Gebed aan den voet van den kansel. DADERS DES WOORDS. Al te gemakkelijk. Dr. Kuyper over de slang in het Paradijs. In het Zuiden echter deden zij wel belijdenis, doch kwamen niet tot het Avondmaal. Zon der ons op dit oogenblik uit te spreken over de vragen, welke practijk beter is, zeggen we nu alleen, dat bijna niemand meer in onze Kerken dien weg \vril aanbevelen. Wij mogen den band, welke de beide sacramenten vereenigt, niet losmaken en wij moeten hand haven, dat wie belijdenis van zijn geloof af legt, toegang tot het H. Avondmaal verlangt. Hoe welwillend de catecheet ook mag zijn, hoe graag hij zijn catechesanten ook tege moet komt, hij is geroepen om de waarheid ook bij de jeugdige leden der gemeente te handhaven. Zoo kan het gebeuren, dat hij komt te staan tusschen de waarheid en zijn catechesanten. Het meedoogen zou hem ver der willen brengen dan hij gaan kan. Nog een woord over de ouderlingen. Jk zou hier ook nog wel iets kunnen zeggen over de moeilijkheden, waarvoor de ouders bij het opgroeien van hun kinderen soms komen te staan, doch dit ligt thans buiten mijn bestek. Het is voor ouderlingen dikwerf een moeilijke avond, als zij geroepen worden tegenwoordig te zijn, bij het onderzoek, dat ingesteld wordt bij hen, die openbare belijde nis in 't midden van de gemeentewenschen af te leggen. Zij kennen in den regel de huis gezinnen waaruit deze jonge leden komen zij weten ook welken naam deze jeugdigen hebben en den indruk, welken zij hebben ge maakt. Allicht komen zij met een bepaald oordeel tot zulk een vergadering. Het onder zoek duurt uitteraard kort en kan niet anders dan zeer onvolledig zijn. Bovendien moet er rekening mee gehouden worden, dat de een meer vrijmoedig is dan de ander. Het kan wel gebeuren, dat zij, die heel goed in de kennis der grondwaarheden zijn, op zulk een avond een indruk maken van onbeholpenheid, terwijl anderen, die veel minder onderlegd zijn, een gunstigen indruk maken. Het is voor de opzieners ook niet zoo licht om de onderscheiden vragen juist te beoordeelen. Doch over 't algemeen kan men wel zeggen, dat de ouderlingen wel een juisten indruk ontvangen. Zij dragen bij het toelaten de meeste verantwoordelijkheid, want hun be slissing gaat in den regel door. Wat vooraf gaat en later komt is meer bijkomstig. On willekeurig zijn zij meestal geneigd om er genoegen mee te nemen. Omdat zij meer op leertijd zijn, kennen zij uit eigen ervarring de moeilijkheden voor de jonge leden, die dezen stap doen zij zijn verheugd, dat er weer een schare van jeugdigen zijn, die vrij willig het juk van Christus op zich willen nemen, want zij zien daarin de trouw van Hem, die van kind tot kind zijn verbond ge denkt en zij hechten waarde aan het oordeel van hem, die deze jeugdigen onderwezen heeft. Waren zij nu altijd geheel bevredigd, dan zou het voor hen een genotvolle verga dering kunnen zijn, doch daar ontbreekt wel eens iets aan en schoorvoetend geven zij hun toestemming met het oog op dezen en genen. Er zijn menschen, die minder met de prac tijk rekenen en meer met de beschouwing. Deze hebben het gemakkelijker. Zij nemen een bepaald standpunt en zeggen voorts, dat men van daaruit alle dingen moet beoordee len. Doch wie het ideaal van een belijdende kerk wil hooghouden en die dan tevens tel kens in aanraking komt met de werkelijk heid, voor dien is het veel bezwaarlijker. Als het mogelijk ware om alle misvattingen weg te nemen, dan zou het niet zoo bezwaarlijk zijn. Het groote bezwaar, dat zich telkens weer voordoet, is, dat de jonge leden meestal lijden aan