Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
41e Jaargang.
Vrijdag 4 Maart 1927.
No. 9.
Redacteuren": Ds. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
UIT HET woord.
HET WAARACHTIGE LICHT.
De open Poort".
ZEEUWSCHE KERKBODE.
Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, F. J.>. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pm., en R. J. v. d. VEEN.
Abonnementsprijs: per kw.rta.l by vooruitbetaling f 1,_. UITGAVE VAN DE Berichten, Opgn.en Predikbeurten en Ad».rtentiên toIJVrudeg-
Afzondttrlgke nummere 8 oent. Persvereeniging Zeeuwscne Kerkbode. morgen g uur te renden een de Drukkere LITTOOIJ Si OLTHOFF
Adsertentleprljsi 15 oent per regeibg jeerebonnement ven Adres ven de AdminietrstieSpanjaerdetraat, Middelburg.
minstens 500 egele belangrijke reduotie. Firma LITTOOIJ A OLTHOFP, Middelburg TELEFOOM 2SS. 6IRONUMMER 4 22 80.
Het waarachtige licht schijnt nu.
1 Joh. 2 81. g.
Velen zijn de namen, waarmede de Schrift
onzen Heiland noemt wegens de onuitspre
kelijke volheid en heerlijkheid van zijn per
soon en werk, van zijn schatten en gaven.
En vele van die kostelijke namen glijden af
op het Evangelie, dat Hij ons brengt en
waarin Hij ons den Vader openbaart. Zoo
heet Hij o.m. de morgenster, de zon der
gerechtigheid, het licht der wereld, en Jo
hannes past in het bovenstaande woord den
inhoud van die namen toe op de blijde
boodschap, die Jezus Christus in de wereld
gebracht heeft. Het waarachtige licht, schrijft
hij, schijnt nu. Waarmede hij zeggen wil,
dat de nacht van onwetendheid en godde
loosheid, die tevoren in de wereld was eer
het Evangelie gepredikt werd, weggenomen
wordt door de leer der zaligmakende kennis
van God, van zijne beloften en geboden, die
nu verkondigt worden door het Evangelie.
Het waarachtige lichtLiefelijke beeld
spraak. Het licht is een wondere schepping
Gods, aangenaam voor ons oog en niets min
der dan voorwaarde voor het creatuurlijk
leven. En met de voortreffelijkheid van het
licht geeft Johannes ons te kennen de be-
teekenis van het Evangelie.
Bij het begin der schepping lezen we, dat
de aarde woest en ledig was en duisternis
bedekte den afgrond. Maar God deed het
scheppend woord uitgaan, zeggende daar
zij lichten er was licht. Een glans, een
schittering, een trilling van blijdschap en
vroolijkheid ging uit over wat God aanvan
kelijk had voortgebracht. In dat licht wilde
God de wereld voor zijn aangezicht zien en
zou straks de mensch de werken zijner han
den aanschouwen.
Dat scheppingslicht straalt nog steeds in
onverminderde kracht, van oogenblik tot
oogenblik onderhouden door de almachtige
en alomtegenwoordige kracht van God. Doch
in geestelijk-zedelijken zin heeft de mensch
door zijn zonde het licht uit de wereld weg
genomen. In duisternis werd zij gehuld, toen
de koning op aarde in opstand kwam tegen
den Koning in den hemel. Maar terwijl de
Heere God trots die verbreking zijner wer
ken bleef, die Hij van eeuwigheid tot eeuwig
heid in zich zeiven is, de Volzalige, stierf
bij den mensch met het licht ook het blijde
leven weg. De mensch kent zich zeiven niet
meer, en als een blinde gaat hij door het
leven en wandelt als in den nacht. Hij ver
mag ook niet meer de wereld der verschijn
selen te kennen, noch in hun oorsprong en
wording, noch in hun doel en bestemming.
En zoo gebruikt hij de dingen niet meer
naar Gods wil, maar misbruikt hij ze tot
zijn eigen verderf. En hij kent ook zijn God
niet meer. Verduisterd in het verstand, door
de onwetendheid die in hem is, keert hij
zich van de levensbron, van de fontein aller
goeden af en maakt zich zeiven goden, die
hij tevergeefs gebiedt, dat zij hem gelukkig
zullen maken.
Maar over dezen afgrond van ellende, over
deze wereld van geestelijk-zedelijke duister
nis heeft God in zijn ontferming andermaal
het woord gesproken daar zij lichtPaulus
schrijft aan de Corinthiërs het geweldige
woord God, die gezegd heeft, dat het licht
uit de duisternis zoude schijnen, is degene
die in onze harten geschenen heeft om te
geven verlichting der kennis der heerlijkheid
Gods in het aangezicht van Jezus Christus.
