Te weinig ernst Geslipte pen. Juist gezien. Koersverandering DADERS DES WOORDS. Vergadering Schoolraad De brochure van Prof. Aalders Het een en het ander. Brieven uit Z.-Viaanderen. xcm. te beschouwen als oud en verouderd. Voeren zij, die de lichamelijke opstanding van Christus ontkennen ook gronden aan, waarop hun ontkenning rust? Zij beginnen wellicht met te verwijzen naar de ondervin ding. Het is duidelijk, zeggen zij, dat de dooden niet opstaan. Het komt nooit voor. Het graf heeft wel een ingang, maar geen uitgang. Ja, er staat wel in den Bijbel, dat sommigen opgewekt zijn. Maar men vindt er ook sporen van in oude heidensche ver halen en de menschen in die tijden waren erg bijgeloovig, zoodat zij het aannamen, doch vroeger geloofden velen ook aan spo ken. Doch^ dit zijn we te boven gekomen. Daar denken we niet meer aan. Het behoort alles tot het verleden. Dat er een opstan ding uit de dooden zou zijn is een voorstel- ling, geheel in strijd met de werkelijkheid en met alle wetten der natuur. Maar zegt ge, al is het waar, dat tegen woordig een gestorvene niet meer terugkomt tot het leven, dit is nog geen bewijs, dat het vroeger nimmer gebeurd is. God is mach tig om de dooden tot het leven te roepen en de waarheid van Jezus' opstanding is zoo overvloedig bevestigd als geen andere gebeurtenis. Doch nu komt het uit, dat zij niet alleen de opstanding loochenen, maar ook, dat zij niet gelooven in een God, die spreekt en het is er. Zij kunnen niet aanne men, dat er Eén is, die alles werkt naar den raad van Zijn wil. De wijzen dezer wereld zijn in den weg van nadenken tot een geheel tegenovergestelde slotsom gekomen. Welzijn er ook nog voor hen raadselen, welke zij niet oplossen kunnen, vragen, waarop zij geen antwoord weten, doch vast staat het, dat wat de H. Schrift ons leert aangaande een God, die het licht uit de duisternis en het leven uit den dood roept, niet juist is. Zij spreken nog van een God, doch deze is in de wereld besloten en wat er gezegd wordt, dat de hemel Zijn troon is en de aar de de voetbank Zijner voeten en dat Hij met het heirleger des hemels en met de inwoners der aarde handelt naar Zijn welbehagen kan niet geloofd worden. In schoone vormen kunnen sommigen dit voorstellen; in dich terlijke taal het beschrijven, doch zij kennen geen God, die een Toevlucht is ten dage der benauwdheid. Tegenover het evangelie der Apostelen stellen zij wat de wijzen dezer wereld heb ben gevonden; tegenover de blij mare van den derden morgen hun ontkenning, en daaruit blijkt voldoende, wat zij van ons willen ont- rooven. Mattheus schrijft en laat na den Sabbath als het begon te lichten en hoewel hij het oog heeft op het aanbreken van den dageraad, toch kunnen wij dit woord over nemen en zeggen: ja, toen begon het inder daad te lichten, eerst in het hart der vrou wen, die grafwaarts gingen, verder in 't hart der discipelen en van lieverlede over Israël en de volkeren. De Zon der gerechtigheid, onder wier vleugelen er genezing is zelfs voor de diepst gezonkenen heidenen, rijst steeds hooger en zal niet rusten, alvorens alle donkerheid verdreven te hebben. Wij treuren, als wij onzen naastbestaanden moe ten missen, en wij staan weenend aan hun graven, maar niet als degenen, die geen hoop hebben. Zelfs tot in het graf dringt het licht en wij gelooven, dat Jezus wederkomt, dat met Hem allen wederkomen zullen, die we hier zoozeer hebben gemist. Neen, wij laten ons niet misleiden door de boodschap der Overpriesters of door die der wijzen; wij willen niet missen den eenigen troost in't leven en in 't sterven. Tegenover de bange werkelijkheid van de zonde, van de ellende, van den dood baat ons niet het gedachten- spinsel van menschen, niet het resultaat, waartoe stoute denkers komen, hoe hoog hun vlucht ook wezen moge, tegenover deze neerdrukkende en sombere werkelijkheid baat ons alleen de ontzettende werkelijkheid van het bittere sterven en de glorierijke op standing van den Christus. Wij blijven luis teren naar Hem, die dood geweest is, maar die leeft, ja leeft tot in eeuwigheid. Hoe anderen denken, mogen zij zelf verantwoor