onhelderheid. Zij gelooven wel, maar welk soort van geloof is het. Zij heb ben gehoord van historisch geloof en van echt geloof om nu deze twee slechts te noemen en tegen den tijd, dat zij belijdenis afleggen zullen, dringt zich de vraag krach tiger aan hen op welk geloof is het mijne. Dit is natuurlijk op zich zelf niet verkeerd. Daarvan moet ieder zich rekenschap geven hetzij men jong of oud is. Elk moet om zoo te zeggen deze crisis door. Het is ook niet zoo licht om dit grondig uit te maken. Als ieder nu maar acht gaf op de uitgangen van zijn hart en nauwkeurig lette op het verlan gen, dat" in hem leeft, dan zou men gemak kelijker voor zich zelf tot helderheid komen. De een is verstandelijker aangelegd dan de ander, en vandaar, dat de eene ook lichter het een uit het ander kan afleiden. Hoe helder der voor ons eigen bewustzijn ons eigen ziele- leven ligt, hoe beter het is. Er is ook bij de jeugd een aangeboren geestelijke traag heid, welke haar belet om door alle don kerheid door te dringen en er is dikwerf een te weinig hartelijk in-leven in de waarheid, welke naar de Godzaligheid is en dit werkt belemmerend op het wassen en toenemen in de genade en de kennis van Christus. Het hart is helaas te weinig met de dingen, welke boven zijn, bezig en daaraan moet toegeschre ven worden, bij het vele goede, dat er nog is, die algemeene geestelijke zwakte, welke haast overal in onze dagen voorkomt. Met naarstigheid moet er gearbeid worden om het peil bij het afleggen der belijdenis hooger te brengen. Wij vergeten daarbij niet, dat wij slechts kunnen planten en nat maken, maar God kan alleen den wasdom geven. Daarom behoort het gebed voor het opko mend geslacht te vermenigvuldigen. BOUMA. In het Ouderlingen blad beantwoordt Prof. Aalders de vraag naar ziine meening over het gebed, dat een prediker doet aan den voet van of op den kansel. Uit de vraag blijkt, dat er een predikant geweest is, die dit niet noodig scheen te vinden. Prof. Aalders wil van de gedachte uitgaan, dat het hier een prediker gold, die tevoren in zijn binnenkamer in innige smeeking zijne ziel voor God heeft uitgestort om bekwaam heid te vinden voor zijne taakdat zijn niet-bidden aan den voet van den kansel al leen daaruit voortkomt, dat hij geen reden ziet om ten aanschouwe van de gemeente te vertoonen, dat hij zoozeer afhankelijk is. „Ieder zal het trouwens wel hiermee eens zijn, dat het beter is, dat een prediker zon der gebed aan den voet van den kansel, in waarheid zijne afhankelijkheid van God ge voelt, dan dat hij met een gebed aan den voet van den kansel, dat slechts vorm is, in waarheid in eigen kracht zou staan." De professor vraagt dan anderzijds, waar om echter zulk een prediker het noodig acht iets na te laten, waarvan hij vermoeden kan dat het opzien baart of aanstoot geeft. Toen hij nog geen prediker was, zal hij op zijn plaats in de kerk toch ook om een zegen gevraagd hebben Waarom dan nu niet als prediker En is het ondenkbaar, dat hij er behoefte aan gevoelt op het laatste mo ment voor den aanvang een zucht tot God te laten opgaan. Men moet zich voor van dalisme, dat ruw met bestaand vormen breekt evenzeer hoeden, als voor sleur en vormen dienst. Met deze laatste opmerking zijn we het geheel eens. Er is ook in onze Kerken een zekere „adat" een zekere som van gebruiken, die men zoo maar in eens niet op zijde moet zetten. Tenzij men het zondige en onschriftuurlijke er van aantoont. Wij waardeeren het in den bezadigden schrijver van dit antwoord, dat hij het geval van zoo gunstige zijde beziet als maar mo gelijk is. Doch