Afbrekend Bijbelsch Onderwijs.
Voor de Kinderen.
LIEF en LEED.
DADERS DES WOORDS.
De beteekenis der Christelijke Sociale
beginselen voor dezen tijd.
UIT DE PERS.
Goddelijk beroep.
den. Wie zou Hem van Zijn voornemen kun
nen afbrengen Wij gelooven, dat Zijn wil
altijd goed, heilig en wijs is. Hij kan nimmer
iets willen, wat niet deugt. Hij weet, wat Hij
wil en wat Hij wil, doet Hij. Wij veranderen
menigmaal, omdat wij niet met alle dingen
rekenen kunnen. Vele dingen zijn er buiten
onzen wil, welke ons dringen kunnen den
eens ingeslagen weg te veranderen. Doch
Hij kon niet verborgen blijven. Wij waren
meenden wij klaar met onzen maatstaf en wij
zagen niets onregelmatigs meer. Op eens
evenwel valt ons deze maatstaf uit onze
handen, want wij zien, dat het niet opgaat.
Kon Hij niet verborgen blijven Is er dan
een macht buiten Hem, die Hem dwingt Zijn
voornemen op te geven Waarom mag dit
naar ons oordeel billijk verlangen niet ver
vuld worden Hoewel wij het misschien niet
verklaren kunnen, waarom Hij uit zijn eigen
land uitwijkt, waarom Hij tijdelijk Zijn ar
beid staakt, toch staat het bij ons vast, dat
het billijk is, wanneer Hij het noodig oor
deelt eenige dagen, zeg desnoods eenigv uren
onopgemerkt te blijven. Doch Hij kon niet
verborgen zijn. Hier is een conflict en wij
gunnen ons den tijd om er over na te denken.
Waarom kon niet, wat Hij wilde Wanneer
wij ons geheel aan de geschiedenis houden,
dan heeft Marcus de reden op, door er bij
te voegen want een vrouwkwam en viel
neder aan Zijn voeten. Maar kunnen we
daarmee genoegen nemen. Wij willen iets
meer weten. De verklaring is ons te eenvou
dig, wijl wij vragen hoe was het mogelijk,
dat het optreden van een vrouw en nog wel
eene heidensche, Jezus van Zijn door Hem
zelf afgebakenden weg afbracht? Het komt
mij voor, dat het een uitweg is, maar zonder
voldoende zekerheid. Wij zijn niet geheel
bevredigd. Ik wijs er alleen op om duidelijk
te maken, dat er zich wel moeilijkheden voor
doen bij de aandachtige lezing der H. Schrift,
zelfs in zulk een eenvoudig en cloor en door
bekend verhaal. Dat wij niet vaker op der
gelijke moeilijkheden stuiten, zou het niet
komen, omdat we er vaak zoo licht over
heen lezen en ons geen rekenschap geven,
van wat er nu eigenlijk staat Vergissen we
ons, als wij zeggen, dat de sleutel ter oplos
sing hier ligt in de diepe vernedering van
Jezus Hij heeft zich zelf vernedert. Hij
heeft zich zelf ondergeschikt gemaakt aan
den Vader. Hij deed niet, wat Hij wilde, maar
dti was Zijn spijze om te doen den wil des
Vaders, die Hem gezonden had. Nooit vroeg
Hij wat wil Ik, wat verlang Ik Hij onder
wierp zich steeds, Hij offerde steeds Zijn wil
op, zoodra Hem bleek, dat de Vader iets an
ders van Hem eischte. Ook Zijn wensch, dat
niemand zou weten, dat Hij zich in dat
viecmde land bevond, verzaakt Hij, omdat Hij
altijd bereid is zich te herinneren, dat Hij
daartoe in de wereld gekomen is. Zie, Ik
kom om uwen wil te doen, o mijn God is
de leuze, waarnaar Hij handelt, en wanneer
we dit goed in 't oog houden, zullen we
beter verstaan, wie Hij is geweest tijdens
Zijn omwandeling op aarde en wij zullen ons
meer verwonderen over de genade, welke
Hem zoo nameloos arm maakte ons, die zoo
arm zijn rijk te maken.
