Schrijver van den Hebreeërbrief. Voor de Kinderen. LIEF en LEED. Lichtvaardigheid inzake de eeuwige belangen. taak tot een zegen voor heel haar omgeving. Het is wel goed, dat elke plaatselijke Kerk gedenken blijft aan de leiding, welke God haar voor Zijn trouw en goedheid geschonken heeft en dat zii bidden blijft Uw werk, o Heere, behouat dat in 't leven. BOUMA. Een belangstellend lezer vraagt ons om inlichtingen over deze kwestie. Hij heeft opgemerkt dat op de kansels zoo goed als niet één dominee meer zegt als hij zijn tekst opgeeft de brief van den Apostel Paulus aan de Hebreeën. Hij heeft wel al jaren begrepen, dat de geleerden vermoeden, dat het Paulus niet was, maar na al de jaren sedert verloopen, is hij nog niet te weten gekomen van wien hij dan wel is. Hij zou graag willen, dat wij daarover eens iets in ons blad zeiden. Wij vermoeden dat onze vriendelijke vrager niet van ons eischt dat we de kwestie hier ter plaatse even oplossen zullen. Nog pas heeft Ds Post van Axel een lans gebroken voor de gedachte dat Petrus de schrijver was; doch Prof. Grosheide in zijn Nieuwe Com mentaar Voorbericht VIII zegt dat deze niet voldoende gelet heeft op de tegenstelling, die in Hebr. 2 4 gemaakt wordt tusschen den aanvang en de voortzetting der prediking van het Evangelie waarop Ds. 'Post weer ant woord gaf in Theol. T. Prof. Grosheide zelf kreeg in een onzer kerkel. bladen te hooren bij de verschijning van zijn Hebreeën in de Korte Verklaring, dat hij afweek van de belijdenis. Art. 4. Wat ook al in dit opzicht niet erg leek voor hen, die wisten dat Calvijn in zijn voorrede op dezen brief zegt „Verder, om te weten wie hem ge maakt heeft, daar behoeft men niet zoo zeer om te twisten. Sommigen meenen, dat het de heilige Paulus is geweest anderen Lukas, weer anderen Barnabas, een vierde Clemens, gelijk ook de hei lige Hieronymus zegt. Ik weet wel, dat deze brief in Chrysostomus' tijd overal van de Grieken is aangenomen geweest, als een van Paulusmaar de Latijnen! hebben daarvan een ander gevoelen ge had, bijzonder die aan der apostelen tij den de naasten zijn geweest. Ik voorwaar, kan niet geloo- ven dat hij van Paulus is geschre ven geweestDe manier van leeren en de stijl van schrijven geven genoeg zaam getuigenis, dat het een ander ge weest is." Wie het wel is geweest, daar houdt Cal vijn zich niet verder mee bezig. Misschien is mijn vrager nog gediend met de lijst van personen, op wier rekening de brief wordt gesteld. Behalve de reeds door Calvijn genoemde zijn daar nog Apollos, Ari- stion, Silas, Aquila en Prisca, Filippus de diaken. Bekend is het w'oord van Origenes „Wie schreef dezen brief God alleen weet het!" Later heeft het gevoelen van Athanasius en de latere Grieken nog al ingang gevonden, dat de brief van Paulus was. Zoo kwam het ook in onze confessie Het is echter de die pere belangstelling in Schriftvraagstukken, die de Hervormers der 16e eeuw weer heb ben geleid tot twijfel omtrent dit auteurschap: Van Calvijn hoorden we het reeds en Luther schijnt Apollos voor den auteur te houden. Onze geachte vrager weet nu, wat er zoo al bij te pas komt. Hij zal van een Kerk bode redacteur de oplossing van een kwestie, waar al eeuwen over gedacht, gesproken en gefantaseerd is niet vergen. Misschien doen wij hem en onzen lezers nog een dienst met de woorden van Luther aan te halen uit zijn Kirchenpostille 1522 „Het is een geloofwaardig vermoeden, dat de brief niet is van Sankt Paulus, daarom wijl hij een sierlijker stijl voert, dan S. Paulus op andere plaatsen ge woon isSommigen meenen hij is van S. Apollo, van wien S. Lukas roemt, dat hij machtig was in de Schrift tegen de Joden. Hna 18. Het is in ieder geval waar dat geen Epistel met zooveel macht het schrift voert als deze, en dat het een treffelijk Apostolisch man geweest is, hij zij dan, wie hij wil." XII. Nu nog door het struikgewas en dan stond men plotseling voor een spiegelgladde ijs vlakte. „Hè, wat zou je hier lekker kunnen