DADERS DES WOORDS.
Wat de Synode inzake Gen 2 en 3
uitsprak.
Bevindelijk leven.
Synodale berisping
teit in formeelen zin Roomsch noemt, blijkt
hij geheel vergeten te zijn, in welken zin
haar Stichter die vrijheid heeft opgevat. We
herinneren ons nog, dat Dr. Kuyper in het
Schuttershof te Middelburg in 1899 gespro
ken heeft over „Band aan het Woord". Hoe
is een Universiteit aan het Woord van God
te binden?
Misschien wil Ds. N. zijn verkeerd vrij
heidsidee van de V. U. wel corrigeeren wan
neer hij Dr. Kuyper daar op blz. 29 v. dien
band hoort bespreken:
„Een kerk moet aan het Woord ge
bonden liggen door haar belijdenis, ge
rugsteund door de tucht.
Hoe komt nu de zaak te staan als er
sprake is van een Universiteit?
Eertijds waren onze drie aloude Univer
siteiten te Leiden, Utrecht en Groningen con
fessioneel. Daarin is sedert de vorige eeuw
verandering gekomen.
„Langen tijd daarna gold het als regel
dat de Universiteit in naam aan niets
mocht gebonden zijn, maar in werke
lijkheid moest gekant zijn tegen alle
confessie.
De partijdigheid der praktijk was, dat
steeds de verzakers van het geloof werden
voorgetrokken. Menschen als Bilderdijk en
Groen moesten maar zien hun licht buiten
de Academie te laten schijnen.
„Feitelijk was men dus toch confessio
neel maar door binding van de Uni
versiteit aan de confessie van het
o n g e 1 o o f."
Het is duidelijk, zoo gaat de Stichter van
de V. U. voort, dat wij, menschen, het nooit
verder kunnen brengen dan de subjectieve
opvatting van de waarheid; en daardoor
heeft de eene mensch een geheel ander
uitgangspunt dan de andere mensch.
Noem dat nu axioma (een waarheid die
men als onbewezen uitgangspunt aanvaardt)
of noem het uw levensbeginseler is
altoos iets dat ge meebrengt als ge uw on
derzoek begint: U zelf en een beheerschend
iets in uw b e w u s t z ij n.
De enkele vraag of ge gelooft in God of
pantheïst of atheïst zijt is beslissend voor
heel het veld van uw wetenschappelijk on
derzoek.
En waar in een Faculteit de eene onder
zoeker de hulp en den steun van den ander
niet kan derven, maar de professoren samen
arbeiden aan het onderzoek van eenzelfde
gedeelte van het groote arbeidsveld daar
„spreekt het vanzelf dat deze mannen
saam van een zelfde grondovertuiging
moeten uitgaan, daar anders de arbeid
van den één niet op den arbeid van den
ander klopt."
Binding van de Universiteit aan een
grondovertuiging is dus noodig. Maar hoe,
en dit is de 2e vraag die Dr. Kuyper be
antwoordt hoe zult ge haar daarin bin
den?
Te zeggen: Bind dan een Universiteit aan
de Natuur en de Schriftuur, brengt U geen
stap verder.
Voor deze Universiteit is de binding aan
het Woord van God alleen denkbaar door
binding aan de Gereformeerde levens- en
wereldbeschouwing of korter gezegd door
binding aan de Geref. beginselen.
„En vraagt ge mij in meer concreten
zin, op wat wijs men bij de stichting
van zulk een Universiteit den band ge
noegzaam hecht kan aanleggen
dan wijs ik er op dat de beste formule
(Dr. K. sprak eerst over de Formule in
de Statuten) op zichzelve dood endaar-
om krachteloos is, zoo ze geen verband
houdt met het leven. „Het leven nu uit
de Gereformeerde beginselen concen
treert zich het meest intens in de ge
ïnstitueerde kerken."
En al ligt het hoofd-contact tusschen kerk
en wetenschap in de Theol. faculteit toch
moet de band óók aangelegd aan de ove
rige faculteiten in zooverre g e i s c h t mag
worden, dat ook de onderzoekers in deze
faculteit de gemeenschap der heiligen in
- zulk een kerk zoeken, die geestelijk niet
alleen in naam, maar ook zakelijk
uit de gereformeerde beginselen leeft".
