Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 41e Jaargang. Vrijdag 25 Februari 1927. No. 8. Gasten en vreemdelingen. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Eén zwaluw maakt nog geen zomer. ZEEUWSCHE KERKBODE. RedacteurenDs. P, VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke. Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN. Abonnementsprijs: per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiên tot .Vrgdag- Afzonderlijke nummers 8 oent. PeTSVereeniging ZeeUWSChe Kerkbode. morgen 9 uur te renden aan de Drukkers LITTOOIJ Sc OLTHOFF Advertentieprijs: 15 oent per regelbg jaarabonnement van Adres van de Administratie Spargaard straat, Middelburg. minstens 500 egels belangrgke reducti». Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 422 80. UIT HET WOORD. „en hebben beleden, dat zij gas ten en vreemdelingen op de aarde waren." Hebreën 11 :13b. Telkens weer klinkt uit het midden van de gemeente des Heeren de psalmtoon op „ik ben o, Heer, een vreemdeling hier be- rnên", maar velen zingen dit reislied van de pelgrims naar Sion met den mond, zon der dat het hart er mee instemt. Wel verre van het hemelsch vaderland te zoeken en met een heilbegeerig gemoed te bedenken! de dingen, die boven zijn, gaat hun begeerte uit naar de schatten dezer aarde en ligt hun ziel gebonden in de banden van het stof. Met de aartsvaders was dit anders. Zij zei den niet alleen, dat zij gasten en vreemdelin gen waren op aarde, maar zij toonden dit in de openbaring van hun leven ook. De belijdenis van hun vreemdelingschap was bij hen geen lippenwerk. Men kon het hun aan zien, dat zij hun ware tehuis hier beneden niet vonden. Zij bouwden geen vaste huizen en legden geen diepe fundamenten in deze voorbijgaande wereld. Boven het aardsche Kanaan ging hun het hemelsche Kanaan. Boven het stoffelijke ging hun het geestelijke. De hemel was hun meer dan de aarde en om den tijd vergaten zij de eeuwigheid niet. Zij zochten de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Hun burgerschap was boven, daar, waar het einde is van aardsche vaderland daar, waar God woont in Zijn eeuwige heerlijkheid, waar het oorspronkelijke licht straalt in nooit te dooven glansen en waar de onaf zienbare engelenscharen met hun vleugelen het aangezicht bedekken voor des Heeren Majesteit. Gasten en vreemdelingen op aarde dat beleden de aartsvaders te zijn. Wie belijdt het met hen De meesten voelen zich op deze aarde tamelijk wel thuis. Het „wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech" is hun een onbekende zaak. 't Is er mee als met het oude Bondsvolk ten tijde van de Babylonische ballingschap. Velen der Israëlieten voelden zich spoedig! thuis in het vreemde land, toen zij het weer maar goed hadden op stoffelijk gebied. Maar er was ook een ander deel des volks, dat het daar in Babel moeilijk had, dat er on mogelijk kon wennen, dat er vreemdeling bleef. Zij misten) den dienst des Heeren en het land hunner vaderen, dat toch het land van Gods belofte bleef. Zij voelden, dat hun ballingschap was een dragen van den recht vaardigen toorn Gods. En daarom konden zij niet thuis raken in des overwinnaars land. Daarom zaten zij weenend neder aan Baby- lons stroomen. Daarom konden ze niet zingen de liederen Sions, maar hingen de harp aan de wilgen, en klaagden het heimwee des harten uit het gevoelvolle woord „eer ver- gete mijn rechterhand zichzelve, dan* dat ik u vergete, o Jeruzalem". Zij waren in Babel als in een plaats der vreemdelingschappen. Welnu, die tweeërlei menschen zijn er nog. Het overgroote deel is thuis geraakt in de wereld van zonde en het voelt zich o*een vreemdeling op deze gevloekte aarde. De natuurlijke mensch houdt den blik naar be neden gericht. Zijn verwachting is van de aarde. Hier werken en genieten, hier le ven en bloeien, hier begeeren en verza digd worden, dat staat hem voor oogen als het hoogste