den, hoe zij over ons oordeelen, is hun zaak, maar wij willen er voor uit komen, dat wij alleen gemoedigd leven en eenmaal getroost sterven kunnen, als wij gemeenschap heb ben met Hem, den Overwinnaar van den Koning der verschrikking, die Zijn leven in ons uitstort, dat door den dood heen aan 't licht gebracht is. Waarlijk, wij hebben geen reden om me delijden met ons zelf te hebben, om onszelf te beklagen, want wij mogen roemen in Hem, in Wien wij meer dan overwinnaars zijn. Naarmate wij velen zien wegsterven, naar mate wij zelf den dood naderen, naarmate wij heel ons geslacht zien buigen onder de vreeselijke gevolgen der zonde, naar die mate waardeeren wij de schatten, welke wij heb ben in Hem, die steeds meerdere begeer lijkheid voor ons krijgt. BOUMA. Men heeft ze van huichelarij beschuldigd, maar het is daarom niet minder waar, dat voor het mogen behouden van Dr. Geelker ken c.s. door velen in de kerken en in de huizen en ook op de Synode vurig is ge beden. Ge zoudt denken kunnen, dat bij den per soon van Dr. G. zelf een stemming aanwe zig was als van Luther. De ernst van een „Hier sta ik, ik kan niet anders!" Al zijt ge het niet eens, ge respecteert die houding. Het is niet geraden iets tegen zijn geweten te doen. Het doet nu zoo pijnlijk aan te lezen wat Ds. Janssens schrijft in de Kerkbode van de classis Gorinchem. Hij heeft de vergadering bijgewoond in Gouda, waar Dr. G. gespro ken heeft. Die vergadering werd niet met gebed geopend. We nemen uit het breede verslag van Ds. Janssens slechts een enkelen zin over; het is niet de meest ergerlijke: „Voorts scheen 't eenigszins vreemd, hoe iemand, die zegt, dat de Synode 'n schijnbare(n) ketter „aan den dijk zet en langzaam den hongerdood tegemoet voert" zoo kon optreden als Dr. Geel kerken deed. De ootmoed scheen zoek. Verslagen heid des geestes geen sprake van. Kwinkslagen geen gebrek. Humoris tische zinspelingen talrijk. De lachlust werd gedurig geprikkeld. Neen, hij stond daar niet als een die behoefte gevoelde om uit zijn benauwde ziel te klagen en anderen deelgenoot te maken van zijn smart wegens, volgens eigen meening, aangedaan onrecht, maar hij scheen al les van den vroolijken kant op te nemen. Waarlijkde ernst was wel wat veel zoek." Men kan bij het vasten zijn hoofd zalven. Laat ons aannemen, dat zooiets misschien de psychologische verklaring is van de „ta melijk jolige wijs" waarop hij „zelfs zijn af zetting belicht" en besproken heeft. Ik kan echter verzekeren, dat eenvoudige lieden die geheel aan den kant van de Sy node staan, niet met ernst bekommerd zijn over wat aan Dr. G. overkwam, dan hij het zichzelf volgens dit verslag schijnt aan te trekken. Die weinige ernst met een na zooveel strijd en gebed genomen beslissing der ker ken, stemt nog het allerdroefst. In het Leidersblad van April voor welks toezending wij erkentelijk zijn komt van de hand van den heer W. de Wolf te Veere een opgewekt verslag voor van de Jaarver gadering van Leiders van Knapen- en Meis- jesvereeniging. Het verblijdt ons te lezen „dat Jan van 't Dorp, met een advocaat als de voorzitter (Prof. Aalders) van alle suspicie werd gezuiverd. „Jan wist ook wel, dat z'n pen even „geslipt" was en hij deed er belij denis van. Wie Jan kent, verklaart zich dat en vergeeft het hem gaarne." Op gezag van den heer De Wolf nemen wij gaarne aan, dat Jan een leider is aan wien men best knapen kan toevertrouwen. Het verblijdt ons, dat Jan erkend heeft dat zijn pen geslipt was. Die erkenning eert hem en neemt ons be zwaar weg. Ds. Le C. geeft in het Bergen-op-Zoomsche Kerkblad een nadere verklaring waarom hij de medewerking aan het Geref. Weekblad „Woord en Geest" heeft gestaakt. Hij is van meening, dat na de laatst genomen be sluiten omtrent de verder te volgen gedrags lijn het blad gedenatureerd is en niet meer beantwoordt aan het bij de oprichting ge stelde doel. Steeds heeft hij bestreden de vaak-geuite meening, dat „Woord en Geest" het orgaan zou zijn van den Eindredacteur (Dr. Geelkerken). Dat is het nu geworden, tevens, oppositie orgaan in een voor hem onaannemelijken zin, waar 't zijn ko lommen