Noemt nu Ds. Netelenbos de V. U. in
formeelen zin Roomsch, dan blijkt uit dit
breede citaat van Dr. Kuyper, dat de vrij
heid die Ds. N. voorstaat absoluut vreemd
is geweest in de beschouwing van den
Stichter van onze Inrichting van Hooger On
derwijs. Maar tevens blijkt, dat het van licht
vaardigheid getuigt, Roomsch te noemen
wat niet zonder band aan de belijdenis wil
zijn.
Op dezelfde manier kunt ge Luther
Roomsch en Calvijn Roomsch noemen.
v. D.
Het blijft nog altijd noodig daarop tel
kenmale weer te wijzen, omdat het schijnt,
dat dit maar niet tot het bewustzijn van
sommigen kan doordringen.
Leest men wat er soms beweerd en ge
schreven wordt dan zou men tot de con
clusie moeten komen, dat de Synode uit
sprak dat alles in den bijbel letterlijk moet
verstaan worden en nooit anders dan let
terlijk mag worden opgevat.
Daar waren er immers, die verwezen naar
het bekende woord des Heeren: dit is mijn
lichaam. En dan riepen ze triumfeerend uit:
„moet dat ook al letterlijk opgevat worden?
Maar dat is puur Roomsch!" Aan zoo'n uit
roep moet ten grondslag liggen de gedachte,
dat de Synode zou hebben uitgesproken, dat
alles in den bijbel, ook dus dit woord, al
leen letterlijk mag worden verstaan. Het is
wel heel naief zóó te denken, maar blijkbaar
is dat toch mogelijk. Maar zoo zou men een
voudige zielen toch op een dwaalspoor kun
nen brengen.
Anderen gaan niet zoover maar schijnen
te meenen, dat uit de uitspraak der Synode
in elk geval volgt dat in Gen. 2 en 3 alles
letterlijk moet genomen worden.
Anders is heelemaal niet te begrijpenwat
v. d. B(rink) schrijft in „Woord en Geest"
van 16 April j.l.
De bekende preekenbundel van wijlen Ds.
W. H. Gispen „Wet en Genade" was hem
blijkbaar nog niet bekend. Nu stelde een
broeder hem dien ter hand. En daarin vond
hij dan ook een preek over Gen. 3:21; een
preek die Dr. Geesink indertijd in De Heraut
met bijzondere ingenomenheid vermeldde.
En ziet: Ds. Gispen wil van een letterlijke
opvatting van dien tekst niets weten. Hij
vat dien zoo op, dat God den mensch de
gedachte gaf en het vermogen schonk om
van de huid der dieren kleederen te maken.
Met dit woord is v. d. B. overgelukkig!
Want hij meent dat ook deze preek ver
oordeeld wordt door wat op de Synode werd
bepaald en schrijft: „Zou de Synode van
Assen, die altijd nog schijnt te bestaan, niet
moeten worden saamgeroepen om deze
preekcoupure eens onder handen te nemen
en, al is de prediker van haar onaantast
baar dan toch de gemeente tegen deze aan
randing van het gezag der H. Schrift te
waarschuwen en deze preek naar Roomschen
trant op den index te plaatsen?" Men kan
haast zijn oogen niet gelooven, wanneer men
dat alles zwart op wit gedrukt ziet in een
blad, dat nog al de pretentie voert ook en
vooral de meer ontwikkelden te willen
helpen! Dan vraagt men zich toch af: zou-
!den ze dat alles nu werkelijk slikken?Maar
we moeten dat wel aannemen en ook, dat
v. d. B. werkelijk meent, dat de Synode, door
haar uitspraak over Gen. 2 en 3, deze preek
van Ds. Gispen veroordeelde.
Dan heeft hij echter een andere con
clusie blijft niet over dat besluit der Sy
node nog niet goed gelezen; zooals dan ook
bij hem wel zeer moet vervaagd zijn wat hij
ongetwijfeld indertijd geleerd heeft over de
anthropomorfe wijze, waarop de H. S. vaak
van God spreekt.