BOUMA.
De troebelen in ons kerkelijk leven zou
den in staat kunnen zijn, bij velen het kerke
lijk besef te verzwakken.
Dit mag niet.
Hoezeer het noodig is aan eigen belijdenis
vast te houden, en hoezeer gevaarlijk het
is het met het standpunt van predikanten of
onderwijzers niet al te nauw te nemen bleek
ons zonneklaar bij de lezing van het onlangs
verschenen boekje van Prof. Dr. J. A.
Cramer, theol. prof. te Utrecht.
Zooals men weet is deze vroeger o.a. pre
dikant te 's Gravenhage geweest. Op blz. 23
schrijft hij
„Men make zich niet met de opper
vlakkige overweging er van af, dat het
er bij die kleine kinderen minder op aan
komt
Steeds heb ik bij mijn bijbelsch onder
wijs onbevangen gesproken over de me
thoden der bijbelcritiek en mijn leerlin
gen met de nieuwe bijbelbeschouwing
bekend gemaakt. Huiverend ving ik aan.
De resultaten waren zóó verrassend, dat
II.
Aan z'n kleeding kon men dadelijk zien,
dat hij rijk was en aan z'n gezicht was
het te merken, dat hij heel trotsch was.
Hij kwam naar de arme kindertjes toege-
loopen, duwde ze ruw op zij en snauwde
ze toe
„Ga weg, arme schooiers, jullie hebben
toch geen geld om iets te koopen." Toen
was hij den winkel binnengestapt en had
heel veel gekocht.
Maar de arme kindertjes konden niets
koopen en liepen verdrietig heen."
Hier stopte de meester z'n verhaal. Hij
vertelde niet, dat hij de kindertjes na was
geloopen en toen iets lekkers voor hen had
gekocht. Dat behoefden z'n leerlingen niet
te weten.
Hij stopte z'n verhaal en keek vragend
rond. Kinderen, hoe vinden jullie het ge
drag van dien grooten, rijken jongen
En toen had je moeten zien en hooren.
De jóngens balden de vuisten en de meis
jes riepen, dat die groote jongen een g'nie-
pige gemeenerd was.
Ja, Klaas van den smid was zelfs uit de
tvank geloopen en had meester z'n groote
sterke knuisten getoond en toen had hij
uitgeroepen „ik wou dat ik hem hier had,
ik zou hem
ik mij begon te schamen over mijn aarze
ling om het met de waarheid te wagen.
„De meeste moeite had ik echter met de
kinderen, die christelijk onderwijs hadden
ontvangen. Zij vraagden mij als men
het ééne niet had te gelooven, waarom
men het andere dan wel gelooven moest".
Wat een moeite had ik dan, om hun de
juiste notie van „geloof" bij te brengen1
en hun duidelijk te maken, dat zij niets
„hadden te gelooven".
Daar waren zulke lieve, vrome kinde
ren onder, die het „zóó geheel anders"
hadden geleerd en nu zooveel moeite
hadden met de nieuwe dingen, die zij
hoorden. Ik behoef het niet te zeggen,
hoe teer men met zulke kinderzielen
moest omgaan en welk een worsteling
het was om aan de ééne zijde niets toe
te geven ten koste van-de waarheid on
aan de andere zijde het echte, wat er in
hun geloof was aan te kweeken en op
vastere basis te stellen
En een paar regels later
„Wel heb ik hen trachten te leeren
verstaan, „dat hun geloof onafhankelijk
was van eenige theorie omtrent de in
spiratie van den Bijbel" en zij dus tegen
over den arbeid der historische kritiek
niet schichtig behoefden te staan.