ideaal. En hij bouwt zich taber nakelen en hij slaat de pinnen zoo vast en zoo diep mogelijk in de aarde in, en hij tracht maar zoo goed mogelijk te vergeten, dat die tabernakel een wankele reistent is en dat die aarde wisselt en voorbijgaat. Zeker, soms wordt hij een oogenblik in zijn iwaan gestoord als er een uit het reisgwel- schap wordt weggeroepen, als de doodsklok in zijn nabijheid klept, als hij in betrekkelijk korten tijd soms zoo treffend veel om zich heen veranderen ziet of het eigen lichaam door krankheid wordt geplaagd, dan kan hem een wijle de roepstem aangrijpen o mensch, gij hebt hier geen blijvende stad. Maar spoe dig is de waarschuwing vergeten. De tijd slijt. En men droomt weer voort den ouden droom. Men voelt zich hier beneden weer behagelijk thuis. Indien het met u nog zoo staat, indien ge uw heil nog van beneden verwacht, indien uw burgerschap nog op aarde is, bid, dat Gods Geest u nog de ware vreemdelingschap leere, dat Hij u nog leere zoeken het ware vaderland, dat boven is. Gelukkig degenen, die met de aartsvaders leerden belijden, dat ze hier beneden slechts gasten en vreemdelingen zijn. De Heilige Geest maakte hen met hen zeiven bekend en opende hun oog voor het schijnschoon de zer wereld. Zij werden vreemdelingen hier, die leerden uitzien naar een ander vaderland en leerden begeeren een ander leven. Zij vver- den ballingen hier, die leerden treuren over hun zonde en hun zondigen aard eert raadsel en ergernis vaak voor het kind de zer wereld, maar bemind door Jezus en liefelijk in de oogen Gods. Zij werden door reizigers hier, die leerden instemmen met des apostels pelgrimslied „Wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende." Niet, alsof deze vreemdelingen om den hemel de aarde zouden vergeten. O, neen. Diep staat het in hun hart geschreven, dat de beste Christen ook de beste burger moet zijn. Wie de toekomende stad zoekt op de rechte wijze, wordt daardoor geen zwart gallige pessimist, die ongeschikt is voor het tijdelijk leven, maar juist omgekeerd iemand, die met getrouwheid zijn roeping hier be neden vervult. Denk slechts aan de aarts vaders. Was er ooit beter patroon, hoffelijker koopman en krachtiger hoofd van een groot bedrijf dan Abraham Was Izak niet in diep verdorven tijden de voorbeeldig trouwe echt genoot van Rebekka Had Laban ooit een vlijtiger knecht dan Jakob En het zijn juist deze mannen geweest, die de belijdenis hebben uitgesproken, dat hun vaderland bo ven lag, dat ze op aarde slechts gasten en vreemdelingen waren. Maar toch, al verachten Gods kinderen de aarde niet, al maken zij een dankbaar ge bruik van Gods tijdelijke gaven, hun eigenlijke vaderland ligt toch boven, en als hun hart recht gesteld is, als hun ziel niet kleeft aan het aardsche stof, (gelijk, helaas nog zoo telkens gebeurt) maar de vreemdelingsgestalte fcvaarlijk in hen openbaar wordt, dan is er een trek naar boven jlan zuchten zii in dezen aardschen tabernakel, wenschende uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen dan strekt het geloof met vèrreikende armen zich uit naar de stad, die fundamenten heeft en welker poorten zich straks zullen ontsluiten, opdat het rechtvaar dige volk daardoor inga. En geen wonder, dat naar de stad hunner erfenis het verlangen der vromen uitgaat. Want immers „men spreekt van u zeer heerlijke dingen, o schoone stad van Isrels Opperheer." Hier gaan Gods kinderen nog gebukt onder den last hunner zonden en verstomt niet op hun lippen de klagelijke klacht „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods." Daar zal geen schuldbesef meer benauwen en geen ongerechtigheid meer bezoedelen. Langs de straten van het nieuw Jeruzalem wandelen slechts volmaakte heiligen in een sneeuwlwit gewaad. Hier trekken de pelgrims des Heeren zoo vaak met roodgeschreide oogen naar de hemelstad op. Hier moeten bekers vol bitter heid gedronken. Hier moet de rug