De Synode toch heeft niet gezegd dat alles
in Gen. 2 en 3 letterlijk is te verstaan. Ze
heeft gezegd, dat ze ernstig afkeurde de
weinig doordachte wijze, waarop Dr. G.
publiek is opgekomen voor de mogelijkheid
van een „andere opvatting" van Gen. 2 en 3.
zonder ernstige gronden te kunnen
bijbrengen waarvoor het noodzakelijk
of wenschelijk zou zijn, een zoodanige
„andere opvatting" te aanvaarden.
Pas het hier gezegde toe bij Gen. 3:21
en heel de tirade van v. d. B. over de preek
van Ds. Gispen vervalt. Daar zijn bij die
plaats toch zeker wel ernstige gronden bij
te brengen voor een andere opvatting dan
de letterlijke. En als Dr. G. soortgelijke ern
stige gronden had kunnen bijbrengen tegen
de letterlijke opvatting van de door de Sy
node genoemde punten, zou hij dat zeker
wel gedaan hebben. Maar dat kon hij niet.
De Synode heeft zich en daarin heeft
zij haar bedachtzaamheid getoond en haar
ernst beperkt en met name genoemd de
punten, die in eigenlijken of letterlijken zin
zijn op te vatten.
Zii sprak uit en niemand heeft het recht
haar meer te laten uitspreken dan zij deed
dat de boom der kennis des goeds en des
kwaads, de slang en haar spreken en de boom
des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling
van het Schriftverhaal in eigenlijken of let
terlijken zin zijn op te vatten en duszintui-
gelijk waarneembare werkelijkheden waren.
De Synode heeft dienovereenkomstig van
Dr. G. niet gevraagd de verklaring, dat
hij alles in Gen. 2 en 3 letterlijk zou opvat
ten, maar alleen dat hij het Schriftverhaall
van Gen. 2 en 3 naar zijn' in de uit
spraak der Synode aangegeven
z i n zonder eenig voorbehoud zou aanvaar
den en ten grondslag leggen aan wat hij in
dezen zou leeren.
Het verraadt wel groote armoede aan ar
gumenten, wanneer de medestanders van Dr.
G. met bovengenoemde onzinnigheden ko
men aandragen, en nog eens ze moe
ten wel niet veel respect voor hun lezers of
hoorders hebben, wanneer zij meenen deze
zulke dingen te kunnen op den mouw
spelden.
OVER DE EENPARIGHEID.
Ook daarover wordt geschreven op een
wijze, dat men zegt: veronderstelt men nu,
dat het den lezers ontbreekt aan alle onder
scheidingsvermogen
Het is bekend geworden, dat een tweetal
leden der Synode niet in alles met de geno
men besluiten konden meegaan. Niet in
alles. Voor het grootste deel konden ook die
beide broeders zich in de besluiten der Sy
node vinden. Het gaat dus niet aan hen voor
te stellen als besliste tegenstanders dier be
sluiten.
Maar stel dan dat die twee broeders in
alles vierkant hadden gestaan tegenover die
besluiten, dan zou toch die eenparigheid zoo
na mogelijk zijn bereikt. Wat nog te meer
zegt omdat twee factoren tot een andere
uitkomst hadden kunnen leiden. Allereerst
dat een vrij groot getal menschen daar
over hadden te oordeelen, en dan dat de
zaak, waarover beslist moest worden, zoo
ingewikkeld was. Door de 12 Particuliere
Synodes in ons land werden afgevaardigd
24 predikanten en 24 ouderlingen. Daar ko
men dan nog bij de elf theologische hoog
leeraren. Zonder de afgevaardigden van Oost-
Friesland en de Graafschap Bentheim komt
men dan al tot een getal van 59. En als dan
een besluit genomen wordt met 57 stemmen,
is er, zonder grootdoenerij, alle recht, te
spreken van eenparigheid en op de groote
beteekenis van een zoo eenparig genomen
besluit te wijzen. En als men dan op die
eenparigheid wil afdingen, dan is dat spij
kers op laag water zoeken.