Nu had ik met de kinderen van de
Christelijke school den meesten last, om
dat hun overtuiging rustte op de the
orie van de letterlijke ingeving des Bij
bels en de historische betrouwbaarheid
van alle Bijbelsche verhalen, waaraan
eenvoudig niet getwijfeld mocht worden."
Tot zoover.
Dit alles pleit voor onze Chr. Scholen
het vermoeden ligt niet ver, dat d: catechi
santen van Dr. Cramer kwamen van de Her
vormde Chr. Scholen in Den Haag.
De Scholen van Smelik, Schaberg, Golter-
inan, Rumscheidt en Eerdbeek.
Van Smelik, wiens moedig woord nog be
waard is
„Het Woord Gods moet zijn plaats in
de school hernemen. Om dit doel te be
reiken moeten alle kinderen Gods den
strijd aangorden tegen de afgoden dezer
eeuw, tegen dén geest des tijds, die ons
ontrooven wil, wat ten koste van zoo
vele stroomen bloeds door een godvree-
zend voorgeslacht is verworven.
Is het niet droef, dat wat de Chr. School
opgebouwd heeftook in den strijd tegen
de afgoden dezer eeuw, o.a. de historische
critiek, die nog meer bloeide in Smeliks
tijd dan in den onzen, op de catechisatie
wordt afgebroken
„Met de kinderen van de Chr. Scholen
had ik de meeste moeite
Schooner lof kan eir op de Chr. School
niet gezongen worden.
Maar is het niet intens droef, dat een be
dienaar des Goddelijken Woords zijn best
doet om dien stevigen mede door de Chr.
School gelegden grondslag te ondermijnen
Die oude Haagsche schoolmeesters hadden
het moeten hooren „Het geloof onafhanke
lijk van eenige theorie omtrent de Inspiratie
van den Bijbel
Maar het onderwijs wel afhankelijk van
de nieuwe bijbelbeschouwing
De moeders hebben nog meer reden om
tot de Schabergs te gaan „Ik wou den
Bovenmeester spreken, ze hebben mijn kind
mishandeld."
Ik vermoed, dat zij dezen catecheet ook
even apart nemen zouden, en zeggen Wil
u eerst even opslaan 2 Petr. 1 21. En ver
volgens 2 Petr. 2 21
„U vergeet dat ge hier een heilig ge
bod hebt. U doodt door uw catechetisch on
derwijs den eerbied dien wij voor dit heilige
Woord hebben ingeprent.
Arme catechisanten met wier „teedere" zie
len zoo wijordt geleefd
S. v. D.
IX. (Slot.)
Dit alles moet ons onze roeping doen ver
staan voor dezen tijd.
Meester had dat alles gadegeslagen en
vond ook, dat hetgeen die jongen gedaan
had, heel erg leelijk was.
„Maar, kinderen", had hij toen gezegd,
ik heb nog een klein verhaaltje.
„Er was eens een jongetje, dat heel graag
wilde leeren. Hij had echter van God maar
een heel klein verstand gekregen en begreep
de dingen heel moeilijk.
Waarom God juist hem, zulk een klein
verstand had gegeven, weet ik niet. God
geeft nooit rekenschap van z'n daden. Maar
dit jongetje wilde zoo graag leeren, maar
hij kon niet. Hij was zoo arm aan verstand.
In diezelfde klasse zaten andere kinderen, die
rijk waren, niet rijk aan goederen, maar rijk
aan verstand. En als die jongen, die zoo
moeilijk leerde, dan zoo erg graag ook knap
wilde worden en verdrietig was, omdat hij
niet k o n leeren, dan gebeurde het soms,
dat die kinderen met hun rijke gaven hem
uitlachten. Ja, eenmaal is het gebeurd, dat
één der jongens, hem zelf voor domkop uit-
Sfchold
De meester zweeg en de kinderen keken
verlegen voor zich. De meisjes riepen niet
meer, dat het gemeen was en de vuisten der
jongens ontspanden zich.
