Flavius Josephus' getuigenis over Jezus. Korte Verklaring der H. Schrift. DADERS DES WOORDS. Het gezinsgebed. UIT DE PERS. „Communistische Cellenbouw" in de Kerk tegen de Kerk! van die mannen. Zij hadden gemeend, dat de verhouding, waarin Jezus tot hen stond, bij Zijn sterven verstoord was. o, Het was hun een genot en eene eere om discipelen van zulk een Meester te zijn. Zij zouden wel gaarne altijd aan Zijn voeten hebben willen zitten om van Zijn lippen de ware wijsheid in te drinken. Hooger plaats' was er naar hunne schatting niet. Doch nu was het Kruis gekomen en dat had scheiding ge maakt tusschen Jezus* en hen. De dood had een kloof gegraven, waarover geen brug gelegd kon worden. Hij was zonder hen en zij waren zonder Hem. Op den der den morgen kwam er licht in deze duis ternis, het is waar, er kwam verademing in hun troosteloosheid, want zij vernemen de boodschap, dat JezuSi leeft. Maar met dit licht rees ook een nieuwe vraag: in welke verhouding zullen zij tot Hem en Hij tot hen staan? Zullen izij verliezen! Winnen was haast niet mogelijk. Als Hij nog maar op den ouden voet met hen wil omgaan, Het zou reeds veel zijn, zij zouden althans niet meer durven wenschen. Zoo weinig wisten zij er nog van wat de opstanding hen brengen zou. Jezus1 zou hen voortaan be schouwen en behandelen als Zijn broeders. Zooveel een broeder dichter bij een broe der staat dan een leerling bij een Meester, zooveel dichter zouden zij; voortaan staan bij Hem. De afstand tusschen Hem en hen heeft ook de opstanding niet kunnen weg nemen deze blijft onveranderlijk dezelf de maar' de: gemeenschap zou steeds winnen in warme innigheid. Hij is nader bij hen gekomen, al schijnt het niet zoo, Hij treedt steeds dichter, Hij nadert hen steeds meer. Vóór Zijn sterven was het onmoge lijk. Eerst door Zijn opstanding kan het. Zij zullen het nietl dadelijk merken. Eerst zal het voor hun gevoel omgekeerd zijn. Vroe ger toch waren zij altijd bij Hem. Zij volg den Hem, waarheen Hij ook ging. Zij zagen Hem steeds, zij hoorden Hem voortdurend, zij wisten steeds, waar Hij was. Dit zou ver anderen. Zijn lichamelijke tegenwoordigheid zouden zij slechts nu en dan genieten en dit zou zelfs een einde nemen. Maar Hij zou blijven. En langzamerhand zouden zij het ook merken. De gemeenschap tusschen Hem en hen was voor Zijn kruisiging nog zoo gebrekkig. Zij' meenden wel, dat zij het hoogste verkregen! \hadden, maar het was zoo niet. Er kwam nu een gemeenschap, welke de vorige in alle opzichten overtrof. En dat dit een vrucht was van Zijn sterven en van Zijn opstanding had Hij reeds dui- 1 delijk laten uitkomen in Zijn lijdenspsalm, waarin Hij geklaagd had: Zij hebben over mijn kleederen het lot geworpen; zij hebben Mijn handen en voeten doorboord, maar waarin Hij ook gejuicht had: Zoo zal Ik Uwen Naam mijnen broederen vertellen, in 't midden der gemeente zal Ik U prijzen. Neen, niet in één. oogenblik zouden zij overzien al de vruchten, welke er voor hen gegroeid en gerijpt waren ,aan den boom Zijner opstanding. Langzaam zou "het tot hen doordringen, maar als zijl str>aks met hun volle bewustzijn deze waarheid omhelsden, dan zouden zij pas den afstand weten, welke er tusschen hun vorigen omgang met Jezus en hun tegenwoordig gemeenschap leven met Hem was. Hun leven was voorheen in menig opzicht uitwendig, doch nu zou het steeds winnen in diepte en innigheid. Wij lezen zoo vaak over de woorden heen en daarom missen wij ook zooveel, wat er voor ons in ligt en daarom meende ik even op dit heerlijke en zalige te moeten wijzen. Een volgend maal wensch ik de vraag te beantwoorden: Is het verschil tusschen