CENTRAAL COMITÉ VAN ADVIES EN
LEIDING.
Als men dan meent te moeten waarschu
wen tegen symptonen van grootdoenerij, dan
zou men die kunnen zoeken in de richting
van hen, die een Centraal Comité van Actie
oprichtten en den schijn willen wekken als
of straks daardoor een grootsche beweging
in ons land zal ontstaan, soortgelijk als in
de dagen der doleantie.
Maar daarin is meer en erger dan groot
doenerij. Daarin openbaart zich al bijzonder
het groot gemis aan kerkelijk besef, dat
ondanks alle zich beroepen op de kerken
orde, in heel de beweging was op te merken.
„Om het recht van m ij n ambt" is de ty-
peerende titel van een van Dr. Geelkerkens
brochures. Men zou verwachten dat iemand,
die het ambt zoo hoog wil houden als Dr.
G. dat zegt te willen doen, ook respect zou
hebben voor het ambt, waarin anderen
staan. Er bleek niet veel van. Op de verga
deringen der Classis Amsterdam niet en
zeker allerminst in het antwoord, dat Dr. G.
meende te mogen geven op de ernstige ver
maning van de Synode. Van die vermaning
schrijft hij: „Het spreekt immers vanzelf,
dat iemand met nog een klein beetje eerge
voel, na het aanhooren dezer krenkende
woorden, een vergadering, die zich niet ont
zag zoo tot hem te spreken, onmiddelijk zou
hebben verlaten met slechts deze opmer
king „Ik heb het voorrecht de hee
ren te groeten, voor goed!"
Die miskenning van het ambt vindt men
ook al is het niet zoo grof in het op
richten van comite's, die als comité meteen
kerkeraad willen onderhandelen. Men wil
zoo in de kerken bepaalde kringen gaan
vormenwat ons Avondmaalsformulier noemt:
s e c t e n aanrichten. Men betwist den ker
keraden het recht, met de broeders en zus
ters, die bezwaard zouden zijn door de be
sluiten der Synode, te onderhandelen; de
kerkeraad mag met hen niet handelen als
met leden van zijn gemeente maar als leden
van een bepaalden groep.
Gelukkig reageert overal het echt kerke
lijk besef daartegen. Uit de verschillende
groote steden werd reeds bericht, dat de
kerkeraden met zulk een comité nietwensch-
ten in onderhandeling te treden. Het laatste be
richt dat we dienaangaande lazen was van den
kerkeraad van Rotterdam, onderteekend door
Ds. N. Buffinga, praeses en A. van Roon,
scriba, waarin deze er op wijst, dat hij
steeds bereid is gemotiveerde bezwaren ern
stig onder de oogen te zien, maar deleden
der gemeente dringend vermaant zich niet
te voegen onder een dergelijk comité, waar
van de handelingen zoo licht ontaarden in
een georganiseerd verzet tegen de wettige
kerkelijke vergaderingen. Tevens geeft die
kerkeraad den goeden raad aan de bezwaar
de broeders en zusters het oordeel op te
schorten tot na de verschijning der offici-
eele verslagen der Synode van Assen.
Volgens Ds. G. H. Kersten zijn velen in
de gereformeerde kerken vijandig van het
bevindelijk leven en moet daarom op den
kansel daarvan liefst nooit gerept worden.
Wat men daar wil is, gezonde geloovigen
kweeken, die God gelooven op Zijn Woord.
Zoo lazen we het in een stukje uit de
„Samenbinder", dat ons door vriendelijke
hand werd toegezonden. Het kwam daar
voor in verband met een erkenning door Ds,
Kersten dat de Synode te Assen een goed
besluit nam in de zaak-Dr. Geelkerken. Maar
het liet zich verwachten deze erken
ning van het goede in onze Gereformeerde
kerken mocht niet zonder meer geschieden;
daar moest wat bij om de lezers van de
„Samenbinder" te doen verstaan, dat het
daar nog lang niet goed is. En van wat daar
niet goed is, meent Ds. Kersten ook de oor
zaak te kunnen aangeven. Hij schrijft daar
verder: „Droeviger is dat in de zaak-Geel
kerken, al koos de Synode dan ook sterk
positie er tegen, nog eens openbaar wordt,
wat in den boezem der Geref. kerken ge
streden wordt. Ik kan niet anders bezien,
of hier wreekt zich het intellect: van het
bevindelijk leven zijn velen vijandig; op den
kansel moet daarvan liefst nooit gerept. Ge
zonde geloovigen wil men kweeken, die God
gelooven op Zijn Woord. Al die mystieke
menschen zijn er naast. Wij zijn „kinderen
des Verbonds"; te veronderstellen zijn we
dergeboorte in ons en ons zaad; te wachten
is de hemel. De klem der waarheid is van
de consciëntie af. Een jolig Christendom is
ontstaan, dat toch „gereformeerd" is".
