Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 41e Jaargang. Vrijdag 13 Mei 1927. No. 19. RedacteurenDs. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke. Vaste medewerkers D.D. L. BOUMA, P. J. d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pin., en R. J. t.gd. VEEN. UIT HET WOORD. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Naar aanleiding van ds. van Dijk's laatste Kroniek. ZEEUWSCHE KERKBODE. Abonnementspr[ljsi por kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiön tot Vrjjdag- Afzonderlijke nummers 8 oent. PerSVereeniging Zeeuwsche Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkere LITTOOIJ Sc OLTHOFF Advertentleprijsi 15 oent per regel; by jaarabonnement van Adres van de Administratie: Spanjaardstraat, Middelburg. minstens 500 ngele belangrijke reduotie. Pirma LITTOOIJ ft OLTHOFF. Middelburg. TELEPOON 2 9 8. GIRONUMMER 4 2 280. Doorgrond mij, o God en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachtenen zie, of bij mij een schadelijke weg is. Psalm 139:23 en 24a. 'k Geloof niet, dat we teveel zeggen, als wij deze bede van David een hoogst merk waardig, ja sterker feitelijk een ietwat be vreemdend gebed noemen. Hier treedt een mensch voor God en vraagt, of Hij, de Alwetende nu maar eens hem ernstig en nauwkeurig wil onderzoeken en zien, wie hij is. Nietwaar, dat moet, wèl bezien, toch wel eenige verbazing wekken. Wij menschen, wij zijn in den regel juist o zoo bang om werkelijk gekend, om werke lijk doorzien te worden. Dat zijn we tegen over onze medemenschen. Wij zouden niet gaarne willen, dat ze alles van ons wisten. Wij doen alles, wat we kunnen, om ons voor hem in onzen waren aard zooveel mogelijk te verbergen. Wij laten ze zoo nu en dan weieens even iets van ons binnenste zien, maar we zouden het vreeselijk vinden, als ze ons jejens werkelijk zagen zooals we zijn. En zoo doen wij niet alleen tegenover de anderen zoo doen wij ook tegenover ons zelf. Wij leven doorgaans maar zooveel het kan in een roes. Wij mijden de eenzaamheid. Wij schuwen de stille oogenblikken, waarin we eens met ons zelf alleen zijn. Waarom Wei wij zien liefst ons zelf maar niet. Wij denken liefst maar niet over ons zelf na. Want nu voelen wij ons nog rustigmaar wij we ten het heel goed, als wij eens werkelijk ons zelf zagen, zooals wij zijn, wat zouden we schrikken, wat zouden een „schadelijke we gen" bij ons openbaar komen, wat zou het met onze rust daardoor voor goed gedaan zijn. Maar veel banger nog dan voor elkaar en voor ons zelf zijn wij nu in den regel in dit opzicht voor God. En geen wonder. Want God ziet nu eenmaal nog zooveel méér dan wij. Wij zien meestal, al spitsen wij nog zoo onze aandacht, allerlei voorbij. Maar, waar bij ons zelfs aan de scherpste blik toch vaak nog zooveel ontgaat, is dat bij God zoo anders. Hem ontgaat eenvoudig niets. Voor Zijn oogen blijft zonder meer niets verborgen. Dat is het echter niet alleen. Maar, wij menschen, ach ja, wij spreken nog wel van zonde en wij weten wel, dat zonde niet (mag, maar wij raken er toch allen zoowel bij ons zelf als bij anderen zoo heel erg aan gewoon. Maar zoo is het (dat weten we) bij God niet Voor Hem is zonde iets vreese- lijks. Bij Hem komt heel Zijn goddelijk we zen ertegen in verzet. Bij Hem vloekt alles ertegen. Welnu, hoe kan daarom nu een mensch tegenover Hem dat bidden, wat hier deze Psalmist bidt „Doorgrond mij, o God en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie, of bij mij een schadelijke weg is Hij weet blijkens het begin van Zijn psalm toch heel goed, wie God is. Hij toont diep onder den indruk te zijn van Zijn alwetendheid. Hij spreekt het zelf uit „Gij weet mijn zitten en mijn opstaan Gij verstaat van verre mijn gedachten. Gij om ringt mijn gaan en mijn liggen en Gij zijt al mijn wegen gewend." Maar tegenover dien God nu dit te bidden, is dat nu geen teeken van schromelijke oppervlakkigheid Toont deze bidder zich daarin nu niet een slachtoffer van vreeselijke zelfverblinding Die schijn heeft het wel. En toch geloof ik, dat wie dat zou meenen hem groot on recht