afstaat voor de officiëele publica ties van een Comité welks bestaans recht, laat staan zijn actie hij moet verwerpen. Het is te verstaan, dat Ds. Le C. er bij voegt, dezen gang van zaken zeer te betreuren; het blad had z.i. een schoone taak tot opbouw van ons Gereformeerde leven. Wij gelooven, dat Ds. Le C. juist gezien heeft, en wij zijn hem dankbaar voor zijn pu blieke rekenschap. Nog voor korten tijd schreven wij dat niet alle medewerkers aan Woord en Geest het met Dr. Geelkerken eens zijn, gelijk publiek is gemeld. Dit was toen waar. Nu niet meer. Blijkens Ds. Le C. die het weten kan om dat hij er van nabij bij betrokken was, is van nu aan „Woord en Geest" het orgaan van D r. G. Het orgaan van een actie, die buiten den kerkelijken weg om, haar vermeend onge lijk zoekt te herstellen: Het orgaan van een Algemeen Comité dat door zijn optreden blijkt tweedracht in de kerkelijke regeeringen te willen stichten. „Woord en Geest" is thans een blad dat niet „den opbouw van ons Geref. leven," gelijk velen dachten met Ds. Le C., maar 'de ondermijning van onze Geref. Kerken en haar gezag dient. Dat is de consequentie van het klare geluid, dat de predikant van Bergen op Zoom over zijn uittreden deed hooren. Begrijpe het immers wie kan, maar voor ons is onverstaanbaar hoe het officiëele or gaan van het Comité, welks bestaan in fla- granten strijd is met ons kerkelijk recht en daardoor het gezag, dat heerschen moet on dermijnt, tegelijk weer dienstbaar kan zijn aan den opbouw en den bloei dier kerken. Voor velen die het psychologisch tijdstip van het verschijnen van „Woord en Geest" hebben gegispt, is de openlijke verklaring van de Redactie in No. 26 geen verrassing. Zij hebben van meet af gezegd: Had liever gewacht tot de beslissing over de zaak Geel kerken; want ge moet hem ingeval er een breuke met de kerken moest komen öf van uw redactie losmaken öf ge moet u met hem homogeen verklaren, en het wordt opposi tie orgaan. Reeds in No. 1 is dit toen tegengesproken: „In dit verband worde er reeds dade lijk nadrukkelijk de aandacht op geves tigd, dat de uitgave van „Woord en Geest" volstrekt niet beteekent de ver schijning van een lijfblad van dezen of genen persoon, en zij met name in geen enkel verband staat met b.v. de z.g. kwestie-Geel kerken." Wie de verschenen zes en twintig nummers gevolgd heeft zal toegeven dat de stukken die in dit half jaar niet over de kwestie het zij rechtstreeks of zijdelings handelden het Feuilleton uitgezonderd schaarsch waren als zwaluwen in Maart. Daarbij overwegend pro-Amsterdam-Zuid! De openlijke verklaring die daarom thans verscheen in No. 26 waarbij het blad „zon der het te maken tot het officiéél or gaan van een of andere kerkelijke bewe ging" „een vaste plaatsruimte (besluit) af te staan voor de officiëele publicaties van het Centraal Comité en zijn Centraal Bu reau" verbaast niemand. Dat het blad geen officiéél orgaan wil zijn van een of andere kerkelijke beweging is zelfs, helaas, een treffende waarheid. Want de beweging, die „Woord en Geest" in haar kolommen dient is zeker allerminst kerkelijk. Integendeel! v. D. stand in onze kerken, niet al te donker schil dert. Wanneer hij schrijft dat, „predikers, die aandringen op de gemeenschap met Christus en die ontdekkend predikten door velen van terzijde werden aangezien" dan meenen we, dat de ervaring van dezen pre diker toch een andere richting uitwijst, waar zijn prediking door *cfe gemeente van Rotter dam en efders juist altijd op hoogen prijs werd gesteld. Maar bovendien sluit, naar ons oordeel, het verblijd zijn over de be slissing der Synode niet uit dat men het oog wijd geopend heeft voor de gebreken, die ons kerkelijk leven nog veelvuldig aankleven en lijkt het ons zielkundig verkeerd een dom per te willen zetten op die blijdschap. Juist de blijdschap over de beslissing der Synode, en het dankbaar zijn voor de genade door den Heere daarin aan onze kerken geschon ken, kan een prikkel geven om meer te vra gen naar den wil des Heeren en te zien hoe ver we nog van het betrachten van dien wil des Heeren verwijderd zijn. We kunnen het eene doen, en