Oe beteekenis der Christelijke Sociale beginselen voor dezen tijd. v. Voor de Kinderen. Piet Verdam en Jan de Treiter. UIT DE PERS. Genoten zegen. Over zulke stemmen werd dan echter van dien kant een veroordeelend vonnis gestre ken. Dat behoorde bij een bekrompen stand punt. Maar als de redactie er aan gaat twijfe len of Ds. Brussaard nog wel van dien geest bezield is. dan inoet aanstonds onder zocht worden, hoe dat zit, om zoo noodig den kring te waarschuwen, dat hij ook al blijft zijn naam misschien nog een poos aan den kop van het blad staan toch eigen lijk daar niet thuis hoort. We kunnen nu verder meedeelen dat dit onderzoek al tot een resultaat geleid heeft voor dat het was afgeloopen. Ds. Brussaard had aan de redactie nog toegezegd een nadere opheldering te geven van zijn gevoelen. Men had hein daarvoor tijd gegeven van 20—23 December. Als we bedenken, wat er zooal te doen geweest is over allerlei eischen tot „antwoorden o p korten t e r m ij n" dan vraagt inen of deze termijn dan zoo heel lang was Ds. Brus saard kwam in elk geval in dien gestelden tijd niet klaar misschien, als ten tijde van de Syynode, wegens dringende ambtelijke werkzaamheden. De Synode, hoewel die be stond uit zeker wel een zestig inenschen, be sloot toen, te wachten. Alzoo niet de redactie van „W. en G." Toen de fatale datum voorbij was, was zij ook klaar met haar oordeel, dat de verklaring van Ds. Brussaard in strijd moest worden geacht met den geest van het blad. En dat gevoelen der redactie wordt dan verder door v. d. B. breedvoeriger bespro ken en geadstrueerd, kort samengevat komt dat hierop neer, dat Ds. Brussaard van stand punt veranderd is. Volgens v. d. B. deelde Ds. Brussaard vol komen het standpunt van Dr. Geelkerken. Veel vuriger, veel scherper dan v. d. B. zou hij op de Classicale vergadering Assen aan gevallen en veroordeeld hebben. Toen v. d. B. verklaarde, dat hij aan de zijde van Dr. Geelkerken stond, zou Ds. Brussaard ver klaard hebben te staan aan de zijde van v. d. B. Maar door dit zijn verleden haalt Ds. Brussaard nu een streep, door zich te con- formeeren aan de Asser-Synode. Of nu metterdaad het standpunt van Ds. Brussaard geweest is, zooais het door v. d. B. wordt getcekend, kunnen we in 't midden laten. Dat blijft voor ons dan nog een vraag. Als nog eens gepublicee,d wordt de corres pondentie tusschen de redactie van „W. en G." en Ds. Brussaard, zal daar misschien meer licht over opgaan. We hebben geen behoefte zoo haastig te zijn in ons oordeel als die redactie, die de nadere verklaring van Ds. Brussaard niet eens afwachtte. Zijn standpunt is nu en dat zijn we met v. d. B. eens het standpunt van Assen. De verklaring van Ds. Brussaard, dat naar zijn meening de uitspraak der Synode geen centrale waarheid betreft, doet dat niet teniet. De hooidzaakis, of het een waarheid be treft. En dat heeft Ds. Brussaard dan toch erkend. En we zijn het ook met v. d. B. eens, wanneer deze schrijft, dat Ds. Brussaard wel niet voor zijn rekening zal nemen, wat een „bezwüard" medewerker aan het Handels blad schreef, dat zijn zich niet zonder voor behoud voegen naar de beslissing der Sy node iets geheel uitwendigs was dat hij dus, zien voegend naar de beslissing der Synode, kon blijven denken zooals hij tot nog toe gedacht had, wanneer namelijk Ds. Brussaard gedacht heeft, zooals v. d. B. dat beschrijft. Als Ds. Brussaard metterdaad op het stand punt van Dr. G. gestaan heeft dan is hij ver anderd. Dat vloeit dan noodzakelijkerwijze voort uit zijn verklaring op de Classis Haar lem. Dan is er bij hem inaar niet een uit wendig zich voegen naar de beslissing der Synode, maar een instemmen daarmee. Dat is een eisch van eenvoudige trouw. En aan die trouw mogen we niet twijfelen, willen we niet twijfelen en twijfelen we niet. Een tweede algemeen beginsel dat van groote beteekenis moet geacht worden, is dit, dat God die saamleving van menschen, schiep als een saamleving van b e e 1 d d r a- Drie jaren geleden was Karei Verhulst ge storven. Hij was een flink werkman geweest, had altijd goed zijn brood verdiend voor zichzelf en zijn vrouw. Zijn dood was dan ook een zware slag