aandoen. Ja, veeleer spreekt hier een mensch, die buitengewoon diep leeft. Veeleer mogen we dit de taal noemen van een, die bijzondere verlichting van God ontving. Maar hoe bedoelen wij dat dan Wel, straks zagen wij, hoe vreeselijk wij het in den regel vinden ons zelf te kennen maar nu stellen wij deze vraag zichzelf niet te kennen, is dat dan beter En dan moeten wij, als wij Eerlijk zijn, het toch toegeven toch feitelijk niet. Want ja, zoolang wij ons zelf niet kennen, zoolang wij langs ons zelf heen leven, zoolang hebben wij rust. Maar het is de echte rust niet. Het is een valsche doode rusteen rust, waar wij bij onder gaan. Onze zonde zien wij dan niet. Maar het ge volg is, dat wij al meer in de zonde vast groeien en straks erin sterven. Of wij kunnen het ook zoo zeggen zoo lang wij ons zelf niet kennen, zoolang leven wij in een waan. Maar leven in een waan mag voor ons gevoel soms gemakkelijker en prettiger zijn, het is feitelijk het vreeselijkste wat bestaat. Want in dien waan zinken wij al meer weg, zoodat geen redding meer mo gelijk is. Welnu, daar heeft deze dichter nu door genade iets van leeren zien. Daar zijn zijn oogen nu eenigermate voor open gegaan. Hier staat dus voor God geen verwatene, die in dwaze zelfinbeelding het zegt „bezie mij maar eens", meenend, dat God niets op hem zal kunnen aanmerken. Integendeel, deze mensch is geschrokken voor de zelfverblin ding, waarin hij leefde, en voelt het, dat zien van de werkelijkheid, al is die ook nog zoo donker, beter is dan leven in een waan. Maar nu weet hij het. Zelf kan hij dien waan niet verbreken zelf kan hij niet tot de ware ken nis van zichzelf komen zelf ziet hij de werkelijkheid van zijn zondig leven niet. Maar daarom roept hij nu tot God, dat Die de helle stralenbundels van Zijn goddelijk zoek licht op zijn hart wil richten en hem aan zichzelf ontdekken en hem Zijn zonde, ook Zijn verborgen zonde doen zien. Dat is dus de eerste reden, waarom hij hier dit gebed tot Zijn God opzendt. Maar 'k vermoed, dat hiermee het bevreemdende van dit gebed toch nog niet geheel zal zijn opgehelderd. Want blijft dat dan toch niet vreeselijk, wanneer dat donkere leven van ons menschen vol van zonde en ongerechtigheid is Wanneer dat vuile hart, vol van bedrog en arglistigheid in dat helle licht van Gods heiligheid komt te staan Is dat dan niet om ons van verschrikking te doen sterven, om het ons te doen uitroepen met Jesaja „Wee nu mij, want ik verga Ja, dat is zoo. Maarwat voelt deze dichter blijkens dit gebed toch ook Dit, dat dat zoeklicht het licht is van een God van verblindende heiligheid maar niet min der van groote liefde en ontferming. En die liefde en ontferming, die die zonde ont dekken, ontdekken ze niet alleen, maar ver geven ze ook. En die donkere werkelijkheid van Zijn leven, die er door openbaar komt, komt er niet alleen door openbaar, maar wordt, door dat licht beschenen, ook zelf licht. Of we zouden het ook zöö kunnen zeggen hier in dit gebed spreekt een ziel, die het weet, dat er voor een mensch niets zaligers is dan die zonde, die men de men schen niet zou durven te bekennen, bloot te leggen, eerlijk bloot te leggen voor Zijn God, Zijn God, die hem dan niet hard om zijn schuld van Zich stoot, maar geduldig naar hem luistert en hem dan ernstig en liefdevol aanziet en het zegt „mijn Zoon, wees wel gemoed, uw zonden zijn u vergeven." Welnu, mijn lezer, hebt ook gij van de zaligheid daarvan reeds iets leeren beseffen En werd daarom dit gebed van David pok reeds Uw gebed Souburg. WURTH. Deze week vergaderde de Classis Hallum. Een der ouderlingen sprak een woord in de Friesche taal en meende, dat hij zich daar over behoorde te verontschuldigen. Nu be weer ik niet, dat ieder dit gedaan zou heb ben, maar dit teekent toch, want daaruit blijkt, dat alle Friezen zich niet aan onbe scheidenheid schuldig maken. Bestaat er re den om zoo iets mede te deelen aan de le zers in Zeeland Een der redacteuren van onze Zeeuwsche Kerkbode schrijft geregeld de Kroniek in ons Theologisch Tijdschrift, dat ik met warm te kan blijven