onder zware lasten gebogen. Hier drukt zoo menig kruis de schouders naar beneên. Hier zijn de tranen vaak tot spijze dag en nacht, en klaagt zoo menigmaal de benauwde ziel uit den oven der verdrukking„Heere, hoe lang Daar gaat het lijden over in eeuwig verblijden. Daar wordt het harde kruis ver vangen door de blinkende kroon. Daar lost alle klaagzang zich op in het juichend Hal- lelujuh, dat zonder ophouden opklinkt voor den troon van God. Hier staan wij zoo vaak bij gedolven gra ven. Hier omhult ons zoo telkens het zwarte kleed. Hier beweenen we gedurig geliefde dooden, die ons van het hart werden losge scheurd. Daar vinden we weer alle de onzen, die in Jezus ontsliepen, en met hen hereenigd in de loofhutten der hemelsche psalmen, ver heffen wij in duizendstemmingkoor den lof van Hem, die met den gouden sleutel van Zijn borgtochtelijk lijden en sterven ons opende de poort van de stad, door welker straten de zwarte wagen niet meer zal rij den, binnen welker muren geen kerkhof meer wordt gevonden, waar de dood ge storven zal wezen en het bloeiende leven heerschappij voert tot in eeuwigheid. Hier \yonen Qods kinderen nog uit van den Heere. Hi(j( zien ze nog niet hun dier baren Heiland, die hen kocht met Zijn bloed. Ze hooren wel van Hem. Ze spreken wel van Hem, van Zijn persoon en van Zijn ambten, van Zijn lijden en sterven, van Zijn zalige toekomst en van de erfenis, die Hij verworven heeft. Maar toch ze zien Hem niet. Ahvat zij hier zien, dat is van verre en door het geloof. Maar daar zullen ze Hem zien van aangezicht tot aangezicht. Daar zullen ze aanschouwen het gezegende hoofd, eens gekroond met doornen, maar nu met licht omkranst. Daar zullen ze zien het aan gezicht, eens hunnentwil bespuwd en gesla gen, maar thans van heerlijkheid stralend met meer dan aardschen gloed. Daar zullen ze altijd bij Christus zijn om steeds meer Hem te kennen in de diepte van Zijn zon daarsliefde, om steeds rijker te smaken de volheid van Zijn genade, om met een stem als van vele wateren te bezingen de glorie van Hem, die het schoon Jeruzalem door Zijn woning luister geefteen luister, zóó groot, zóó overweldigend groot, dat zelfs het blinkend zuivere goud van 's hemels straten er zijn glans bij verliest. O, zaligheid, niet af te meten, die allen pelgrims naar Sion reeds nu den psalm op de lippen legt „bij U, mijn Koning en mijn God, ver wacht mijn ziel een heilrijk lot, geduchte Heer der legerscharen welzalig hij, die bij U woont, gestaag U prijst en eerbied toont." Kinderen des Heeren, ge zijt nu nog in het land der vreemdelingschappen. Ge zijt nu nog op reis naar de stad uwer erfenis. De tocht gaat nu eens over de bergtoppen des geloofs, dan weder door de dalen der bestrijding. Het eene oogenblik werpt de dood in donkere diepten zijn sombere scha duw, het volgende oogenblik geniet ge op blinkende hoogten een heerlijk uitzicht en begroet ge van verre het einddoel der reis. Gaat met vasten tred voorwaarts, het pel grimskleed over de schouders, den pelgrims staf in de hand, het pelgrimslied op de lippen en daarbinnen het pelgrimshart, brandend van heimwee naar de eeuwige stad, die fun damenten heeft. Reeds is een groote schare aangekomen in het hemelsch Jeruzalem, vro men van vroeger en later tijd, die al te sa men nu deelen in het heil, dat Jezus voor de Zijnen heeft verworven. Nog een wijle en ook voor u ontsluiten zich de poorten van de heilige stad, die gij in den geloove verwachttet. Daar is de vreemdelingschap vergeten, en wij, wij zijn in 't vaderland. MEIJER. Deze winter was over 't geheel hier niet streng. Het water stolde slechts zelden tot een vaste vloer en de schaatsen bleven bijna ongebruikt. Wij wonen aan den weg van Leeuwarden naar Dokkum, en nu had men over een gedeelte ervan kiesel gebracht en om die puntige steentjes bij elkander te hou den, had men er een laag klei overgelegd. Nauwelijks was dit gebeurd, of