rijden", merkte Jan op. „Niet doen", meende Karei, „het ijs kon wel eens niet houden en de vijver was diep. Bovendien was er niemand, die kon helpen, als ze door het ijs zakten." Jan nam een grooten steen op en wierp dien met kracht op den vijver. „Zie je wel, het kraakt niet eens, zoo sterk is het al", riep hij uit. Hij probeerde eens aan den kant, heel voorzichtig. Het ijs gaf geen enkel teeken van zwakte. Jan ging voorzichtig iets verder. Karei kreeg het echter benauwd. Hij stond duizend angsten uit, dat z'n vriendje er door zou zakken. „Jan, kom toch terug", schreeuwde hij. Jan stoorde zich nergens aan, had bijna het midden van den vijver reeds bereikt. „Als je niet terugkomt, ga ik weg", riep Karei nog. „Ja, ik kom", zei Jan. Maar met één riep hij angstig, „help, help". Het ijs had al eens gekraakt, maar de waaghals had naar deze waarschuwing niet Misschien is dit oordeel wijzer dan dat van Luther in 1337 „Deze Apollo is een „hoogst verstandig niensch geweest, de brief „der Hebreeën is vast van hem". Prof. Grosheide doet geen keuze „we kun nen den naam van den schrijver niet noe men". En hij haalt aan wat Moffatt schreef waar wij ons als blad ook aan wenschen te houden „Het is overtollig hier over allerlei hy pothesen te redetwisten, die over het al gemeen moeten toegeschreven worden aan het niet te onderdrukken verlangen om Nieuw-Testamentische romances te verdichten." Men heeft niet onaardig Hebr. 7 3 „zon der geslachtsrekening" op den brief zelf toe gepast. Dat dus op den preekstoel weinig gezegd wordtde brief van Paulus aan de Hebreeën, en onze reeds niet zoo jonge vrager nog nooit gehoord heeft wie het dan wel was, bewijst lo. dat onze predikanten op de hoogte zijn van de kwestie, 2o. dat ze bescheiden zijn en al deden ze een keuze, die niet op den preekstoel als d e waarheid étaleeren. De Banier van 28 April is toch wel heel kras in zijn beschuldiging, dat de Neo-Gere- formeerden lichtvaardig zijn inzake de eeuwige belangen. Hij doet dat in een stuk, waarin hij de op vatting van dhr. A. Janse bestrijdt, die een meditatie in „de School met den Bijbel" had geplaatst over Matth. 7:13, 14: „Gaat in door de enge poort." Gelijk onze lezers weten is dhr. A. Janse de ernstige bestrijder van de mystieke rich ting, waarbij hij geen schriftuurlijke maar pantheïstisch getinte moderne gevoelsreligie waarneemtdie valsche munt wil laten door gaan voor echte. Hij is daarbij altijd ver van persoonlijke insinuaties. Onze lezers kennen hem door zijn boekje over Lourens Ingelse. Nu had. dhr. A. Janse de opvatting bestre den alsof wij onder de enge poort de poort aan het begin van den weg was. Hij meent dat Christus ook dit woord van de bergrede uitsprak tot degenen die reeds geloovigen waren, doch tegen den moeilijken weg der heiligmaking zoo zeer opzagen. Wat doet nu de Banier Hij plaatst een stukje met het klinkend opschrift: De he melpoort verlegd. Gaat op den tekst niet in, maar doet niet anders dan dit staal van Neo Gereformeerdheid aan de kaak stel len „Het lust mij geenszins met zulke haters van Gods volk met dergelijke bespotters van het bevindelijk leven te debatteeren". Het is toch wel jammer dat indertijd Ds. Kersten het aanbod van dhr. A. Janse, re dacteur van het Paed. Tijdschr. niet aange nomen heeft, om eens een persoonlijk onder houd met hem te hebben. Misschien had dit voor deze theoretische onderstelling van „ha ter en spotter" fnuikend kunnen zijn. Het is toch wel wat erg als het blad zich van de eigenlijke exegetische vraag afmaakt met een aanhaling uit M. Henry „Wij moeten door de nieuwe geboorte overgaan uit den toestand van zonde in den toestand van genade Joh. 3 5. Dat is een enge poort. Ten tweede dat de weg nauw is, wij zijn niet in den he mel, zoodra wij door de enge poort zijn ingegaanwij moeten reizen op den nauwen weg." Want daaruit blijkt dan toch dat het op schrift „de hemelpoort verlegd" niet strookt met wat Henry zegt. En dat die heel dikke letters „Dhr. Janse wil de hemelpoort ver leggen. Het zal niet gaan" niet door Henry zouden gebezigd zijn, als hij Dhr. Janse be streden had. Misschien kan de Banier aanleiding nemen om de uitlegging van dhr. A. Janse nog eens ernstig na te gaan, wanneer ze in den Statenbijbel de verwijzing van „onze Gere formeerde Vaderen" waar het blad zich op beroept, nagaat: Bij Matth. 