aanbevelen. Ook het laatste nummer gaf weer actueele en degelijke ar tikelen. Het spreekt van zelf, dat ik in den regel met aandacht lees, wat ds. P. van Dijk ten beste geeft. Toelichting is op dit punt niet noodig. Wij kennen elkander reeds jaren lang en meestal ben ik het eens met hem. Het lijkt me zelfs toe, dat hij den aanleg heeft om zulk een Kroniek smakelijk te ma ken. Hij deelt daarin wel eens rake slagen uit en ik zou mij niet graag daaraan willen blootstellen. In een Kroniekschrijver is het een ver dienste als hem niets ontgaat. Hij vestigt wel niet op alles de aandacht, maar op die dingen alleen, welke naar zijn gedachte de moeite van de vermelding waard zijn. En daaronder rekent hij ook, wat het „FrysK Setekip" zegt of doet. Hij heeft meen ik reeds vroeger er iets van gezegd. Hoewel ik niet namens dat gezelschap spreken kan, toch vermoed ik wel, dat het hem daarvoor dankbaar zal zijn. Het is altijd aangenaam wanneer ons blijkt, dat anderen op ons let ten en ook wanneer zij ons op een vrien delijke wijze terecht zetten. Als zij mij vroegen, is het noodig, dat men daarover reeds nu buiten onze provincie re deneert, dan zou ik waarschijnlijk zeggen neen. Het blijkt toch telkens, dat zij, die over deze beweging een en ander zeggen, er niet al te veel van weten. En dit is heelemaal niet vreemd, want in ons eigen gewest zijn er niet velen, die zich de moeite getroosten om er mee op de hoogte te kamen. Dezer; winter had ik de gelegenheid om het boek van dr. Wumker te lezen, dat handelt over de „Bodders" in de Friesche taal en dan krijgt men wel niet een volledig inzicht over de pogingen, welke aangewend zijn om aan deze taal haar plaats te geven en haar taak te omschrijven, doch dan leert men althans verstaan, dat er alle eeuwen door mannen en vrouwen 2ijn geweest, die daarvoor heb ben gearbeid. Bovendien wordt dan wel dui delijk, dat sommigen zich inspannen om het doel te bereiken. Het is zeker een opmerkelijk verschijnsel, dat hier in 't Noorden van ons land nog een deel van het Friesche volk is, 't welk ge durende een tijdperk van twee duizend jaar van geslacht tot geslacht er gewoond heeft. Temeer valt dit op, wijl de geschiedenis verhaalt, dat dit niet gemakkelijk is geweest. Naar aanleg zijn wij nog al individualistisch en wij zijn dan ook aan de fouten daarvan niet ontkomen. Algemeen is bekend, dat on derlinge verdeeldheid meermalen de kracht van ons volksleven heeft verzwakt. Men kan er bij .doen, dat de aanvallen op onze vrij heid en zelfstandigheid nimmer uitgebleven zijn. Velen hebben in den loop der tijden ons deze woonplaats niet gegund. Op alle mogelijke wijze hebben zij ons bestookt en door allerlei middelen hebben zij ons willen knechten. Dat wij in dien langen en vaak bangen strijd staande zijn gebleven, mogen wij wel waardeeren. Daartoe heeft vooral in het Westen bijgedragen het ontstaan van de Zuiderzee welke ons gescheiden heeft van de West-Friezen en in 't Zuiden heeft veel tot onze beveiliging bijgedragen de veelheid der moerassen. Het gevaar voor ons dreigde 't meest uit het Westen en het Zuiden, min der uit het Oosten. Dat de Friezen hier tot op dezen dag nog wonen, is op zichzelf dus reeds opmerkelijk, doch nog opmerkelijker wordt het, als men er acht op geeft, dat zij al dien tijd door hun eigen taal hebben bewaard en gesproken. Friesland toch is bijna geheel met de Re formatie der zestiende eeuw inedegegaan evenals Zeeland. Met uitzondering van en kele Roomsche dorpen draagt het geheele platteland het gereformeerde stempel en het neeft onder de leiding van „Uz Heit" met d* overige gewesten der Unie zich krachtig verzet tegen de dwingelandij van Spanje. Hoe het nu te verklaren is, dat wij als de officieele taal de Nederlandsche gekregen hebben, zou een veel breeder uiteenzetting eischen, dan ik in ons blad geven kan en mag, doch het is wel te verstaan, dat er al tijd Friezen zijn, die er zich niet in vinden kunnen, dat in Kerk en School het Neder- landsch alleen voertuig van de gedachten is en dat de eigen taal alleen toegelaten wordt in het dagelijksche