de gemeente noteert dit be stijgen van den preekstoel zonder gebed als een tekort aan eerbied als gebrek aan schroom. Wat zij zelf doet bij het binnen treden een zegen vragen in stilte, hoe wel toch door de staande houding der man nen, en in het gebogen hoofd der vrouwen voor alle mede-aanwezigen waarneembaar, wil zij ook zien van haren leeraar. In het gemeenschappelijk gebed, dat straks volgt buigen allen zich saam. Doch dit ge meenschappelijk gebed heeft tot dusver het persoonlijk gebed, voor de dienst begint, niet overbodig doen achten. Als er voor den prediker geen reden is om aan den voet van of op den kansel te bid den, is er voor de gemeente geen reden om bij het binnentreden een zegen te vragen. Het gebed voor den prediker in de kerkeraadska- mer en op ieders plaats, sluit vanzelf in, dat ook de dienaar zelve zich den Heere aanbe veelt, voor hij zijn gewichtige taak begint. Het gebed thuis, dat ieder ongetwijfeld doet, maakt het gebed in de Kerk niet over bodig. Het is eenigszins jammer, dat prof. Aal ders zijn betoog verzwakt met de door ons tusschen aanhalingsteekens geplaatste woor den. Want zóó staat de kwestie niet. Er is geen enkele aanleiding om zelfs maar van één dienaar des Woords te onderstellen, dat zijn gebed aan den voet van den kansel slechts een vorm is. Dat onderstelt prof. Aalders natuurlijk bij niémand doch dan dient die vergelijking nergens toe. Zoo kunt ge aan vele goede handelingen de kracht ontnemen door het motief in twij fel te stellen en aan vele nalatigheden een glans bijbrengen, door een daarachter ver borgen heilig „misschien" te gaan vermoe den. Als het hier om zoo'n godvruchtigen pre diker gaat, dan zal hij ook „reden zien" om mèt en in de gemeente zijn broeders en zijn zusters, zijne kudde te t o o n e n, dat hij zoozeer afhankelijk is." v. D. In „W. en G." van 11 Maart j.l. probeert L. v. A. de vraag te beantwoorden hoe oude afgescheidenen als wijlen Ds. Gispen, Ds. J. van Andel en Prof. Bavinck over het ge beurde ter Asser Synode zouden hebben ge oordeeld. Hij begint dan met zelf te zeggen, dat dit antwoord nog niet zoo gemakkelijk te geven is. Hij schrijft „Men moet, waar bepaalde uitspraken over een kwestie, als die thans de gemoederen verdeelt, ontbreken, uitingen over min of meer analoge vragen, als men die vinden kan, raadplegen doch vooral uit de mentaliteit onzer overleden voorgangers en uit hun karaktertrekken trach ten te distilleeren, welke hun houding zou zijn geweest in de zoo droevige zaak, die onze kerken in beroering brengt." Hoewel dan niet gemakkelijk meent hij toch wel een antwoord op die vraag te kunnen geven om dat hij de bovengenoemde drie mannen van nabij leerde kennen en dat antwoord wordt dan een veroordeeling van Assen. Hoewel ongaarne, gaan we toch bij dat stuk enkele aanteekeningen maken omdat het ons dunkt, dat de schrijver zich al te ge makkelijk van zijn taak afmaakt en niet re kening houdt met bepaalde uitspraken van deze „oude afgescheidenen" die een ander licht kunnen werpen op de vraag, hoe zij over Assen zouden denken. Bij het bewijs ontleend aan wijlen Ds. Gis pen, maakt de schrijver het zich al heel ge makkelijk. Dat bewijs geeft hij in den vorm van een syllogisme. In dezer voege 1. Ds. Gispen moest niets hebben van het intellectualistisch systeem, dat men neo- (calvinisme noemt. 2. De Synode van Assen, was intellectua listisch. 