dan ook het andere. Het tweede maar dan ook het eerste. HEIJ. Het zij ons vergund op deze plaats met een enkel woord de aandacht te vestigen op de vergadering van het district Zeeland van bij den Schoolraad aangesloten Scholen met den Bijbel, die D.V. Vrijdag 7 Mei ge houden wordt in St. Joris op de Balans te Middelburg, te 10 uur. De School met den Bijbel had van ouds de liefde van ons 'volk. Daardoor is ze, on danks den druk, gegroeid. Die liefde heeft die school ook nu nog noodig. Maar juist nu moeten we er voor waken, dat die Helde met zou verflauwen. Een middel om ze te sterken ligt in vergaderingen, als de hier aan gekondigde, waarin we gewezen worden op de gevaren, die de school bedreigen en op wat zij bij den voortduur noodig heeft. De heeren S. Brandsma van Middelburg en A. Jonkman van Amsterdam, beide met de zaken der school volkomen op de hoogte, hopen de vergadering met hun referaten te dienen. We verwachten daar de besturen en alle leden van het personeel, maar ook de vele vrienden en vriendinnen van onze Scholen met den Bijbel. Vooral zij, die op Walcheren wonen, mogen deze vergadering niet ver zuimen, nu het hun zóó gemakkelijk wordt gemaakt die bij te wonen. Een groote opkomst spreke van de niet verflauwde belangstelling voor het onderwijs aan het zaad der gemeente en de Heere moge die vergadering dan rijkelijk zegenen. Onder den titel: „De Exegese van Gen. 2 en 3 en de beslissing der Synode van As sen" gaf Prof. Dr. G. Ch. Aalders, hoog- lceraar aan de V. U. te Amsterdam bij Kok te Kampen, een geschriftje uit van 23 blad zijden, dat wij gaarne in veler handen za gen, waarom we het dan ook in deze ru briek vermelden. De kwestie, waarom het in Assen ging, wordt hier door Prof. Aalders in 't licht gesteld op de kalme duidelijke, heldere, de gelijke wijze, waardoor al zijn uiteenzettin gen zich kenmerken. Hij behandelt hier allereerst de vraag: of door de beslissing der Synode de vrijheid der exegese in gevaar gekomen is? Hij be antwoordt die vraag aldus, dat een Gerefor meerde nooit voorstander kan zijn van een onbeperkte vrijheid van exegese; de grens, die niet mag overschreden worden, moet hierin gesteld worden dat nooit „het karakter van realiteit aan de feiten en het karakter van waarheid aan hetgeen ons ge openbaard is" mag ontzegd worden. Voorts betoogt hij dat ook de kerk ten opzichte van de exegese een roeping heeft, zij heeft de resultaten der exegese te toetsen en te keuren of zij deze voor haar verstaan van de meening des Geestes kan gebruiken of niet. In de tweede plaats gaat Prof. Aalders in op de vraag, of het bij de kwestie, die in geding was, inderdaad ging om een kwestie van exegese. Hij oordeelt, dat men moet on derscheiden tusschen exegese en exegese. De exegese van een plaats als Ex. 2:1, is heel wat anders dan de exegese van de een of andere duistere profetische plaats. Bij de punten nu van Gen. 2 en 3 gaat het om duidelijke, voor geen tweeërlei uitlegging vatbare mededeelingen van zakelijken of fei telijken aard. Formeel moge het hier een kwestie van exegese zijn, materieel niet. Tenslotte stelt hij in 't licht, waarom de poging om de zintuigelijke waarneembaarheid van de slang en haar spreken en de "beide boo- men disputabel te stellen, voor zoo beden kelijk is te houden. Deze brochure kan heel wat misverstand, dat nog hier en daar heerscht, wegnemen. Ze heeft ook blijvende waarde. We zijn den hoogleeraar zeer dankbaar voor dit woord. In de Rotterdamsche Kerkbode van 24 April j.l. schreef L(andwehr): „Dat de Ge nerale Synode getoond heeft de waarheid, die ons overgeleverd is van de heiligen, te willen verdedigen, heeft duizenden tot dank baarheid gestemd; maar wij meenen hier een vermaning niet terug te mogen houden. Er is heusch geen reden tot roemen in onze Gereformeerde Kerken." We moeten eerlijk verklaren, dat we dit woord, van den ook door ons hooggeachten emeritus-dienaar van Rotterdam, niet goed kunnen vatten. Oordeelt Ds. Landwehr, gelijk hij in het vervolg van zijn artikel betoogt, dat er in onze kerken veel is, dat ons redenen geeft tot verootmoediging, dan kunnen we