7:14 Want de poort is eng enz. staat voor het woordje „want" de letter 1. Ge ziet daarbij in de Randteekening verwezen naar Hand. 14:22. En in dat vers, kunnen ook de lezers van de Banier lezen geluisterd. Plotseling kwam er nu een groote scheur en Jan verdween in de diepte. Daar kwam hij weer boven, greep den rand van het ijs, maar dit brokkelde af en weer ver dween het kereltje. Een doordringend angst- gegil liet hij hooren en toen zag Karei niets meer van z n vriendje. Radeloos van angst had Karei, eerst rond gekeken, toen gesenreemvd daarna was hij naar het hek geloopen, zoo vlug hij kon. Niet lettende op de gevaarlijk ijzeren punt, alleen denkend aan z'n vriend, wilde hij zich over het hek werken. Daar sprong hij reeds naar beneden. Maar, o wee, hij kwam ver keerd neer. Zijn been was dubbel gevallen en ker mend van pijn, trachtte hij zich op te rich ten. Toen dit niet lukte, kroop hij met in spanning van alle krachten voorwaarts, steeds schreeuwend „Help, Jan Ribbens verdrinkt." Gelukkig waren er dadelijk een paar per sonen, die het geroep van Karei hoorden en onmiddellijk kwamen ze aangemeld. Toen ze de plaats bereikten, waar Karei lag, had deze nog net de kracht om naar den vijver te wijzen en te roepen „Jan Ribbens", ver drinkt. Toen zakte hij bewusteloos inéén. Onmiddellijk spoedden tal van menschen zich naar den vijver. Daar zagen ze een hoofd even boven het water uitsteken en toen ze dichterbij kwamen merkte ze dat twee handen zien krampachtig vasthielden aan het ijs. Vlugs ging één der langste en lenigste „Versterkende de zielen der d i s c i p e- 1 e n en vermanende dat ze zouden BLIJ VEN in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Ko ninkrijk Gods". Hebben de Randteekenaren soms ook „de Hemelpoort verlegd Dhr. Janse's exegese kan, zoo de Banier wil, bestreden worden maar dit doet men niet met klinkende titels en vette letters. En er was bij zoo zwakke tegen argumenten heelemaal geen reden om te spreken over „die verderfelijke, zielenmisleidende, Neo-Ge- reformeerde leer." v. D. Gouden Teugels door A. v. HoogstratenSchoch. Uitg. J. H. Kok te Kampen. De schrijfster draagt dit, binnen korten tijd zoo veel besproken, boek op „aan allen die in het volle leven staan en weten dat het strijden een strijden is ten bloede toe en het ingaan een ingaan door vele tribulatiën heen. Hoe zij dit bedoelt wordt nog duidelijker in haar inleiding Ik heb het leven weerge geven uit onze grootere steden en onze luxe dorpen zooals het geleefd wordt in onze dagen, ook in onze kringen, en dat is het bittere, droevige van dit verschijnsel." „Ik weet alleen maar dat de bevrijde mannen en vrouwen teuggelloos zijn geworden". Me vrouw van Hoogstraten gelooft in teugels, in gouden teugels, dat zijn het levend geloof en het gebed om de verlos sende kracht van omhoog, die ons moed geven om in onze tijden nu ons en onzen kinderen het goed-zijn steeds moeilijker ge maakt wordt, niet mee om te komen in ver groving, verdwazing en bandeloosheid". Volmondig willen wij erkennen, dat Gou den Teugels een boeiend en heel interessant boek is. De naam van Mevr. H. lokt, waar ge haar ook als schijfster aantreft ze is een be kende figuur in onze tijdschriften tot le zen. Ze houdt je vast en je leest door, bladzij na bladzij. Gouden Teugels is een familiege schiedenis. Simsha is een nog schoone vrouw, die een jaar of drie voor haar gezondheid in Davos vertoefd heeft maar nu beter is geworden. Ze staat op het punt naar Holland terug te gaan. Hoe zal ze haar man en haar kinderen terug vinden, dat is de vraag die haar bezig houdt. Haar man is advocaat en heeft een