De kinderen begrepen, wat meester be
doelde en ze voelden, dat ze heel leelijk de
den, als ze Karei uitlachten of uitscholden,
omdat hij wel graag wilde leeren, maar niet
kon.
Toen Karei een poosje later terugkwam
en z'n boodschap gedaan had, was heel de
En die roeping is dan allereerst de banier
der Christelijk-Sociale beginselen omhoog te
houden.
We moeten blijven getuigen voor het soci
ale.
Onder den invloed van allerlei factoren,
o.a. het veldwinnen van het socialisme, de
lasten van een sociale wetgeving, komt er
bij velen een tegenzin tegen het sociale.
Smalend spreken ze dan van „socialerigheid."
We moeten blijven getuigen van de waarheid,
dat God een samenleving schiep een soci
aal leven, en ons roept met een sociale roe
ping.
Om de belangen van het geheel zullen wc
echter de beteekenis van den enkeling niet
mogen verwaarloozcn. Het recht der ge
meenschap doet het recht van den enkele
niet teniet.
De mensch is een beelddrager Gods.
We moeten blijven roepen om de harmonie
tusschen die beide.
Onze roeping is te blijven getuigen, dat
alleen door Christus het heil is te verwachten.
Dat sluit in, dat, zooals Christus dat deed,
Gods souvereiniteit moet worden geeerd en
erkend worden dat de dienst van God in het
Hem liefhebben den mensch den waren vrede
brengt.
Met dat opheffen van dien banier zijn we
echter niet klaar.
Daar moet zijn een studeeren, een onder
zoeken naar wat als Christelijk beginsel ook
op dit terrein is te erkennen. Zoo'n beginsel
inden we nog niet met de verwijzing naar
een enkelen tekst. Daarvoor is noodig studie
van het heele Woord Gods.
De toestanden wijzigen zich. Zoo wijzigen
zich wel niet de beginselen. Maar de toepas
sing der beginselen moet daarmee rekening
houden. En een wijziging in den toestand,
moet wel eens leiden tot het prijsgeven van
wat men een beginsel achtte te zijn, maar
toch niet als een beginsel is te handhaven.
En dan is noodig de propageering dier
Christelijk-Sociale beginselen. De propagee
ring door het woord, maar ook door de
daad door daarnaar te gaan leven. Dat is
noodig bij de patroons maar ook bij de ar
beiders. En vraagt dan dat beleven der be
ginselen een offer, dan moeten we tot dat
offer bereid zijn gedreven door de liefde.
En zoo roept dit alles ons op tot strijd.
Tot een strijd met ons zelf allereerst.
Een strijd tegen eigen hoogmoed, die ons
belet diep te buigen voor den hoogen, heiligen
en rechtvaardigen God, en belet ook om in
de ellende te erkennen de gevolgen onzer
zonden.
Een strijd tegen eigen traagheid in den
ken en handelen, die ons maar doet blijven
bij het oude omdat het nieuwe allerlei be
zwaren meebrengt.
Een strijd tegen eigen liefdeloosheid vaak.
En dat kwaad, dat we in ons zelf vinden,
vinden we terug bij de menschen in onzen
eigen kring en moet ook daar door ons
bestreden worden.
En niet het minst worden we zoo geroe
pen tot een strijd met hen, die bewust uit
gaan van de beginselen des ongeloofs, en
meer en meer een macht worden ook in
ons land en in onze provincie.
Hen te laten geworden wil zeggen, zelfs
te verliezen het goede dat we nog hebben.
Hen niet te laten geworden wil zeggen hen
vinden als verbitterde tegenstanders.
r i nu
O
In dien strijd voor de Christelijk-Sociale
beginselen bekleedt Patrimonium nu een be
langrijke plaats.
Het is geen vakvereeniging.
Ook die moeten er zijn.'
Maar die zullen zich doorgaans meer
bezighouden met de practische vragen.
Bij die practische vragen komen dan ech
ter de beginselen ter sprake, die leiding moe
ten geven.