geweest voor vrouw Verhulst. Wat moest ze nu doen om aan den kost te komen Veel had ze wel niet noodig, want ze woon de in een klein huisje, maar van niets kon ze toch ook niet leven. Bij anderen gaan werken, ging niet best, want ze was niet sterk. Lang had ze er over nagedacht, wat ze zou doen. Eindelijk had ze een besluit genomen. Doordat zij en haar man altijd zuinig had den geleefd, hadden ze een klein sommetje over kunnen sparen. Voor dat geld ging ze nu een karkoopen, een paar honden en verder verschillende wa ren, die zc zou trachten in den omtrek van het dorp met winst te verkoopen. En nu reeds gedurende drie jaar kon men ze eiken werkdag zien rijden, dan dezen weg j langs, dan die richting uit. En God had haar moedig pogen gezegend en haar tot haar werk gesterkt. Ze verdiende wel niet veel, maar toch genoeg om eenvoudig te leven, tiaar huishuur kon ze betalen, haar brood was gewis en eiken Zondag, wanneer ze ter gers van Hem. God schiep den mensch naar Zijn beeld. Elk mensch is ook nog na den zondeval een beelddrager Gods. Is het dat de mensch door de zonde het beeld Gods in engeren zin verloren heeft, hij bezit nog hrt beeld Gods in ruimeren zin. De mensch is nog een redelijk-zedelijk we zen. Hij heeft wat met de dieren gemeen, maar is toch ook van de dieren meer onder scheiden de dieren hebben geen eigen, vrij en, zelfstandigen geest met rede en wil. De mensch heeft dat wel. De mensch heeft ook een lichaam. Maar ook dat lichaam heeft hij niet als de dieren maar als beelddrager Gods. God is wel een Geest, mist dus een stoffelijk lichaam, maar God is als Geest toch in de stoffelijke we reld werkzaam God maakt de stof aan zich dienstbaar. Daarin is de mensch als beeld drager Gods aan God gelijk, dat de stof, ook zijn lichaam, hem als geestelijk wezen dienen moet. Als beelddrager Gods, is de mensch ook een Koning, geroepen oin te heerschen. Dat alles is er nu nog bij den inensch, al is dit verzwakt. Zijn verstand heeft hij nog, maar het is verduisterd. Hij is nog een wil lend wezen, maar het wilsleven in hein is niet alleen verdorven door de zonde maar ook verzwakt. Zijn koningschap heeft hij ver loren door de zonde, toch is ook daarvan nog iets in hein over. Als God dat alles den mensch gaf, en ondanks de zonde daarvan den inensch nog iets liet, dan spreekt het vanzelf, dat God ook wil, dat in de menschelijke saamleving daarmee gerekend zal worden. Voor de verhoudingen in het menschelijk leven vloeien daaruit enkele beginselen voort. Een eerste is dat in het sociale leven er meegerekend zal worden, dat de inensch, hoe ellendig ook geworden door de zonde, nog een beelddrager Gods is en dat hij daar om als zoodanig moet geëerd. Een mensch moet altijd behandeld worden als een mensch. Van dc laagst geplaatsten in de menschelijke saamleving, moeten we altijd nog verstaan dat het menschen zijn, verre verre verheven boven het dier, ais beelddrager Gods. Een juffrouw, die haar schoothondje zou vertroetelen en haar dienstbode kou zou laten leiden, zou zich vergrijpen aan een beelddraagster Gods. En ook een fabrikant, die buitengewoon veePzorg zou besteden aan zijn machines, maar verwaarloozen de men schen, die in zijn dienst zijn, zou God be- leedigen. En elk mensch is een beelddrager Gods. Een maatschappelijke organisator die den enkeling zou opofferen aan de ge meenschap, en zou denken „dat hindert niet, want het is er maar één", zou zondi gen. Laat het er maar één zijn, die ééne is dan een beelddrager Gods. Is een eerste eisch alzoo, dat de inensch geëerd worde, omdat in hem iets is van zijn Schepper, daarin ligt ten tweede dat indien mensch geëerd moet worden zijn ge est e- 1 ij k bestaan. Een dier heeft genoeg aan goed voedsel en goede beschutting, een mensch heeft meer noodig. Wanneer het in de men schelijke saamleving zoo zou zijn, dat een groep daarin genoeg te eten en te drinken had en ook de andere lichamelijke nooddruft, dan zou die menschelijke samenleving niet mogen denken, dat die groep genoeg had. Dat zou zoo wezen, als het een groep dieren was, dat is zoo niet, omdat het een groep menschen is. Zelfs heeft de inensch niet geno.g wan