in en meent een heelen stap in de goede richting gedaan te hebben. Doch hij ziet voorbij, dat het alles bloot negatief is. En eer hij het weet, verlaat hij het eenige rechte spoor en laat zijn godsdienst in bloote vor men opgaan. Naar zijn gedachte heeft TuJ heel wat voor God over. Hij onthoudt zich van het een en ander en hij munt boven ve len uit. Het kan duidelijk zijn, dat ook deze dwa ling in onzen tijd zich nog krachtig doet gelden. Zij komt niet voor onder hen, die geheel zonder God in de wereld leven en zich geheel niet bekommeren over hun eeuwi gen vrede. Daar denken zij in 't geheel niet aan, hoe zij Gode zullen behagen. Zoolang de lieden te Colosse meededen aan de uit gietingen der overdadigheid, liet deze dwa ling hen ongemoeid. Met kracht echter kwam zij te voorschijn, nadat er een gemeente ont staan was door de prediking van 't evan gelie en de werking des H. Geestes, welke begonnen was met tc vragen Wat wilt Gij, o Heere, dat wie doen zullen Zij oordeelt, dat nu het tijdstip gekomen was, waarop er voor haar een terrein was, dat zij bewer ken kon. En dit is nog zoo. Op de erve van Christus' Kerk bestaat er voor haar gelegen heid om haar strikken te spannen en haar verderfelijke practijken uit te oefenen. Zij geeft voor, dat zij ons tot meerderen ernst wil brengen en dat zij ons tot een hooger levenspeil wil leiden. En gemakkelijk kan het gebeuren, dat zij er weerklank vindt. Wij beginnen met het een en ander na te laten en langzamerhand ontstaan er dan vormen, waaraan we ons godsdienstig leven binden, ja, waarin we het laten opgaan. En als de vraag zich aan ons opdringt, of we wel be staan kunnen, wanneer wc rekenschap moe ten afleggen, dan zijn we er spoedig bij om ons te herinneren, dat ons leven onder scheiden is van dat van anderen en dat we heel wat afgelegd hebben om de gunst van onzen God te verwerven. Natuurlijk zijn we er niet tegen, dat het godsdienstig leven vormen heeft. Als we bid den is het betamelijk, dat we onze oogen sluiten en onze handen vouwen, maar wij moeten ons wachten voor de meening, dat daarin het wezen bestaat. Het uiterlijke heeft alleen beteekenis, als het innerlijk het voelt. Daarom legt de Apostel er nadruk op in dien gij dan met Christus de eerste begin selen der wereld zijt afgestorven, indien gij in gemeenschap met Christus dit alles vaar wel gezegd hebt, zorg er dan voor, dat er zich niets dringt tusschen U en Hem, want alleen wat uit die gemeenschap met Hem voortkomt heeft waarde. Alle andere dingen mogen hebben een schijnrede van wijsheid in eigenwilligen godsdienst en nederigheid en in 't lichaam niet te sparen, doch zijn niet in eenige waarde, maar tot verderving des vlee- sches. Het is een hard oordeel, dat hij er over uitspreekt, maar het is volkomen juist en het is goed, dat wij dit helder inzien, op dat we met Hem instemmen en opdat we 'ons niet laten misleiden, alsof zulk een ver tooning iets zou kunnen bijdragen tot onze zaligheid. Het lijkt wijs, het lijkt heel nede rig, het lijkt er op, dat we het lichaam niet Sparen, maar in het oog van Hem, die harten kent en nieren proeft, is het ijdeler dan de IJdelheid zelve. De pharizeeën van Jezus' dagen hebben er zich aan schuldig gemaakt, maar met hen is dit kwaad niet uitgestorven de dwaalleeraars in Paulus' tijd hebben de christenen willen verleiden, maar ook na hen en tot in onzen tijd woekert hetzelfde kwaad voort en wij kunnen zeggen elk menschenhart neigt er zoo licht toe om de gedaante der godzaligheid in eere te houden, maar om de kracht er van te verloochenen en daarom behoort elk onzer toe te zien, dat we ons niet hechten aan wat bloot vorm is. BOUMA. VIII. Voor zijn stelling dat de Sacramenten be diend moeten worden aan en