de beide boodschappen, welke ook thans weer verkondigd werden, groot? BOUMA. Het is bekend, dat de boeken van Flavius Josephus zwijgen over den persoon van Jezus. Men heeft daarin, vooral toen Josephus nog meer gezag had dan tegenwoordig, dik wijls aanleiding gevonden om de historici teit wan Jezus in twijfel te stellen. F. Josephus moest als zoon van een aan zienlijk priester in Jeruzalem en omstreeks 37 n. Chr. geboren van nabij bekend ge weest zijn met Jezus, zooal niet meer met zijn persoon dan toch met zijn geschiedenis. Waarom is er geen spoor van Jezus in de Joodsche Oudheden te vinden? Want dat de zinsnede in Bk 20 een in- lassching is en van later dagteekening hoewel reeds zeer oud wordt algemeen aangenomen. Reeds Celsus noemt Josephus een loochenaar van Jezus als den Christus. Een weinig strookt met die loochening de van waardeering lang niet ontbloote mede- deeling in Bk 20: „Op denzelfden tijd is er ook een Je zus geweest, een wijs man, indien men anders hem een man noemen mag; waar hij veel wonderteekenen deed en een leeraar was van diegenen, die de waar heid gaarne aannemen. Hij' heeft veel' navolgers gehad zoo van Joden als van Heidenen. Deze was de Christus, dewelke van de Oversten onzes volks beschuldigd en van: Pilatus ten kruise veroordeeld zijnde, evenwel van de zij nen gelijk voorheen bemind en gevolgd is. Hij is dezen ook op den derden dag weder levend verschenen, gelijk als de Profeten door Goddelijk ingeven, onder andere wonderlijke dingen van hem had den voorzegd: gelijk ook tot op dezen dag het geslacht der Christenen van hem alzoo genoemd, nog duurt en in wezen is." Vandaar dat dit gedeelte onecht is ver klaard, temeer ook omdat Origenes even zeer meedeelt, dat Josephus over Christus zwijgt. Daarom had Josephus voor het bewijs van het bestaan van Jezus volstrekt geen waar de; integendeel, Josephus moest voor hen, voor wie het historisch gezag der H. Schrift niet vast staat, dienst doen als bewijs van het tegendeel. In verband hier «nee is zeer merkwaardig wat thans door geleerden van naam omtrent den Joodschen geschiedschrijver gepubliceerd wordt. Eenigen tijd geleden zijn oude vertalingen gevonden van Flavius Josephus' werken, die op sommige punten afwijken van den Griek- schen text, dien wij in 't Westen kennen. Die oude vertalingen geven merkwaardige aanvullingen op aien Griekschen text. Prof. Box te Londen is van meening dat die oude vertalingen een oudere lezing ver tegenwoordigen van Josefus' werken dan wij in den bekenden vorm hebben. Hij spreekt er tevens zijn ergernis en ver wondering over uit, dat deze oude verta ling (de oud-kerkslavische) van Josefus zoo doodgezwegen of genegeerd wordt. Want juist deze vertaling is van het groot ste belang voor de kwestie van de levensge schiedenis van onzen Heiland. In die vertaling toch deelt Josephus mede: a. dat hij allés weet van het verhoor van Jezus voor Pilatus. b. dat in de dagen van Keizer Claudius en de procuratoren Cuspuis Fadus en Ti berius Alexander velen de „slaven" (dienst knechten) waren van den wonderdoener Jezus. c. dat dezen predikten dat hun „rabbi" die gestorven was, was opgestaan uit de dooden en dat zij ook „de nieuwe wet" predikten, die het tegenovergestelde is van de oude Joodsche wet. d. dat deze zeer vroege verkondigers van Jezus aan anderen vertelden wie en wat Hij was en is, door middel van de primi tieve methode van „getuigen" waartoe Hij hen had geïnspireerd en welke methode al zijn boodschappers hadden gebruikt. Ook andere geleerden achten deze oude vertaling van Josephus, van! het hoogste belang voor onze historische kennis omtrent Jezus. 