neer hij ook heeft, wat hij als denkend we zen behoeft; de mensch heeft een ziel die voor de eeuwigheid geschapen is, een ziel die op God aangelegd is die alleen met God verzadigd kan worden. En een mensche lijke saamle\ing beantwoordt dan zeker niet aan Gods wil, wanneer met die ziel niet ge rekend wordt. Maar ze doet dat öök niet, wanneer niet gerekend wordt met zijn stoffelijke be hoeften. De mensch heeft ook een lichaam. Dat heeft hij ook van God. Dan is het ook Gods wil, dat in de menschelijke samenle ving daarmee wordt rekening gehouden, en dat de voorziening in die nooddruft is zoo als dat bij een beelddrager Gods past. Het sociale leven heeft ook te rekenen met de stoffelijke dingen en te vragen, hoe de ver houdingen zijn ten opzichte van die stoffe lijke dingen. Het heeft daarnaar te vragen als naar een ordinantie Gods. kerke ging, kon ze nog een kleinigheid in het zakje werpen. God stelde haar dus in staat om Zijn kerk mee te onderhouden en aan de armen weldadigheid te doen. Hoe dankbaar was ze voor dit alles Het is Woensdagmiddig. Vrouw Verhulst zit op haar karretje en de honden loopen op een klein drafje, de tong ver uit den bek. De zon schijnt ook zoo fel. Plots houdt de kar stil, de vrouw stapt van haar kar en bindt de honden vast aan een boom. Dan vult ze een mand met allerlei waren, loopt voorzichtig over een plank en gaat dan naar een boerderij, die ge in de verte tusschen die hooge boomen ziet liggen. Daar op die boerderij woont een vriendelijke boerin, die altijd iets van haar koopt. Meestal krijgt ze dan ook een kop thee of koffie en dikwijls ook een boterham van de vriendelijke be woonster. Hoewel het een flink eind loopen is en ze dikwijls wel wat moe wordt van het dra gen van de mand, gaat ze toch altijd graag naar de boerderij. Haar honden kunnen dan tegelijk wat uitrusten. Reeds nadert ze haar doel. Maar wie komen daar op den weg aan Het zijn twee jongens, Piet Verdam en Jan de Treiter. Hoe komen die twee toch samen Die behooren heelemaal niet bij elkaar. Piet Verdam staat bekend als een flinke, eerlijke jongen. Hij heeft van die eerlijke, heldere kijkers in het hoofd. Iedereen houdt van hem en maakt graag een praatje met onzen Piet. 1 En e i n de 1 ij k is hier nog iets te noemen. Als een koning werd de mensch geschapen, om te heerschen over de stof, niet als een slaaf. En zoo is ook daarmee in de menschehike saamleving te rekenen. Een gevallen ko ning is de mensch het is zoo. Maar het moet dan toch in de menschelijke saamle ving worden gezien, dat hij een gevallen koning is. HEI J. De vraag, of en wanneer men onder den dienst des Woords zegen genoten heeft, is een zeer belangrijke. Op dit gebied liggen waarlijk vele voetangels en klemmen. Daar zijn hoorders, die meenen een zegen te hebben genoten, zonder dat het Woord hun eenignut deed. Het is daarom van het hoogste belang, oin over deze zaak het rechte licht eens te doen schijnen. Het spreekt als vanzelve, dat voor een vruchtbare behandeling van dit onderwerp allereerst vereischt wordt, dat men recht versta, waartoe de dienst des Woords is inge steld. In het algemeen genomen is de dienst des Woords er, om het gansche Woord van God te verklaren naar de meening des Gvestes, en om dat verklaarde Woord toe te passen op verschillende toestanden en omstandig heden, waarin de hoorders kunnen verkeeren. Nu bevat Gods Woord vertroosting voor de geloovigen, onderwijzing, beschaming, te rechtwijzing, maar datzelfde Woord behelst ook ontdekkende en waarschuwende woor den. Het behelst krachtige roepstemmen tot onbekeerden. Het Woord des Heeren is balsem voor de gewonde ziel, maar hetzelfde Woord is een hamer, die steenrotsen verbrijzelt en een zwaard, dat doorgaat tot in 's menschen diep ste ziel. Een getrouw dienaar zal in zijn prediking niet eenzijdig zijn, maar het gansche Woord laten hooren. Hij wil de goddeloozen niet rechtvaardigen en de rechtvaardigen niet ver doemen. Hij wenscht te spreken naar het hart van Jeruzalem en haar toe te roepen, dat haar strijd vervuld is en haar ongerechtigheid ver zoend is, maar hij wenscht evenzeer de ge- rusten te Zion en de zekeren op den berg