Patrimonium moet zorgen dat die begin
selen gekend kunnen worden en het moet
stuwkracht geven, dat die beginselen ook
worden gepropageerd.
Daarom is Patrimonium een vereeniging,
waarbij alle Christenen zich zouden moeten
aansluiten.
Men meent nog vaak dat Patrimonium een
klasse druk aan het werk en nooit heeft
hij het geweten, welk verhaaltje de meester
tijdens z'n afwezigheid verteld had.
Toen het eindelijk half vier was en de
meester gedankt had, was het net, alsof die
Simon er maar niet in slaagde z'n spullen
bij elkaar te krijgen en zijn medeleerlingen
waren reeds allen weg, toen hij eindelijk
opstond en langzaam naar den onderwijzer
ging.
„Meester," zei hij bijna onhoorbaar, met
neergeslagen oogen, „ik heb zoo'n spijt, dat
ik Karei uitgescholden heb. Maar ik zal het
nooit meer doen."
En de meester vatte hem zachjes bij de
kin en zei toen „Simon, het spijt m ij, dat
ik zoo boos ben geworden en je zoo ruw
heen en weer geschud heb. Wil je het mij
vergeven
Toen was Simon heengegaan. Nooit heeft
hij tegen z'n vriendjes verteld, wat hij na
schooltijd tegen meester gezegd had, maar
ook nooit heeft hij aan iemand meegedeeld,
dat meester hem om vergeving gevraagd had.
Hij vond het eigenlijk wel wat gek, dat
meester dat gedaan had.
Ja, de kinderen van die school hadden
toch wel een eigenaardig onderwijzer. Een
meester, die zoo teer voelde. Die zoo heel
erg rechtvaardig was. En toch had hij een
goede orde in de klasse en toch hielden do
kinderen dol veel van hem. Of hielden ze
misschien juist daarom zoo veel van hem,
omdat hij zoo rechtvaardig was
Toen meester naar huis ging was hij niet
\ereeniging is alleen voor arbeiders, omdat
ze alleen arbeidersbelangen zou behartigen.
Die meening is echter onjuist.
Zij is een vereeniging tot bestudeering en
propageering van de beginselen van Gods
Woord, die op het terrein van het sociale
leven moeten leiding geven.
Voor die Christelijke beginselen heeft eik-
Christen een roeping. "Volgens Zondag 12
van onzen Heidelberger Catechismus, brengt
de naam Christen de roeping mee, dat men
Christus' naam zal belijden, belijden op eik-
terrein des levens. Die waarheid is, mee door
de actie van onze Geref. Jongelingsvereeni-
gingen, de laatste jaren gemeengoed gewor
den van alle Gereformeerden. Het voorbe
reiden voor de taak in Kerk, Staat en Maat
schappij is het doel, dat die Jongelingsver-
cenigingen zich stellen.
Voorbereiding op zich zelve heeft echter
niet veel beteekenis. Dat wordt een portaal,
maar zonder huis een verloving maar zon
der daarop volgend huwelijk.
Zooals we dan onze jonge menschen van
de Jongelingsverceniging straks vinden in
de kerk en in de kiesvereeniging, zoo moe
ten we ze ook vinden in Patrimonium. Voor
het terrein van de kerk de kerk als instituut.
Voor het terrein van den Staat de kiesveree
niging. Voor het terrein van de maatschappij
Patrimonium.
Zoo mag Patrimonium komen met de pre
tentie, dat allen, die voor de maatschappij
alleen heil verwachten van de Christelijke
beginselen, zich bij haar aansluiten om die
beginselen te leeren kennen en aan de pro
pageering daarvan deel te nemen.
En vooral dien arbeid moge Patrimonium
zich dan laten leiden door den regel, dat
het dit alles doet den Heere en niet dein
menschen.
Het gansche leven van den Christen heeft
te staan in het teeken van het Maranatha.