't Komt er slechts op aan dat men' het authentieke karakter dier oud-kerkslavische vertaling nog nader aantoont. Indien dit het geval zal zijn, wordt daar mee een oud bolwerk van den tegenstand tegen het historisch bestaan van den Hei land gesloopt. Als zoodanig heeft die medcdeeling van prof. Box waarde ook voor ons, die aan het getuigenis van de Schrift zelve genoeg hebben. Jesaja II, door Dr. J. Ridderbos. (Vervolg.) De gronden waarop velen aannemen, dat Jesaja 4055 en 5666 niet van Jesaja zijn, zijn van historischen aard. De hfdst. 40—55 spreken doorloopend van toestanden en gebeurtenissen, die lang na Jcsaja's tijd vallen: Ballingschap, de daden van Cyrus, de terugkeer van de Joden naar Kanaan, de wederhouw van Jeruzalem. Voor al het noemen van Cyrus' naam staat velen in den weg. Iemand die ongeveer in 701 stierf kan niet voorspellen wat eerst in 539 plaats greep. Natuurlijk snijdt die redencering voor prof. Ridderbos geen hout. Profeten doen meer malen krachtens bovennatuurlijke openbaring- voorzeggingen. Ook Jesaja wijst op den Goddelijken oorsprong zijner profetieën aan gaande de toekomst. Wie beweert dat Je saja die voorzeggingen niet heeft gedaan, moet hem voor een bedrieger of een dwaas houden, wat met het oog op den diep re- ligieusen inhoud van zijn boek wel hoogst onaannemelijk is. Wat Cyrus' naam betreft, vinden wij even eens een naamsvoorzegging ook lange jaren van te voren in 1 Kon. 13:2. Een belangrijker argument is dit, dat ter wijl de bevrijding uit de ballingschap wordt voorzegd, dit met de ballingschap zelve niet het geval is; deze wordt als historische werkelijkheid verondersteld. De profeet gaat er van uit dat Jeruzalem en tempel reeds verwoest zijn. Op de Assyrische onderdruk king wordt als op iets verledens terugge zien. (52:4). We worden met onze gedachten verplaatst naar de laatste periode der bal lingschap. 40:2. Zelfs schijnt de text in 48:6 Van nu aan doe ik U nieuwe dingen hooren'Nu worden ze geschapen; er voor te pleiten dat de totstandkoming, de schepping dier nieuwe dingen ongeveer samenvalt met den tijd waarin ze gehoord worden. Kan dat Je- saja's tijd zijn, twee eeuwen terug? De oplossing van deze moeilijkheden vindt prof. Ridderbos bij het vast houden aan het Jesajaansche auteurschap dezer hoofdstukken hierin, dat men moet onderstellen dat Jesaja zich stelt op ideëel standpunt. M.a.w. dat hij door den Geest der profetie in den tijd der ballingschap is verplaatst, met die ballingen heeft meege leefd, in hun smart heeft gedeeld. De onmogelijkheid van zulk een profe- teeren vanaf een ideëel standpunt is zeker door niemand te bewijzen, jesaja had tot zulk inleven een aanknoopingspunt in het gezantschap uit Babyion waarvan hfd. 39 ons verhaalt en de voorzegging daarbij door hem gesproken. Waar prof. R. den Jesajaanschen oor sprong op o.i. zeer aannemelijke gronden tegenover de critiek handhaaft, wil hij niet volstrekt afwijzend staan tegen elke poging om sommige bijzondere karaktertrekken der profetieën te verklaren iïit de onderstelling, dat ze haar tegenwoordigen vorm eerst door den arbeid van meer dan één geïnspireerden auteur hebben verkregen, cf. 48:16. i Liever dan op grond van een enkelen text b.v. over Cyrus 48:6 de conclusie van den niet Jesajaanschen oorsprong van al die hoofdstukken te trekken, verdient de vraag overweging of bij zulk een text niet aan een dergelijken 'arbeid moet worden toegeschre ven; hoewel de profeet die verplaatst wordt in den geest in de laatste periode der bal lingschap, evengoed verplaatst kon worden in de periode waarin Cyrus reeds op het wereldtooneel was verschenen. Omtrent de hoofdstukken 5666 neemt men aan dat het historisch standpunt van den schrijver nog weer later is n.l. de tijd n a de ballingschap. Immers wordt hier een volk toegesproken dat reeds in Kanaan woont; waarbij echter ook nog ruimte is voor de opvatting dat dit historisch standpunt is de tijd vóór de ballingschap. In hfdst. 