Op alle verkeerde voorstellingen die in
dit korte stukje gegeven worden willen we
niet ingaan. Zoo gaan we niet in op den laster,
dat in onze kerken zou worden geleerd, dat
uit het zijn-van-kind-des-verbonds zou voort
vloeien dat men den hemel te wachten heeft.
We willen ook niet ingaan op de vraag, of
men in de Gereformeerde gemeenten mis
schien ongezonde geloovigen wil kweeken,
die God niet gelooven op Zijn Woord?
We bepalen ons bij wat hij schreef over
het vijandig staan tegenover het bevindelijk
leven en de bevindelijke prediking op den
kansel.
De broeder, die ons op dit stukje van
Ds. Kersten attent maakte, schreef er bij:
als Ds. Kersten geschreven had: „ze houden
in de Gereformeerde kerken niet van o n-
schriftuurlijke bevinding", dan zou hij
de waarheid geschreven hebben.
Dit is volkomen juist.
De vraag is maar wat men onder „bevin
ding" verstaat en welke plaats men haar
toekent.
Ook om nog eens de aandacht te vestigen
op de bij Kok te Kampen verschijnende Chris
telijke Encyclopaedic, nemen we hier iets
over uit het artikel, dat Dr. K. Dijk daarin
plaatste onder dit woord. „Het woord duidt
dus op beproefdheid en echtheid en het be
vindelijk religieuse leven is dus dat leven,
waarin subjectief de echtheid van het ge
loot gekend wordt. In nauw verband met
deze opvattingen kunnen we de volgende
onderscheiding maken tusschen geloot, er
varing en bevinding. Het geloof gaat voorop;
het is het aangrijpen van de waarheid Gods
en de persoonlijke aanvaarding van het werk
van Christus. Dan volgt de ervaring, waarin
wij door de waarheid gegrepen worden en
die werkelijkheid in onze ziel ontstaat, waar
in wij genieten van wat Christus ons schenkt,
terwijl de bevinding is het over zich zelf
bevestigd zien van de waarheid des heils, en
een zieletoestand aanduidt, waarin de echt
heid, de beproefdheid van het geloof blijkt.
Deze bevinding komt in het pietisme in de
valsch-mystieke kringen onzuiver voor. Men
maakt van de bevinding een grond voor
het geloofsleven en geeft aan de bevinding
een centrale plaats. De bevinding wordt het
fundament der religie en de zekerheid ligt
niet in het objectieve werk van Christus
buiten ons, maar in de subjectieve ervaring
in ons. Wel eischt het gezonde geestelijke
leven bevinding, maar alleen op de basis van
Gods Woord en alleen steunende op het
geloof aan de waarheid Gods."
Van „bevinding" in den laatsten zin is
men in de Gereformeerde kerken niet af-
keerig. Ook niet in de prediking op den
kansel.
In zijn boekje „Gereformeerde prediking"
heeft Prof. T. Hoekstra het ook over; „be
vindelijke prediking" en dan niet om die
at te keuren maar juist aan te bevelen. Maar
hij maakt dan een onderscheid tusschen „be
vindelijk" en „gemoedelijk." Het is onjuist
voor bevindelijk te houden wat alleen maar
gemoedelijk is. En voorts maakt hij dan op
bi. 54, deze behartigingswaardige opmerking:
„Ook doet de bevinding ons het geestelijke
leven in zijn rijke variatie kennen; schade
lijk werkt het methodisme, d.i. de voorstel
ling dat ieder precies denzelfden bekeerings-
weg moet hebben doorgemaakt als iemand
die in zijn kring voor een diep ingeleid kind
Gods wordt gehouden.