van Samaria te waarschuwen voor het verderf dat hun w'acht, indien zij zich niet in waar heid tot God bekeeren. Een getrouw gezant zal in den naam zijns Zenders de sleutelen des hemelrijks gebruiken en aan de ongeloovigen zeggen, dat het hemel rijk voor hen toegesloten is, zoolang zij zich niet bekeeren, maar evenzeer den geloovigen, dat, zoo dikwerf zij de beloften des Evangelies met een waar geloof aannemen, hunne zonden hun vergeven zijn. Onder biddend opzien tot God zal de getrouwe leeraar zich benaarstigen, om naar dezen regel te prediken. Hij zal zich vrij willen maken van het bloed zijner hoorders. De gemeente zal ongetwijfeld als bij intuïtie gevoelen, of dit het doel van den prediker is. Maar, als het Woord dan ook recht gesne den wordt, dan is de vraag zeker van belang >vanneer heb ik zegen genoten De antwoorden op die vraag loopen nog al uiteen en het is ongetwijfeld ae moeite waard, om enkele van die antwoorden te bespreken, voordat wij gaan spreken over genoten zegen". o Wanneer men vraagt hebt gij zegen ge noten onder de prediking des Wooras, dan hoort men soms eigenaardige antwoorden. Velen spreken in onzen tijd niet meer van zegen. Men gebruikt thans het woord genoe gen". En, als men dan ook de vraag zoo eens inricht hebt gij nog al genoegen gehad, dan verneemt ge van den een ja Wat fijUe ge dachten waren er in die preek Van een ander: ja! Wat mooi talent van spreken had die man! Van een derde ia Wat een brecden blik heeft die prediker Van een vierden ja Wat een keur van woorden en wat een stiil Honde.d.n m.nsci.en zo.k.n in de prediking, wat bijzaak is, en de hoofdzaak zien ze over het hoofd. Dat komt, omdat velen zichzelven niet kennen, en daarom ook geen behoefte gevoelen aan het waarachtige brood, het he- Heel anders is het met Jan de Treiter. Die durft nooit iemand in zijn oogen te kijken Hij staat bekend als iemand, die ze achter de mouw heeftHij vecht g.aag Niet met jongens van zijn leeftijd. Dat kan je begrij pen, dat durft hij niet. Maar voor kleine jongens is hij niet bang. Nog gisteren had hij een heldendaad uitgehaald. Een kleine jongen was bezig zijn knikkers op te rapen. Dat ziet Jan, vlug loopt hij er naar toe en geeft hem van achteren een stoot. Het jon getje valt daardoor voorover op zijn hoofd. Zijn neus bloedt. En onze lan loopt vlug weg, in zijn eentje genietend van zijn dap pere daad Hoe komen die twee jongens toch bij el kaar Och, Piet had voor zijn vader een bood schap moeten doen op gindsche boerderij en toen hij terug kwam had hij Jan ontmoet, die doelloos op den weg drentelde. Dadelijk had Jan zich bij Piet gevoegd. Deze laatste was daarop niet erg gestela geewest, want hij hield niet van Jan. Toch waren zesamen opgewandeld. Piet vond het toch ook wel wat gek om te zeggen, dat hij niet met Jan wou loopen. Toch vlotte het gesprek niet erg. Plotseling loopt Jan vooruit. Ze waren nu vlak bij de kar van vrouw Verhulst. Vlug loopt Jan tot dicht bij de kar, blijft dan staan, stampt met den eenen voet op den grond en roeptwaf, waf De honden zoo plotseling in hun rust gestoord, vliegen overeind en zouden zich zeker op den plaaggeest gewor pen hebben, als ze niet vastgebonden waren melsche manna dat God in zijn dierbaar ge tuigenis aan arme zondaars aanbiedt. Een prediker is van God geroepen om het Woord te bedienen met al de gaven en krach ten, welke God hem verleende. Hij heeft te letten op ziin voordracht en taal maar dat alles is toen bijzaak. Als de rechte bediening van het Woord er niet is, als die diamant van Gods genade niet van alle zijden vertoond wordt, dan ontbreekt aan de prediking het wezen en dan is zij met de schoonste vormen niet goed te maken. Het is een betreurenswaardig feit, dat men tegenwoordig zooveel spreekt over genoegen onder de preek. Zegen is iets anders. Zegen is de vrucht der prediking voor ons hart en leven. Zegen is de nawerking der prediking in onze ziel. En, wie dat nu recht verstaat, die zal gansch anders oordeelen. Zegen geniet men onder de prediking, als men dieper ontdekt werd aan de boosheid van zijn hart, zoodat men hoe langer hoe meer een mishagen aan zichzelven Kreeg. Zegen