60:15 is de tempel nog niet herbouwd en is Je ruzalem nog verlaten. Wel wordt niet over al het standpunt der ballingschap in deze hoofdstukken ingenomen, daar zeker som mige gedeelten zich richten tot een in Ka naan levend Israël. Dit gedeelte 5666 vormt ongetwijfeld minder een eenheid dan de hoofdstukken 4055; maar dit vormt géén afdoende reden om in het algemeen den jesajaanschen oorsprong er aan te ont zeggen. Want tot het Israël in Kana gericht kun nen de profetieën zonder bezwaar worden opgevat als ziende op den tijd voor de bal lingschap. En bij de gedeelten die de ballingschap ais uitgangspunt neemt staat het met deze laatste elf hoofdstukken als met 4055. De profeet Jesaja stelt er zich op een ideëel standpunt. Terwijl men bij die plaatsen waar de tijd na de ballingschap als uitgangspunt schijnt te zijn genomen, rekening mag houden met de mogelijkheid dat uitwerking heeft plaats gehad door een lateren, doch evenzeer als jesaja geïnspireerden auteur. Omtrent de vertaling valt de opmerking te nYaken, dat de schrijver zich waar mogelijk houdt aan onze Statenoverzetting. In Jesaja 57:8 dat in onze vertaling onverstaanbaar is, hadden wij bij de overigens veel duidelijker overzetting die prof. R. er van geeft, als voorlaatste woord gaarne het realisme wat verzacht gezien door een overigens toch verstaanbare uitdrukking als naaktheid of schaamte. Het gebruik van een Nederlandsch keré zal de geleerde schrijver met ons wel niet een aanranding van de H. Schrift vinden. We zijn om vele redenen met dezen kos- telijken arbeid van prof. R. zeer ingenomen. v. D. XXVIII. Formuliergebed of vrij gebed. Zijn ook gelijk we een vorig maal za gen aan de practijk van het vrije gebed bezwaren en gevaren verbonden, bet gebrui ken van formuliergebeden mag niet zóó sterk worden afgekeurd als dit door Koelman ge schiedde. Die formuliergebeden zijn vaak onmisbaar, om de bezwaren en gevaren, aan het vrij gebed verbonden, te voorkomen. En dan zijn de formuliergebeden instee van afkeurings- dig aanbevelingswaardig. Koelman geeft dat tot op zekere hoogte zelf toe. Op bl. 84 van zijn boekje schrijft hijIk sta toe, dat sommigen voor een tijld de formuliergebeden mogen gebruiken. En niet instemming haalt hij dan aan een woord van een ander: „Ik ben evenwel zoo gestreng' niet, dat ik deze hulpmiddelen, namelijk de voorgeschreven formulieren van woorden aan de klein-wetenden, die in 't heimelijke zul len bidden, ten eenemnale zou weigeren, indien zij tegelijk geleerd worden, dezelve zoo in hun memorie te drukken, dat ze die naar hun effecten mogen kunnen voegen, en dat alzoo de effecten voor de woorden kunnen gaan en zij gepord' worden naar meer vol maaktheid te staan en niet te blijven hangen aan den vorm van ruwe beginselen". Op bl. 92, verklaart Koelman, dat het op een extra ordinaire ongelegenheid somtijds wel eens nuttig kan zijn een formuliergebed te gebruiken tot zijn behulp, en dat hij! daarom nooit gezegd had dat in geen geval de for mulieren zouden mogen gebruikt worden. En op bl. 103: ,,'t Gebruik der gebedenboe ken en formulieren verwerp ik zóó ver niet, dat zij niet tot een behulp zouden mogen, ja ook wel somtijds moeten dienen, want toch zij zullen voor de geloovigen en voor do leeraars zelfs strekken als voorbeelden en hulpmiddelen om hen aan te