HEIJ.
Ook wanneer Dr. Geelkerken de hem, door
de Synode voorgelegde verklaring geteekend
had, had hij toch naar het oordeel der Sy
node een berisping verdiend vanwege de
manier van zijn optreden. Namens de Synode
zou de praeses hem dan hebben vermaand.
Nu dit niet kon geschieden op de
Synode, werd deze vermaning gepubliceerd,
opdat de kerken zouden weten, hoe de Sy
node ook over deze zaak dacht.
Die vermaning, die zoozeer de verbolgen
heid van Dr. G. opwekte, luidde aldus:
„Het doet mij innig leed, dat ik mij ge
roepen zie een woord van ernstig vermaan
namens de Synode tot U te spreken. Wij
mogen U toch niet verhelen, dat Uw handel
wijze in deze procedure meermalen niet
was, zooals zij van een Christen en dienaar
des Evangelies verwacht had mogen wor
den. Getuigde reeds Uw houding tegenover
broeder Marinus weinig van zelfverlooche
nende tegemoetkoming, gelijk zij eisch is
van een leider over 's Heeren kudde, in
zonderheid hoog waren soms Uw houding
en toon tegenover de classis Amsterdam
en haar Commissie. Hoeveel onaangenaam
heid in de onderlinge verhouding en smaad
over 's Heeren gemeente hadden voorko
men kunnen worden, wanneer U met be
hoorlijke welwillendheid de door haar U
gestelde vragen had willen beantwoorden.
Ook heeft U door publicaties, deels zelfs
van stukken voor welker openbaarmaking
U eerst verlof van de Classis had moeten
vragen, niet weinig de onrust in onze ker
ken bevorderd, en haar in opspraak doen
komen bij haar vijanden. Hoe geheel an
ders had U, ook voor zoover U meende on
gelijk te lijden, behooren te handelen, om
in zachtmoedigheid en liefde en nederig
heid U een dienaar te betoonen van Hem,
Die Zich voor zijn gemeente overgaf, zelfs
in den dood en van zichzelven mocht ge
tuigen, dat Hij zachtmoedig was en nede
rig van hart. Werden in verband met Uw
procedure, te Uwer verheffing, maar tot be
spotting of onteering van Uw medebroeders
in de bediening, onjuiste berichten in de
liberale bladen gegeven, U is daar langen
tijd niet tegenop gekomen om er openlijk
tegen te getuigen.
Voorts meenen wij, dat U in Uw beoor
deeling van den bekenden preekbundel van
wijlen Dr. Oberman en in die van Querido's
„Saul en David", alsook in anderen pers-
arbeid in „De Overtoomsche Kerkbode"
niet die waakzaamheid en zorg voor de aan
Uw hoede toevertrouwde zielen betracht
heeft, als de Heere van Zijne dienaren
eischt. Want terwijl het voor de behoude
nis van den mensch zoozeer aankomt op
de rechte voorstelling van den Christus der
Schriften en van de verzoening door Zijn
bloed, en op de waarschuwing tegen wat
tot zonde prikkelen kan, ontbrak het in die
recensies en in dien persarbeid aan ge
noegzame waarschuwing tegen verkeerde
prediking van den Christus Gods en van
Zijn verzoeningsarbeid en tegen wat tot
onkuischheid leiden kon.
Nu brengen wij deze verkeerdheden in
Uw genoemd optreden en deze gebreken
in Uwen aangeduiden arbeid U onder het
oog, opdat U U daarover zoudt verootmoe
digen voor den Heere, en in het vervolg U
voor die zonden zoudt wachten.
De Heere geeft aan Zijn dienaren zulk een
hoog, maar daarom ook zeer verantwoor
delijk ambt, dat naast liefde tot den Heere,
allereerst ook wel vraagt veel liefde tot
Zijne gemeente en geloovigen, nederigheid,
zelfverloochening en waakzaamheid. Mogen