3. Ergo Ds. Gispen zou de uitspraak \an die Synode niet voor zijn verantwoording heb ben genomen. De conclusie zou onweersprekelijk zijn, wanneer men 1 en 2 toestemmen moest. Maar zijn die uitspraken van dien aard, dat er niets tegen in te brengen is Bij 1 is de vraag, wat bedoelt men onder intellectua listisch systeem Bij 2 ware het bewijs te leveren dat de Synode van Assen intellec tualistisch was. Als met het in elkaar zetten van een syllogisme deze zaak ware uit te maken, dan kunnen we er ook wel één ma ken. Bijvoorbeeld 1. Ds. Gispen wilde, dat de Geref. Kerken de waarheid zouden handhaven. Wie kan dat tegenspreken 2. De Synode van Assen handhaafde de waarheid. Zoo oordeelt althans de groote meerderheid van de leden der Geref. Kerken. 3. Ergo Ds. Gispen zou achter de Sy node van Assen gestaan hebben. We meenen dat hierin wel duidelijk blijkt, dat de heer L. v. A. met zijn syllogisme een s c h ij n van bewijs moge geleverd hebben, maar dat het ook niet meer dan een s c h ij n is. Nog erger maakt het de heer L. v. A. met het bewijs ontleend aan Ds. J. van Andel. Ook hier wordt door hem de weg van de logische redeneering gevolgd. Waar we op zichzelf niets tegen hebben. Maar major en minor moeten dan toch zoo gesteld zijn, dat ze der waarheid getrouw zijn. In dat bewijs nu, wordt aldus geredeneerd, dat uit een paar uitspraken van Ds. van An del, in een toespraak ter opening van de Synode der Chr. Geref. Kerk in 1888, ge distilleerd wordt als diens meening over de doleantiebeweging, dat daarbij gevolgd werd een „op taktiek en verstande- lijke redeneering gebaseerd sys teem". Dat oordeel zou dan tegelijk een zeer sterke veroordeeling zijn van de heele doleantiebeweging, want en weer volgt een citaat uit die toespraak „Nooit mag de kerk vergeten, dat bij de geestelijke oog merken, ook geestelijke middelen behooren." Heeft L. v. A. het zoo klaar gespeeld de doleantiebeweging te doen veroordeelen door Ds. J. van Andel, dan heeft hij natuurlijk den 'weg vrij, om ook de Synode van Assen door deze te laten veroordeelen. Dat gaat dan aldus „we vinden die destijds zoo sterk gewraakte taktiek en verstandelijke redenee- ringen op de Synode van '26 in sterke mate terug." Ergo nog meer afkeuring bij wij len Ds. J. v. Andel over die Synode van '26. We meenen echter dat Ds. van Andel won derlijk zou opzien, wanneer hij weten kon, dat men hem de doleantiebeweging van '86 veroordeelen liet als gebouwd op „taktiek en verstandelijke redeneering". We hadden het voorrecht hem van meer nabij te leeren ken nen. Anderhalf jaar woonden we bij hem ïn, en uren hebben we saam aan één tafel op zijn studeerkamer zitten werken en natuurlijk over allerlei belangrijke onderwerpen gespro ken, maar van een veroordeeling van de doieantiebeweging, als in bovengenoemde be wering van den heer L. v. A., hebben we nooit iets gemerkt. Integendeel, het bleek ons herhaalde malen, dat hij een open oog en warme waardeering had voor het werk Gods in de doleantiebeweging. Deze major dunkt ons absoluut onjuist, en afgedacht van het zeer subjectieve in den minor, in de be- oördeeling van de Asser Synode, valt voor ons het bewijzende van de conclusie. En wat eindelijk Prof. Bavinck betreft, den „irenisch gezinden man", daar zTjn dc laat ste maanden al heel veel pogingen gedaan om te bewijzen, dat hij niet achter de Sy node van Assen zou gestaan hebben, maar die mislukten omdat Prof. Bavinck juist zoo heel veel geschreven heeft, waaruit heel wat anders kon „gedistilleerd" worden. In zijn bewijsvoering om de Asser-Synode te veroordeelen, heeft de heer L. v. A. zeiden we ook niet gerekend met uit spraken van die oude afgescheidenen, die een ander licht kunnen werpen op die Synode. We sloegen ook eens op de preek