Met eigen hand heeft God het licht ontsto
ken, dat van den hemel uitstraalt in de don
kerte der zonde-ellende.
Jezus Christus bracht het van den hemel.
Hij zelf is het waarachtige licht. Met den
Vader en den H. Geest is Hij de eeuwige
en waarachtige God, van wien ten volle het
woord van Johannes geldtGod is een licht
en geene duisternis is in Hem. Door zijn
arbeid als profeet, priester en koning heeft
Hij den weg des levens gebaand en bekenld
gemaakt, en doet hij den mensch daarop
wandelen ter ontkoming, want zijn Evangelie
is een weg van verzoening en verlossing.
Hij draagt het levenslicht naar ons uit en
doet het in ons schijnen. Hij verlicht het
verstand en opent het hart. Hij geeft gehei
ligde kennis en leidt op den levensweg. Hij
leert ons God kennen als onzen Vader en
gaat ons met zijn heillicht voor op alle pa
den, zoodat wij niet dwalen. Die Mij volgt,
zal in de duisternis niet wandelen, maar zal
het licht des levens hebben.
Het waarachtige licht schijnt nu.
Het geeft onder menschen niet aan pogin
gen ontbroken om het blijde levenslicht zelf
te ontsteken. De mensch gevoelt zoo schrik
kelijk het gemis van geluk. Zijn geheele le
ven is versomberd door onwetendheid en de
vragen, die hij heeft ten opzichte van zijn
hoogste belangen. Denkers, wijsgeeren heb
ben hun kracht beproefd om den somberen
levensnacht om te tooveren in een blijden
levensdag. En al degenen die kaarsen ont
stoken hebben, in vroegere of latere tijden,
zijn luide toegejuicht.
Maar hun kaarslicht is niet het waarachtige
licht. De mensch dwaalt daarbij en bereikt
zijn levensdoel niet. Het waarachtige licht
geeft God alleen in zijn Woord, door Jezus
Christus en de krachtige werking van zijn
H. Geest. Zijn licht is waarachtig het leert
ons alle dingen, die wij tot zaligheid noodig
hebben, kennen zooals ze zijn en het leidt
ons veilig op eiken weg dien we gaan moe
ten, zoodat wij niet dwalen. Zijn licht is
waarachtigwij kunnen er op vertrouwen,
want Hij die spreekt en belooft, is getrouw,
die het ook doen zal. Zijn licht is waarach
tig daarom hebben wij geen ander licht
noodig, neen, sterker er is geen ander licht.
Al deze dingen weten en belijden de vromen
van alle tijden. Bij de kennis des geloofs, die
zij van den weg der verlossing hebben, ju
belen zij Ik zal den Heer, die mij getrouwen
raad gegeven heeft, met psalmgezangen prij
zen, daar 't goddelijk licht mij toestraalt
vroeg en laat.
En dat waarachtige licht schijnt nu. Vele
eeuwen heeft het reeds geschenen, en nog
schijnt het en omstraalt het ons naar he-
melsch bestel.
Vele volken kennen helaas dat waarach
tige licht nog niet. Zij zitten nog neder in
de donkerheid van de schaduwen des doods.
Rusteloos komt daarom tot ons de verma
ning om hun het Evangelie te brengen, op
dat zij met ons in den Heiland gelooven ter
zaligheid.
Velen zijn er ook, die aan het waarachtige
licht, dat God ontstoken heeft, geen welge
vallen hebben. Zij knijpen hunne oogen er
voor toe, zij sluiten er voor hun hart en ge
weten. En daarin zijn zij toonbeelden, niet
alleen van de onmacht waartoe de zonde
den mensch gebracht heeft, maar bovenal
van de vijandschap tegen God, die het hart
van den natuurlijken mensch beheerscht.
En nog weer zijn er anderen, die zeggen
dat zij het waarachtige licht liefhebben, maar
wier leven en wandelen duidelijk te kennen
geven, dat zij de duisternis liever hebben
dan het licht. Het brengt hen niet tot ge
loof en bekeering, niet tot een leven waarin
zij God danken en verheerlijken. Zij heeten
kinderen des lichts, maar in hun onbekeerd
heid zijn zij kinderen van den vorst der
duisternis.
Duidelijk is het, dat wij vernieuwd en her
boren moeten worden, zullen wij ons toe-
keeren naar het licht. Naar dat toekeeren naar
het waarachtige moet het u voor alle din
gen te doen zijn. Gij moet uw hart stellen
onder de hoogtezon van Gods waarachtig
licht, onder de bestraling van het zuivere
Woord van God, onder de leiding en tucht
des H. Geestes. Zoo wordt ge ontdekt, ge
nezen en behouden. Zoo erkent ge wat ge
noodig hebt, om het ootmoedig, biddend
van uw God te begeeren. Zoo leert ge onder
zoeken en doorzoeken uw hart en uwe we
gen, en wordt ge voor zelfbedrog en dwa
ling bewaard. Zoo komt de blijdschap des
Heeren in uw hart en wandelt ge hoopvol
op het levenspad, waarvan het einde is de
ingang in de stad, waar geen nacht zal zijn
en welker inwoners geen kaars noch licht
der zon van noode zullen hebben, want de
Heere God verlicht hen en zij zullen als ko
ningen heerschen in alle eeuwigheid.