onderhouden moeten worden door de geheele gemeente brengt Ds. Littooii vele argumenten bij. In Hand. 2:46 lezen wij van de drie dui zend zielen die Zijn Woorcl gaarne aannamen en gedoopt weraen, dat zij waren volhar dende in de gemeenschap en in de breking des broods. De gemeente van Corinthe wordt in haar geheel vermaand, niet om het Avondmaal maar na te laten, nu zij het zoo schandelijk vierden maar van die schandelijkheden af te laten en het sacrament godvruchtig te vieren. Niet deze en gene, niet slechts Je keur van de gemeente, maar de breedere kring zit in de dagen des Apostels aan een kring, waar in toch ook werkelijk naast het koren ook het kaf wel voorkwam. Dochi hjoe is de leer en de praktijk der vaderen geweest Uit de oudste belijdenisschriften zijn hier omtrent geen gegevens te putten doch het (concilie van Antiochie in het midden der vierde eeuw bepaalde, dat zij die ter kerk kwamen en de H. Schrift hoorden lezen en verklaren, doch niet deelnamen aan het gebed en het Avondmaal uit de gemeenten moesten gebannen worden. De Synode van Dordt 1574 (Kerkel. Hndb. 1905, blz. 82) bepaalde in Art. 73 Vlijtig acht te nemen wie lidfnaten der gemeente zijn of voormaals geweest zijn. Idem of ze telken Nachtmaal communiceeren zoo niet, hun in 't bijzonder aan te spreken of daar achterdocht is in leer en leven zoo 't niet helpt voor den kerkeraad ont bieden enz. En datzelfde beginsel is behouden op alle Synodes van de Geref. Kerken. De Afge scheiden Gereformeerde Kerken vergaderd te Amsterdam in 1840 en te Dordrecht in 1879 spraken in gelijken zin. „Het niet telkens communieeeren (noemde de Synode van Dordrecht der Chr. Afgescheidenen) een ziektever schijnsel, waarvan de aanvang in het grijs verleden en in de historische ontwik keling der Geref. Kerk te zoeken is." De oorzaak van dit ziekteverschijnsel ligt niet bij de leden, maar in de eerste plaats bij de Leeraars. Dezen hebben het in een de cadenten tijd voorgesteld alsof het Sacrament slechts aan de onzichtbare Kerk mocht be diend en door haar onderhouden worden. Om de merkwaardigheid van dit reeds in 1879 uitgesproken besluit door de Synode, deel ik het hier in extenso mede „De Synode overwegende, dat hét H. Avondmaal als instelling des Heeren een voorrecht is, door Hem aan de Gemeente geschonken, van welk voorrecht ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd, verplicht is gebruik te maken Overwegende dat onze vaderen blijkens Art. 73 der Syn. v. Dordt 1574. het niet telkens communiceeren wel degelijk als een bestraffenswaardig feit be schouwd hebben Overwegende dat met den feitelijken toestand moet gerekend worden en het kwaad waarop ae classis Dordrecht zoo ernstig haar aandacht gevestigd1 heeft, een ziekteverschijnsel is, waarvan de aan vang in het grijs verleden en in de histo rische ontwikkeling der Gereformeerde Kerk te zoeken is oordeelt, mits dezen dat dit kwaad, niet in de eerste plaats door een Synodaal besluit of toepassing der censuur op bij zondere personen maar in de tegenwoor dige omstandigheden door degelijk on derwijs, zoowel door ouderlingven als door Leeraren op de Catechisatie en in de prediking des Woords zal moeten overwonnen worden." Hieruit volgt dus wel heel duidelijk, dat de Synode heelemaal niets voelde voor die z.g. vrome argumenten, alsof gevoelsoverwegin gen beslissen moeten voor onzen gang naar 't Avondmaal. Ook in dit opzicht was er bij de Afge scheidenen, gelijk later bij de Vereenigde Kerken een gelukkige teruggang naar de prac- tijk onzer vaderen niet van de ziekelijke 18e eeuw, maar van den bloeitijd. Het Avondmaal heeft beteekenis voor de geheele Kerk en inoet daarom aan haar be diend worden.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 1