het begon stilletjes te regenen en elk kan zich voor stellen, welk een toer het was om er door te baggeren. Het onaangename was boven dien, dat als men enkele minuten noordeÜjk ging, kwam men op het gebied van Ferwerda- reel en daar was de weg zeldzaam mooi. Voor pleizier kon men er wandelen. De menschen klaagden steen en been en ik had er zeker aan mee gedaan, als ik mi} niet her innerd had de modderwegen, waarlangs ik dikwerf als jongen gekomen was en dan zeide ik maar tot mijzelf die waren toch nog erger. In 't begin van 't nieuwe jaar kwam hieg ook de griep en velen werden ziek. Doch de ziekte was gelukkig niet kwaadaardig. Slechts enkelen stierven. Later deden de mazelen onder de kinderen zich gelden, doch ook deze hadden een gunstig verloop. Het was een waarschuwing, dat we nog in 't land der ruste niet zijn, en dat we gedachtig moeten blijven, dat ons leven zwak en broos is. Duidelijk echter is ook nu weer ge bleken, dat de Heere groot van lankmoedig heid is. Als men reeds een groot eind van den weg heeft afgelegd, dan ziet men tegen de korte en donkere dagen op, doch wij zijn dien tijd weer door en Februari gaf reeds eenige zonnige en zomersche dagen. De eerste lenteboden verschenen reeds welke de verwachting verlevendigen.De sneeuwklokjes waren van 't jaar vroeg en bloeiën nog vol op. Het is maar een klein bloempje, maar het spreekt van nieuw en frisch leven. Elk ziet het graag en het is bij miaclite om ons in een gunstige stemming te brengen. De paaschlelies ontwikkelen zich ook voorspoe dig en zij roepen ons toe, dat al verwelken deze, andere zullen weldra door hun kleur het oog boeiën en door hun geur onze reuk zenuwen streelen. Te midden van veel som bers is er toch ook nog zooveel goeds. Op deze wijze blijft onze hoop levendig, en al is het, dat wij wel weten, dat nog gure en buiige dagen kunnen komen, wij gaan de lënte tegemoet, en wij leven in de verwach ting, dat de zomer niet uit blijven zal. En dit is veel. Wij beseffen het, helaas te weinig. Er werken weer krachten in de na tuur, welke heel haar geheel straks vernieu wen zullen Als hier iets ongewoons gebeurt, merken we het dadelijk. Dat is iets aantrekkelijks op een klein dorp. Enkele dagen geleden, was hier een niet alledaagsche drukte. Het was op een Zaterdag. Onderscheiden men schen passeerden ons huis en bewogen zich, in een goed en net gewfcad, in de richting van Finkum, ook een klein dorp ongeveer een halt uur van het onze verwijderd. We vroegen wat is er te doen Het bleek, dat aldaar een bruidspaar hun huwelijk in de Hervormde Kerk liet bevestigen. Was dat dan zoo zeldzaam Oordeel zelf. De pre dikant, die deze plechtigheid leidde, deelde mede, dat dit daar ter plaatse sedert hon derd en drie jaar niet gebeurd was. Bij ge wone diensten op Zondag is het getal van hen, die de kerk bezoeken, al heel klein. Als er dan vijftig zijn, is het veel en nu k"wamen zij van alle kanten. Er was een zeldzame belangstelling. Het deed ons goed en wij vroegen zou het een begin zijn van een betere toekomst Het is zoo neer drukkend, als gij woont in een omgeving, waar velen leven, die nooit meer naar een gemeentelijke samenkomst gaan. Als scha pen zijn zij, die geen herder hebben, en men staat er geheel machteloos bij, omdat zij niet onder het bereik komen. Er groeit een geslacht op, "dat straks niet meer weet, dat er een dag aanbreekt, waarop God de we reld oordeelen zal. De ouders leven zonder ooit in den Bijbel te lezen en voorzoover we oordeelen kunnen, bekommeren zij zich alleen over de vraag, wat zullen we eten en drinken, en waarmede zullen we ons klee- den De kinderen gaan naar een school, waar de eenige Naam onder den hemel ge geven tot zaligheid niet genoemd wordt. Langen tijd hebben de onzen een Zondags school gehouden, doch er kwam nooit een! kind, dat niet tot onzen kring behoorde.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 1