Het waarachtige licht schijne ook in uwe
harten
VAN DER VEEN.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Eerst is er het leven en dan komen de
vragen, welke daarop betrekking hebben.
Nauwelijks was er ontwaking gekomen in
de verschillende landen gedurende het begin
der 19e eeuw, of de Christenen zagen tot
hun schrik, welk een groot terrein de vijan
den van het evangelie veroverd hadden. Hoe
wel het verlies groot was, toch gaven zij zich
niet aan moedeloosheid over en zij namen
zich voor om het evangelie weer tot allen
te brengen. Zij hadden geen tijd om na te
denken over al wat later zich van zelf op
drong zij grepen naar alle middelen, welke
dienen konden om het voorgestelde doel te
bereiken, en wij gevoelen eerbied voor den
moed, waarmede zij den Naam des Heeren
beleden en voor de toewijding, waarmede
zij zich gaven voor de uitbreiding van het
itóminkrijk der hemelen. Het was destijds
geen kleinigheid om te doen, wat hun hand
vond om te doen, want nadat de wereld een
weinig bekomen was van hare verbazing,
zij begreep eerst niet recht, wat er om
ging toonde zij, welke hindernissen zij kon
werpen op den weg van de geloovigen. De
prediking van het evangelie ging inftisschen
door, het onderwijs aan de jeugd werd met
kracht ter hand genomen, het verlorene werd
gezocht en teruggebracht tot de schaapskooi
van Christus, de ontferming over de ellen-
digen goot olie in de wonden, m. a. w. door
woord en daad ging er een nieuw getuigenis
voor den Eenigen Naam tot de volkeren uit.
Van wie deze arbeid moest uitgaan, daar
over dacht men nog niet. Ieder was welkom
iu den strijd tegen den vijand, die de waarheid
had aangerand en die haar uit het leven van
ons geslacht wilde wegnemen. Het was toen
een lust om te leven, ofschoon de moeilijk
heden vele waren, wijl het overal op het
doodenveld begon te ritselen van een nieuw
leven.
Meer dan een eeuw ligt er tusschen die
mannen en vrouwen, die den strijd hebben
aangebonden en ons en sedert is er op dit
gebied veel veranderd. De ontwaking is ech
ter doorgegaan en de arbeid wordt nog al
tijd doorgezet. Intusschen zijn op vele gerezen
vragen antwoorden gegeven en wij nemen
met meerdere helderheid onze positie in. Aan
't einde van onze taak zijn wij nog lang niet.
Er is nog veel te doen om het besef van
onze beginselen, welke ons leiden moeten,
te verhelderen en om het eigenlijke werk
te verrichten. Aan het eerste dacht ik, toen
Prof. Grosheide in De Heraut een uiteenzet
ting begon te geven over de vraag, of we
recht hebben om den arbeid onder de Room-
schen evangelisatie te noemen. Daarover be
stond onder ons nog verschil van gevoelen.
De een zeide het is het niet, en de ander
beweerde van wel. Duidelijk was het voor
ieder, dat er groot onderscheid bestaat tus
schen een Roomsche, die nog gelooft, wat
God in Zijn Woord heeft geopenbaard, al gaat
dit gepaard met bijgeloof en dwaling en ie
mand, die niets meer weten wil van eenige
Kerk en de voornaamste waarheden van ae
H. Schrift loochent. Doch de Professor wijst
er op, dat er ook verschil bestaat tusschen
Roomschen en Roomschen. Immers onder
hen zijn er ook, die even goed als de vele
ongeloovigen gebroken hebben met God en
Zijn dienst, met den Christus en Zijn dienst
en wellicht is deze toelichting bij machte om
den weg te effenen, waarlangs straks allen ko
men tot eenstemmigheid. Alle licht, dat op
deze wijze ontstoken wordt, draagt bij om
den arbeid gemakkelijker te maken en om ons
de juiste wijze te toonen, waarop we contact
met onze medemenschen te zoeken hebben.