van Ds. Gispen, op bl. 222 en vlg. en we von den daar op bl. 223 ook deze uitspraak, die de heer L. v. A. niet heeft overgenomen „De gemeente des Heeren mag nooit op geofferd worden aan wat men de resultaten, de uitkomsten der wetenschap noemt, want het geloof is daar niet van afhankelijk." Ligt daarin niet aangewezen het standpunt dat de Synode van Assen innam Hoe Ds. van Andel dacht over de slang in het paradijs, is uit zijn Handleiding bij de beoefening der Gewijde Geschiedenis, wel bekend. De slang was voor hem het dier, Werktuig eener tot de aardsche schepping niet behoorende macht. Zouden we ook eens willen gaan distillee ren, dan zouden we wel iets kunnen aanhalen, waarin naar het ons voorkomt een veroordeeling zou liggen van hen, die het kerkverband verbreken. In zijn „Uit de Schrif ten" geeft Ds. van Andel op bl. 21 vlg. een beschouwing over Judas 9, onder den ti tel „Een beschamende engel", waarin hij aanwijst dat de aartsengel Michaël in Satan eerde de overblijfselen der heerlijkheid met welke God hem weleer bekleed had. En, zegt hij dan, er zijn menschen die alle hoog ten slechten en alles gelijk maken op alles smalen zij wat God boven ons verheven of over ons gezet heeft, om onze hoovaardij in te binden en ons te doen gevoelen, dat wij onze eigene meesters niet zijn, maar on der Hem staan, als onder onzen Heer." En iets verder „indien het ons zelfs niet vrij staat Satan te smaden, hoe boos hij ook zij, «dan zeker nog veel minder om het men schen te doen, met wie wij misschien straks als broeders in het hemelrijk zullen verkee- ren." En eindelijk ligt er wel wat prikkelends in het artikel van den heer L. v. A. wanneer hij aan het slot, den juristenstand gaat verheffen als „gewend aan den rechtsregel-gerechtigheid is de vaste en voortdurende gezindheid om aan ieder zijn recht toe te kennen." Dat komt meer voor, dat men aan juristen een bijzondere mate van die deugd toekent, als zouden zij zich in dat opzicht heel bijzonder gunstig van de andere menschen onderschei den. En dan moet ons van 't hart, dat zij, naar onze meening, in dat opzicht wel wat 1 bescheidener zouden kunnen zijn. In onze 12 Geloofsartikelen wordt ook een jurist genoemd, en elke Zondag worden we weer aan dien jurist herinnerd, den jurist Pontius Pilatus. En ons dunkt alleen de overweging, dat de juristen ook dezen Pilatus tot een collega hebben, moest hen vermanen niet al te hoog van hun stand op te doen. In /.ijn artikel in „W. en G.", waarin de heer L. v. A. poogt de oude afgescheidenen Ds. Gispen Sr., Ds. J. van Andel en Prof. Bavinck tegen de Synode van Assen op te roepen, brengt hij terloops ook Dr. Kuyper ter sprake. En van Dr. Kuyper beweert lyj daar dan. dat de Synode bij haar beslissing omtrent het spreken der slang, veel verder durfde gaan in haar redeneering dan Dr. A. Kuy per Sr.. die de vraag of Satan metterdaad in een slang kroop en uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is van Satan zelf, in zijn „De En gelen Gods" onbeslist liet. Als Dr. Kuyper Sr. nu over de slang eens niet meer geschreven had dan die enkele zin in „De Engelen Gods", dan ware er misschien grond voor het beweren, dat de Synode veel verder durfde gaan in haar re deneering dan hij. Maar gelijk bekend is en vooral in de laatste maanden bekend is geworden heeft Dr. Kuyper daar heel uitvoerig over ge schreven. En dat ook nog nadat hij zijn werk over „De Engelen Gods" publiceerde. En uit die andere uitlatingen van Dr. Kuy per blijkt wel wat anders dan dat de Sy node van Assen veel verder zou gegaan zijn dan