drukke praktijk op zijn kantoor werkt een dame Rudi, die meester in de rechten is. We zien Simsha afscheid nemen in Zwit serland als een daar algemeen geliefde vrouw, die ook zelfs een ongelukkig van zijn vrouw gescheiden schatrijk Amerikaan een beetje geloof in menschenadel weet bij te brengen. Deze Amerikaan wordt de goede genius van de familie. We zien thuis de toebereidselen voor de ontvangstMark, haar man, die met de thuiskomst wat verlegen zitde oudste doch ter, een vrijgevochten jonge dame van 15 jaar, die meer met de advocate Rudi op heeft, dan met moeder, aan wie ze ontwend is de kleine zus en Daan, die overdag veel te wijs voor ziin jaren en 's nachts erg bang is. Moeder komt, alleen eigenlijk door Daan recht hartelijk welkom geheeten. Heel overtuigend wordt daarna dit mo derne, rijke huishouden-van-Jan-Steen getee- kend, waar moeder haar lieven nood heeft met Daan, met zus, met Elisabeth, die zelfs met getrouwde mannen flirt, en al een jongen heeft, Giep, met wien ze verkeerten waar vader zich veel meer tot zijn overigens de grenzen eerbiedigende advocate, dan tot zijn vrouw voelt aangetrokken. Er wordt in huis nog gebeden en gelezen, maar dit is er dan ook naar. Simsha probeert nu met ontzaglijke inspan ning het verloopen huishoudentje weer op beenen te zetten. En ge wordt nieuwsgierig naar den afloop. Met Daan en kleine zus gaat het al spoedig moeder weet door haar innemend toch flink optreden die twee jong- sten te winnen. Maar bij vader en bij Elisabeth moet het komen tot een crisis. Ge ziet met spanning uit, hoe dat alles zal afloopen. Rudi gunt eigenlijk in 't diepst van haar mannen op z'n knieën liggen op den kant van den vijver. Toen strekte hij zich voor zichtig uit en schoof langzaam over het jjs voorwaarts. Eindelijk stak hij beide handen voorwaarts en kon hij Jan bij het haar grijpen. De arme jongen Z'n handen had den het ijs niet langer kunnen vasthouden. Toen was hij weer weggezonken in de diep te alleen het bovenste deel van z'n schedel stak nog boven het water uit. Voorzichtig trok de man met de eene hand Jan naar boven, zoodat z'n mond en ooren niet langer onder water bleven, ter wijl wijl hij met de andere het jjs afbrok kelde. In denzelfden tijd schoof hij zichzelf lang zaam in de richting van den oever, den ar men drenkeling steeds met zich trekkende. Eindelijk lukte het den braven man niet, om het ijs verder af te brokkelen en dit was voor hem het bewijs, dat het z'n li chaamsgewicht kon dragen. Voorzichtig ging hij nu op de knieën liggen en den iongen nog steeds bij de haren vast houdende, wist hij hem zoo ver omhoog te trekken, dat hij z'n armen kon vatten. Nu was het moeilijkste werk verricht. Steeds trekkende en achteruit kruipende gelukte het den moedigen redder om den jongen eindelijk op het droge te krijgen. Daar lag dan Jan. Hij gaf geen enkel teeken van leven meer. Juist kwam daar de meester aanloopen. Nauwelijks had hij ge hoord en gezien, wat er gebeurd was, of hij vloog weg. Eerst jjlde hij naar den dok- ziel Mark niet meer aan Simsha en Eli sabeth loopt aan den rand van den afgrond door haar verkeering met den jongen En- ejelachman. Er zijn vrienden, die een ver derflijken invloed oefenen door geheime dans partijtjes te organiseeren op verjaarsfeesten en Zondagavonden. Dan komt het tot een beslissing. En die beslissing vind ik het teleurstellende in het boek De jongelui gaan na een nachtelijk feestje in een auto „elkaar naar huis bren gen", de Giep is wat aangeschoten, en ge draagt zich zoo dat Elisabeth er van schrikt... er gebeurt een ongeluk, met de auto. De vriend van Elisabeth komt er bij om en zij zelf wordt doodziek thuis gebracht. Aan het ziekbed leest moeder vele vertroostende Psal men voor en na de Psalmen uit het Nieuwe Testament over Christus. Na haar aanvankelijk herstel gaat Elisabeth naar een Franschen dominé in een Italiaansch dorp, een streek van bloemen en zonneschijn. Ze trouwt later met een dominé die „in En