Het is meermalen gezegd, dat elke evan
gelisatie-arbeid moeilijk is en bijna ieder weet
daarvan wel iets uit eigen ervaring en dit
geldt bij name ook deze arbeid onder de
Roomschen. Wie niet vaak met hen in aan
raking geweest is, verstaat hen niet. Verle
den jaar ondervond ik dit nog. Op mijn weg
ontmoette ik een man, dien ik reeds sedert
geruimen tijd eenigermate gekend heb. Hij
vertelde mij, dat hij zijn vrouw had moeten
missen en dat zijn oudere zuster pas gestor
ven was. Dit gaf aanleiding tot een gesprek.
Ik wist, dat hij een trouw zoon zijner kerk
was. Van lieverlede kwamen wij bij den ernst
van het sterven, en wij spraken er ook over,
wat we noodig hadden om eenmaal op een
behoorlijke wijze heen te kunnen gaan. Nu
kwam de moeilijkheid. Blijkbaar begreep hij
mij niethij kon niet in mijn gedachtengang
inkomen het was hem zoo vreemd. Het
viel mij ook bezwaarlijk om hem te verstaan.
Ik gevoelde wel, dat we ver van elkander
afstonden en wist geen brug te leggen, waar
over we elkander konden naderen. Ik ben dan
ook heengegaan in het besef, dat de afstand
bleef. Het was mij onmogelijk geweest om
hem een indruk te geven van wat ik op 't
oog had en ik zeide tegen mij zelf, wat zou
den we er een tijd aan moeten geven, indien)
we ooit dichter bij elkander zouden komen.
Het was mij zelfs niet gelukt om hem eenige
helderheid bij te brengen over ons standpunt
en ik gevoelde mij als iemand, die ergens
wenschte binnengelaten te worden, maar die
de deur op het slot gevonden had.
Opnieuw was ik overtuigd, hoe noodig het
is, dat wij meer waardeeren het geduld van
die arbeiders onder ons, die al hun tijd en
krachten geven aan den evangelisatie-arbeid
onder onze Roomsche medechristenen. Hoe
wel elk onzer zeker eenigermate bekend is
met wat onze Kerken in N. Brabant en Lim
burg verrichten, hoewel wij waarschijnlijk
trouwe lezers zijn van de verslagen welke
over dezen arbeid ons inlichten, toch geloof
ik dat we daarvan nog te weinig nota nemen,
wijl anders onze belangstelling nog warmer
zou zijn. Wij zouden in dit geval nog meer
meeleven en krachtiger steunen. Menigeen
onder de protestanten heeft het vaak over
den ijver, waarmede de Roomschen propa
ganda voor hun werk maken en zij betreuren
het, als zij merken, dat Rome vorderingen
in ons land maakt, doch velen hunner laten
het hierbij. Als we inderdaad gelooven, dat
onze roomsche christenen veel tnissen, dan
moeten wij doen, wat wij kunnen om hun
deelgenooten te maken van de zegeningen,
welke wij boven hen hebben ontvangen. De
moeilijkheid van het werk mag ons niet af
schrikken, te meer niet, wijl wij zien kunnen
dat de verhoogde Koning ook op dezen ar
beid Zijn zegen laat rusten.
Dat ik hierboven schreef „De open Poort"
zal u wel op de gedachte gebraent hebben,
dat ik ook even wilde herinneren aan het
bekende Blad, dat onder dezen titel verschijnt
en dat ons inlichting geeft over al wat ds.
Lauwers te Brussel verricht, en dat ik steeds
met klimmend genoegen las. Het stemt steeds
tot dankbaarheid, dat God ons in deze schoo-
ne en volkrijke stad, waar eenmaal het licht
der Reformatie zoo helder scheen, en waar
onze martelaars hun leven voor de waarheid
geofferd hebben, zulk een man heeft gegeven.
Als een geschikt is om onder de bewoners
van zulke streken te arbeiden, dan is hij het.
Hij is daar op zijn plaats. Hij is uit dit volk
geboren, hij is in 't roomsche geloof van
kindsbeen af onderwezen, hij heeft in die
prachtige kerken geknield, hij is er tot priester
opgeleid en heeft onder hen geleefd en ge
arbeid. Wanneer men dan ook met eenige
aandacht zijn Blad voortdurend leest, dan
komt het uit, dat hij weet wat er in het hoofd
en het hart van een devoten roomschen om
gaat, en komt het tevens uit, dat hij de
sterkte en de zwakte kent van het stelsel,
dat de geestelijken met zooveel toewijding
vaak ook tegen hem verdedigen. Voor hem
openen zich deuren, waardoor hij binnenko
men kan. Ofschoon hij zonder opzien te
wekken zijn weg gaat en zijn arbeid verricht,
komt zooveel wel aan het licht, dat zij hem
in een grooten omtrek kennen en weten, wat
hij bedoelt. Hij heeft daarbij de gave, dat hij
heel duidelijk de blijde boodschap aan de
menschen kan brengen. Uit zijn manier van