daarin van harte met hem instemmen. Toch komt dan bij ons ook de vraag op, of hij den toe Amice. In de Rotterdamsche Kerkbode las ik deze week een stukje van L. getiteld: Zelfon derzoek. Ik was het daar geheel mee eens en meende je er een dienst mee te doen den korten inhoud er van mee te dee- len. Ds. L(andwehr) begint met te consta- teeren dat het duizenden tot dankbaarheid gestemd heeft, dat de Generale Synode ge toond heeft, de waarheid, die ons van de heiligen is overgeleverd te willen verdedigen. Maar er is nog volstrekt geen reden om te gaan roemen. Afgezien van de zaak die vele hoofden en harten vervult, zijn er sinds enkele jaren vele bezwaren genoemd, waar op te weinig acht geslagen is. De vraag moet gelegd worden aan de consciëntie der gemeente: Noopt de verdruk king waarin wij als kerken kwamen en waar uit wij nog niet verlost zijn, ons wel tot zelfonderzoek? Is het niet waar dat er hier en daar in de Gereformeerde Kerken een intellectualisme ging heerschen dat schier nog gevaarlijker was dan mysticisme? Zochten velen niet al toos door naar z.g. wetenschappelijke pree- ken, zonder zich af te vragen of de prediking hen nader tot God had gebracht? Men sprak over preeken op een manier, dat men den schijn voedde, alsof het alleen maar op redeneeren over de waarheid aan kwam. Van terzijde zag men predikers aan die aandrongen op gemeenschap met Christus en die ontdekkend predikten. Niet allen deden daar aan mee, doch toch wel velen. Was er niet een altoos roepen om wat nieuws, terwijl men bet oude en be proefde nog maar amper kende? Was er onder ons een beoefenen van de gemeenschap der heiligen, of kwam veeleer zelfvoldaanheid en egoïsme bij velen op den troon? Was er een leven voor den Heere? Is het oordeel onwaar van iemand die zeide: „Men kan tegenwoordig uren lang met Gereformeerde belijders verkeeren, zelfs wel met ouderlingen en diakenen zonder dat men één enkel woord over den dienst des Hee ren gehoord heeft." Zijn onze gesprekken geheiligd door den geest van Christus. Laat ons maar niet roemen; doch liever de hand in eigen boezem steken. Wij zijn er nog niet na de uitspraak der Synode. Er is zoo veel waarover wij ons te verootmoedigen hebben. De Heere heeft ons in den druk gebracht, opdat wijf onze we gen zouden doorzoeken. Wij hebben dit ter harte te nemen, en daarover in 't gebed tot God te gaan. Inderdaad, Amice, zoo is het. We behoeven van flink bestudeerde pree ken niet afkeerig te zijn, als we maar tege lijk niet verzuimen ernstig te denken aan de behoeften van het hart. Bij het lezen van oiide predikaties treft mij wel eens de werkelijk strenge soms te strenge wetenschappelijkheid dier leerre denen, en ge doet u zelf de vraag: hoe kon den onze vaderen dit alles verorberen. Ik noem u bijv. Hellenbroek. Vader Hel lenbroek was zelfs op den kansel niet bang om den latijnschen dichter Horatius te ci- teeren; en ge kreegt soms een verhandeling over een Hebreeuwschen of Griekschen stam. Zeker geen predikant zou het in onze dagen wagen om te preeken als hij en hij is één voorbeeld uit velen terwijl het voorbeeld dat ik hier aanhaal ook weer bij Hellenbroek zelf een uit vele is „Keurstoffen b 1. 728: Daar stont, zegt hij, opgeschreven den Onbe kenden God, namentlijk is deze Altaar toegewijd. Een opschrift, daar Pausanias, Laërtius, Lucianus, Suidas en andere Hei densche Schrijvers ook van melden. De veelvuldigheid van Goden, die de Hei denen erkenden is de oorzaak geweest, dat zij in deze en gene gelegentheid dik- wils op 't onzeker slingerden, of daar een Godheid en wat voor een Godheid daar in was; waarom zij dan ook wel zo maar onbepaald en algemeen in haar dienst maar bleven: gelijk de Romeinen dat Formulier in haar gebeden daarom wel gebruikten, Si Deus, si dea es; zo Gij een God of zo gij een Go- dinne zijt. En deze zelve Athenieusera in een Pesttijd op raad van Epimenides zo ook offerden tooi prosékonti t h e o o i, aan dien God, die het aanging. Strabo melt ook zo van een opschrift anoonumooi theooi, den onb'e- noemden God, enz."

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1926 | | pagina 2