geniet men, wanneer men dieper in zicht ontving in de heilgeheimen van het ge nade verbond, alls men de dierbaarheid van Jezus Christus meer leerde beseffen, als de uitgangen des harten naar Hem, den schoonste aller menschenkinderen waren, als men mocht uitroepen Heere tot uw naam en tot uwe gedachtenis is de begeerte mijner ziel Zegen geniet men, als men den rijkdom van Gods Woord meer leert inzien en de ge pastheid van dat Woord voor het gansche leven in hart en huis, in maatschappij en staat. Zegen geniet men, als inen de verdoeine- lijkheid der zonde steeds meer gaat zien en den strijd tegen dc zonde inet te meer geeste lijken ijver aanbindt. Wie zich op deze punten niet ernstig onder zoekt, doet zijn ziele schade aan. Laat men toch op de werkelijkheid acht geven! Daar zijn belijders, die niet gerangschikt kunnen worden onder de ontrouwe kerkgangers. O, neen, inen ziet ze altoos, en er kan niet het minste nieuwtje zijn, of ze zijn er bij. Preekt er een andere leeraar, dan zitten zij in de voorste gelederen. En, als men ze dan hoort, dan hebben zij dikwerf, o zooveel genoegen gehad. Men zou zoo zeggen, dat deze lieden wel bijzonder gefundeerd moeten zijn in de waarheid, maar daarin bedriegt men zich. Hun kennis is doorgaans gering. Van christe lijke levenservaring bemerkt men weinig bij hen. Newton, de bekende Engelsche schrijver, vergeleek deze menschen bij de magere koeien uit Farao's droom. Ze verslinden alles e-n blijven altoos even mager. Zouden deze lieden zich wel eens afvragen, wat waarachtige zegen is Weet men wel, dat velen van die nu trouw opgaan, eens zullen hooren gaat weg van Mij, ik hjb u nooit gekend Heeft de inond der waarheid dat Zelf niet gezegd o Is er dan geen genoegzame reden tot zelf onderzoek Als het wel zal zijn, dan inoet de prediking ons ineer en meer aan onszelven ontdekken, ons opwekken tot schuldbelijdenis, ons dringen, om de toevlucht te neinen tot het bloed der verzoening, ons nopen tot een gedurigen strijd tegen de zonde. Met niet minder kunnen wij toe. Laten wij dan toezien De apostel Jacobus schreef eens en zijt daders des Woords en niet alleen hoorders, uzelven met valsche overlegging bedriegende. Want, zoo iemand een hoorder is des Woords en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel. Want hij heeft zichzelven bemerkt en is weggegaan, en heeft terstond vergeten, hoe danig hij was. Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is en daarbij blijft, deze, geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze zeg ik, zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. En een dader des Woords is ook iemand, die zich onderzoekt, of hij waarlijk zegen ge noten heeft. (Rott. Kerkbode). LANDWEHR. geweest aan den boom. Och Jan, houd toch op, zegt Piet. Wat heb je er aan die arme beesten te plagen. Och jog, wat geeft dan nou We moeten toch ook eens pret maken En weer loopt Jan op de honden toe en weer springen de beesten verwoed op. Toe, Piet, wees nu niet zoo flauw. Doe ook eens mee, noodigt Jan. En Piet, die toch eigenlijk weinig voor het spelletje voelt, maar aan den anderen kant toch ook niet graag den braven Hendrik wil uithangen, gaat meedoen. Och, wat worden die arme beesten wild Het schuim staat ze op den bek Zeg Piet, laten we wat dicht bij deze plank blijven, roept Jan. Als ze eens los rukken, dan loopen we gauw over de plank, dan kunnen ze niet bij ons komen. Nauwelijks is deze raad opgevolgd, of het touw breekt door en de honden vliegen in de richting van hun vijanden. Deze rennen over de plank en brengen zich zoo in veilig heid. De dieren, door het dolle heen, willen ook de plank over. De grootste staat er reeds met zijn voorpooten op Maar, o wee, daar kantelt de kar, stort in de diepe sloot en sleept de arme beesten mee naar de diepte. Door het Kantelen van den kar, komen ze op den bodem van het diepe water te liggen en zijn reddeloos verloren. Nog even ziet ge het water borrelen, een gevolg van de wanhopige pogingen van de beesten om zich op te richten, dan is alles stil. De beide jongens staan op den kant te kijken, Jan

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 2