hij. Daar blijkt uit, dat wat de Synode vaststelde, ook zijn meening was. In Evoto I bl. 44 schreef hij o.m. „En hierop nu antwoordt de Heidel- berger niet met een bespiegeling, maar met de verwijzing naar een historisch feit. Houd dit vast, en zie wel toe, dat ge u door de ethische dwaling niet verlokken laat, om het historisch karak ter van dit feit prijs te geven. Men stelt het u zoo verleidelijk voor, „Vrees niet", zoo fluistert men u in de ziele, „dat we ook maar eenigszins afbreuk zouden willen doen aan de waarachtigheid van deze zaak. Integendeel ook wij belijden van harte, dat er een val moet geweest zijn. Ook ons is deze gebeurtenis dus historie. Alleen maar voor ons is ze hoogere historie. Een historie te hoog om in het kleed van zulk een kort ver haal gehuld te worden. En dus, wij ge looven wel niet, dat deze Adam er zoo was, en dat die boom er stond, en dat de slang bekoorde, en dat toen i n verstaanbare woorden alzoo tot Eva gesproken is, maar overigens de zaak als zaak wordt er ons slechts te vaster door En dat zoo hoorende laat meer dan één zich meêsleepen. Ook bij prijsge ving van den vorm behoudt hij dan im mers de zaken toch. Maar zie toe, deze ethische begoocheling is niets dan toe passing op de geschiedverhalen des Bij bels van een valsch-wijsgeerige opvat ting van het verband tusschen idee en werkelijkheid. Eens dien weg op, raakt ge af van alle historie, en eens van de historie af, spatten straks ook deze schoo- ne mythen als zeepbellen voor u uit een. Torn er dus zelf aan, en duld niet dat uw leeraars er aan tornen. Wat in Genesis III verhaald wordt moet u wer kelijk feilloos verhaal van alzoo gebeurde zaken blijven, of ge zijt weg." Schreef Dr. Kuyper dit voor dat hij in „De Engelen Gods" een uitdrukking ge bruikte, die wat onduidelijk was, daarna han delde hij weer over die quaestie. De Serie artikelen „Van de gemeene Gratie" volgde in De Heraut op die over „De Engelen Gods". En in De Heraut van 19 April 1896 schreef hij „Hoe is dit vonnis over de slang te verstaan Veelal glipt men hier aan stonds over de slang heen, om uitslui tend aan Satan te denken, die de slang als werktuig gebezigd had. Niet zelden zelfs verstaat men deze woorden, alsof met de slang Satan zelf bedoeld werd, iets waartoe men verleid wordt door wat in Openb. 20 2 staat „de oude slang, welke genaamd wordt de Duivel" als mede door den naam van slangen- en adderengebroedsels, die in het N. T. op de huichelaars wordt toegepast. Toch gaat dit op die wijze niet aan. Op die manier leest men over de woorden van het vonnis heen. De uitdrukking toch „Gij zijt vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des veldsop uwen buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens, kan niet rechtstreeks op den Duivel slaan, maar moet verstaan van de slang als die r." En in datzelfde artikel verder nog „Ook de vijandschap tusschen slang en mensch moet, zoo men het verhaal geen geweld wil aandoen, allereerst van de werkelijke slang verstaan wor den, om eerst daarna door te dringen tot den geestelijken achtergrond." Nu willen we toch vragen öf met deze uitspraken van Dr. Kuyper voor oogen kan worden gezegd, dat hij onbeslist liet de vraag, of Satan metterdaad in een slangsloop en uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is van Satan zelf En in verband met het besproken artikel komt dan vanzelf ook de vraag op of bij het zóó weergeven van iemands gevoelen gehandeld wordt naar den rechtsregel om aan ieder zijn recht toe te kennen HE1J.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 2