Dat moet zoo zijn, omdat God het zoo wil,
maar ook om dien zegen die alzoo genoten
wordt.
Daarin ontvangen we den prikkel om altijd
werkzaam te zijn omdat we weten, dat Chris
tus' oordeel zal gaan over al wat we deden.
Daarin ontvangen we wat ons bemoedigen
kan. Veel teleurstelling zal die arbeid hier
mee brengen. Maar dan mogen we het weten
dat ook deze arbeid niet ijdel zal zijn in den
Heere.
Zij het dan zoo, dat we alzoo toonen te
verstaan dc beteekenis der Christelijke be
ginselen om het sociale leven ook van dezen
tijd.
HEIJ.
Men vraagt ons wat de beteekenis is van de
uitdrukking „G o d d c 1 ij k b e r oe p" in ons
Huwelijksformulier. Daar toch lezen wij
„zoo zult gij ook trouw en n a ar-
s t i g 1 ij k in uw G o d d e 1 ij k beroep
arbeidde n."
Elke eerbare betrekking of dienst of ne
ring of hanteering, die we hebben, is te
beschouwen als een ambt en beroep, waarin
de Heere ons onder Zijn bestel, aat we te
eerbiedigen hebben, gesteld heeft.
„Reeds het kind op school zegt Dr.
Kuvper in E Voto, deel IV, blz. 496
heeft een Goddelijk beroep. In het leeren van
zijn lessen, in het goed en geregeld afdoen
van zijn werk, in het verkeer op school, ge
lijk het behoort, ontving het kind voor die
eerste kinderjaren zijn Goddelijk beroep".
Zoo heeft ieder mensch van Godswege
een ambt of beroep ontvangen. Zulks geldt
niet alleen van de Dienaren des Woords,
ouderlingen en diakenen, maar evenzoo van
alle geloovigen.
Zulks geldt ook van allen, die ïn eenig
staatsambt werkzaam zijn ook van de huis
moeders, van heeren en vrouwen en dienst
baren van patroon en werkman, enz. enz.
In wat stand of betrekking iemand dan
ook geplaatst mag wezen, in zijin betrekking
heeft ieder een roeping van Godswege te
vervullen. Menschen, die eene nederige po
sitie hebben ontvangen, mogen daartegen niet
morren, en het hun aanbevolen werk niet
verachten, wanneer zij, wat ze te verrichten
hebben, mogen beschouwen in dit licht, dat
het is een Goddel ij k beroep. Niemand
vroolijk gestemd, maar voelde hij zich erg
terneergeslagen.
En dat was niet, omdat één der kinderen
Karei had uitgescholden. Dat vond hij na
tuurlijk niet goed, maar hij wist nu eenmaal,
dat kinderen niet volmaakt zijn en dat God
hem juist tot de heerlijke taak geroepen had
om kinderen telkens en telkens weer op het
kwade te wijzen.
Maar, hoe koii hij ooit kinderen op het
kwade wijzen, wanneer hij zelf telkens weer
het kwade deed. En dat was dezen middag
weer gebeurd, dat voelde hij maar al te
goed. Hij wist, dat Wij vele gebreken had,
maar dat één zijner grootste fouten toch
wel was z'n groote drift.
Wat had hij al gevochten tegen die töut
Wat had hij God toch al vele malen ge
beden om kracht om toch die fout te over
winnen. En God had hem geholpen. Hij
werd steeds meer overwinnaar. Hij dacht
zelfs, dat hij die ondeugd er nu voor goed
onder had. Ja, zelfs z'n gebed was wel
eenigszins verflauwd. En zie daar, was nu
z'n oude vijand dien middag hem weer hec-
lemaal dc baas geworden. Had God hem
misschien even laten voelen, dat de zonde
altijd voor de deur ligt en dat hij moest
bidden zonder ophouden
Hoe het zij, hij was niet opgeruimd, toen
hij thuis kwam en zijn vrouw merkte dat
dadelijk.
(Wordt vervolgd).