leven. Zij meenen, dat de Friesche taal het kind van de rekening (wordt, en dat op deze wijze haar de moge lijkheid ontnomen wordt om tot behoorlijke ontplooiing van al haar kracht te komen. Dit zal dunkt me ieder moeten toestemmen. Er komt nog bij, dat dit ook aan het Frie sche volk schade berokkent. Het kind hoort in huis zijn moedertaal en spreekt die, doch zoodra het in de Kerk komt of naar school gaat, moet het zich gewennen aan het hem vreemde Nederlandsch. Het heeft eerst moeite om de beteekenis van die woorden te lee ren, terwijl het, als het onderwijs gegeven werd in de eigen taal, spoediger nieuwe ge dachten zou opnemen. Doch daar heeft men nimmer aan gewild. Meermalen heeft men beproefd om althans naast het Nederlandsch een plaats voor het Friesch in te ruimen, doch zonder resultaat. Hoe echte Friezen daarover geoordeeld hebben, kan ieder te weten komen, die het Boek van Halbertsma leest over de Norger Ruin. Naast andere vereenigingen is er later bij gekomen een gezelschap, tot welke oprich ting mannen als ds. Huisman den stoot heb ben gegeven. Bij hen zat er het gereformeerd beginsel achter, dat de prediking van 't evangelie geschieden moet in de taal van elk volk. Hun uitgangspunt vonden zij in Hoe hooren wij ze een iegelijk in onze taal, in welke wij geboren zijn (Hand. 2 8). Zij oor deelden, dat het evangelie eerst zijn volle uit werking op ons volk zou hebben, wanneer het gebracht werd in de taal van het volk. Vroeger werd er ook in 't Friesch geschre ven, maar meest waren het luimige stukken en verhalen en langzamerhand was de ge dachte ontstaan, dat deze taal alleen goed was voor wat wij aanduiden met den naam kortswijl. Bii ernstige onderwerpen paste de Neaerlandscne .taal, maar op een gezelligen avond mocht er dan wel eens een voordracht in 't Friesch bij. Ik herinner mij, dat op een jaarfeest van een Christelijke Jongelings- vereeniging iemand een Friesch vers voor las, dat den strijd teekende vóór de Christe lijke School ernstig en waardig maar dat een onzer predikanten daartegen opkwam oordeelende dat zulks in de Kerk niet te pas kwam. Door de actie nu van de latere jaren is er een keer gekomen in de alge- meene meening en het is thans wel zoo, dat ieder gelooft aan de bruikbaarheid van het Friesch voor de meest ernstige gedachten. Met de overzetting van den Bijbel in het Friesch wordt ernstig werk gemaakt en de Friesche psalmen zijn er om allen te .laten zien, dat deze liederen van David even schoon en verheven zijn als onze gewone psalmbe rijming. Waarlijk, ik kan me voorstellen, dat er onder ons zijn, die een ideaal zien wenken en er hun tijd en gaven voor over hebben om het na te jagen. Dat velen hiermede niet accoord gaan, is al heel duidelijk. Hoe ijverig en hoe begaafd zij ook mogen zijn, die vol geestdrift er voor werken, ik geloof niet te overdrijven, als ik zeg, dat deze beweging zelve vrijwel buiten het Friesche volk om gaat. In het gunstige geval zullen er nog jaren voorbijgaan, voordat zulk een doel ik zeg niet bereikt maar eenigermate benaderd zal worden. Daarom zou ik zeggen laat ieder, die er toe bij machte is, iets gevoelen voor de geestdrift, welke eenigen kennen om zoo mogelijk ook deze taal uit haar ver nedering op te heffen en laat ieder zich wach ten om hun noodeloos hun taak nog moeië- lijker te maken dan zij alreeds is. Er zijn .maar enkelen in ons gewest, die zich de moeite gunnen om op de hoogte van deze werkzaamheid te komen. Het kan best zijn, dat velen er zich er niet antipathetisch tegen over stellen, maar heimelijk denken zij, dat het nooit tot stand zal komen. Het gebeurt wel eens, dat de Friezen onderling er eens over redeneeren dit mogen zij nu een maal graag doch de zaak zelve ligt nog zoover van ons af, dat er van een ernstige strijd geen sprake kan zijn. Het is wel mo gelijk, dat er uit sommige uitlatingen heel verre consequentie af te leiden zijn, maar waarschijnlijk zal het geslacht, dat dan leeft, het zich niet meer herinneren, in welk jaar de Zuiderzee droog gemaakt is.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 1