geland, Frankrijk, Italië, zelfs in Amerika geweest" (was). Rudi gaat op reis na een gevaarlijk onder houd met Mark en komt in Bazel „willoos" onder het gehoor van een nog jongen predi kant. Ze was in 't geheel niet onderlegd in den godsdienst. Ze wordt getroffen en spreekt na afloop van den dienst met den predikant, wien ze haar ziel blootlegt, en aan wien ze den weg naar Christus vraagt (blz. 247). Ze gaat ski-loopen in 't gebergte valt en sterft Heel mooi en zelfs ontroerend is dit alles beschreven, maar ge wordt toch (wel zeer teleurgesteld in de gemakkelijke manier waarop de twee lastigste problemen in dit boek Giep, de Engelsche jongen en Rudi de advocaat, worden opgelost. Stelt ge U de vraag naar Gouden Teugels als religieus boek, dan is ongetwijfeld heel goed dat Simsha haar steun vindt in den Bijbel (speciaal Psalmen en N. Test.) maar de bekeering van de verschillende menschen gaat toch ook al weer zoo toe, dat een Ge reformeerd belijder daar een groot vraag- teeken achter zet. Elisabeth zegt in haar brief (276) „U zult best begrijpen, dat ik anders gewbrden ben..." Ik moest wel anders worden na zoo iets vreeselijks. Dat wordt je niet voor niets toegezonden. Als Elisabeth zoo w-as doorgegaan, zou er niets van haar terecht gekomen zijn. En het zou ook gebeurd zijn, als ze niet zoo'n „moeder had gehad." En Rudi Natuurlijk onmogelijk zijn die gevallen nietDoch zonde wordt in dit boek te weinig als schuld tegenover God bedoeld. Wel als een bepaalde daad die vergeving behoeft maar niet als een staat, die weder geboorte behoeft. Er is voor al die dingen in het boek ook wel teveel hulp in het buitenland gevraagd. We hadden jnplaats van dien beschaafden Franschen dominé in het zonnig bloemen- dorp, of den jongen Bazeler dominee in de gotische Kerk liever een Hollander gezien. Hoe staat ook in Gouden Teugels de Kerk als de pilaar der waarheid op den achter grond. Dit alles neemt niet weg, dat Gouden Teugels een boek is, dat er zijn mag, en dat ondanks de gebreken, die wij niet mochten verziwïjgen, in overhoopte gezinnen vooral aan de ouders een ernstige waarschuwing voorhoudt. Mevr. v. Hoogstraten had wat te zeggen en ze heeft 't gedaan in een vorm waar men gaarne naar luistert. En die ook onze jon gelui bij de ontleding van het karakter der moderne jeugd tot het einde toe zal boeien. S. v. D. ZENDING. Magelang, 3 Mei 1927. Amice, Even een briefje over het werk. Reeds lang is het geleden, dat ik U wat schreef en ik voel zoo de noodzakelijkheid om U eens het een en ander te vertellen, dat ik moeilijk aan ander werk kan beginnen eer ik aan den aandrang om U te schrijven heb voldaan. Niet, dat ik nu zooveel bijzondere dingen zou hebben te schrijven, althans die bijzonder te noemen zouden zijn in verge lijking met de dingen, waarover ik reeds ter, toen naar de ouders van Jan Ribbens. Hij was heel bang, dat iemand hem al voor was geweest en den ouders, zonder eenige voorbereiding de verschrikkelijke gebeurtenis had meegedeeld. Hoe zou vooral de arme moeder schrikken. Zoodra hij echter de deur van den winkel had geopend, werd hij op dit punt gerust gesteld vrouw Ribbens stond daar, de han den in de zij, vriendelijk tegen een klant te lachen. „Vrouw Ribbens", zeide hij, „ik moet je dadelijk even spreken". En hij trachtte z'n stem vast te maken. De vrouw ziende den ernstigen blik van den anders altijd vriendelijken man, schrok en, 'afscheid nemend van den klant, dien ze toch reeds had geholpen, noodigde ze den meester binnen te komen. „Vrouw Ribbens, Jan is ziek". „Jan ziek meester En reeds kwamen haar de tranen in de oogen. „Ja, Jan is door het ijs gezakt, maar hij is ook al w-eer op het droge gebracht." „Maar, meester, waar is hij dan Heeft hij in het water gelegen O, hij zal ziek [worden". „Ja, hij is ernstig ziek". „O, meester, hij is toch niet verdronken Toe, vertel me toch alles". En de arme moeder moest zich vasthouden om niet te vallen. i (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 2