toonen de metho de, de hoofdstukken en redenen en uitbrei dingen die zij mochten gebruiken. Ook de bekende Voetius, door Koelman hier en daar geciteerd, oordeelde zoo. In de plaats, die hij van Voetius aanhaalt, gaat het over 't gebruiken van formuliergebeden door de leeraars, en daarin wordt dan gezegd: „Men moet nochtans zoo absoluut het houden van het gebruik der formulieren in sommige lee raars niet verwerpen, noch zoo rigorous ver- oordeelen, als of zuks geen bidden was en maar een werk der lippen. Die zonder biezen of kurk kan zwemmen, moet niet veroordee-* len het behulp van een kurk, waartoe zich beg'even, die niet wel zwemmen kunnen of durven; 't gebruik der formulieren is in zich zelf niet kwaad1, maar gesteld zijnde, dat ge steld moet worden, nuttig, ja ook somtijds noodig. Van eenzelfde gevoelen is ook Dir. Kuyper Sr. Hij oordeelt dat het gebruik van formu liergebeden lang niet altijd verwerpelijk is, ja, in sommige gevallen, zeer aan te bévélepj is. Hij acht het een eenzijdige overdrijving alleen het vrije gebed te gebruiken. Merkwaardig is in dit opzicht wat hij schrijft op bladzijde 400 van het 4e deel van zijn E. Voto Dordraeeno. Hoewel hij daar den naam van Koelman niet noemt, kan men daar toch, als tusschen de regels, dien naam lezen. Daar schrijft hij immers„Reeds in het laatst der zeventiende eeuw wist men te vertellen, dat onze liturgische gebeden er alleen stonden voor sukkels van predikanten, die zeiven niet bidden konden; en natuurlijk wenschte toen niet één enkel predikant zich door het bidden van zulk een gebed nog langer als geestelijk onmondig aan te dienen. Daarbij kwam toen de inwerking der Engel- sche Puriteinen, die in hun feilen strijd tegen de 'G a n t der Engelsche Bisschoppelijke kerk, in spiritualistische eenzijdigheid vervallen, in elk formuliergebed iets uit den Biooze zagen: En het is onder den invloed van deze twee chijfveeren dat men toen ook onder de Neder- landscke Gereformeerden al meer aan alle formuliergebed den rug heeft toegekeerd, de theorie en de practijk der vaderen heeft ver laten en even hierdoor aanmerkelijke vei^ zwakking en inzinking van het gebedsleven heeft teweeggebracht' D'r. Kuyper oordeelde het dus blijkbaar geen uitermate gewenschten toestand, waneer nooit van de formuliergebeden gebruik wordt ge maakt. Hij vond er reden van verheuging in, wanneer in dat stelselmatig vermijden van alle formuliergebed in den openbaren eeredienst verandering kwam. Zoo weinig denkt hij eraan het formulier gebed absoluut te verwerpen, dat hij voor kerkelijke vergaderingen het formuliergebed uit tweeërlei oorzaak zelfs eisch acht. „Ten eerste omdat het formuliergebed uit het ambt vloeit, en uit de ambtelijke consciëntie tot God roept, terwijl het vrije kerkeraadsgebed óf synodaal óf classicaal gebed zoo licht dit ambtelijk karakter verzaakt en een algemeene geestelijke betuiging wordt. Maar ook ten an dere, omdat in een kerkelijke vergadering zoo licht tweeërlei opinie bestaat over de te behan delen zaak. Naar gelang nu de praeses voor of tegen is, heeft dit invloed op zijn gebéd. Is hij er voor, dan zal hijl bidden, dat men toch trouw mag bevonden worden, om niet uit vrees voor menschen van dé waarheid Gods af te gaan; en is hij er tegen, dan zal hij bidden dat toch de vrede en de eensge zindheid mogen bewaard blijven. Zonder het te bedoelen, maakt hij zoo het gebed tot een strijdmiddel, ontheiligt daardoor het hei ligste op aarde, en kwetst zijne broederen, die van hem in meening verschillen op stui tende manier". Om die beide redenen acht Dr. Kuyper het gewenscht voor kerkelijke vergaderingen het formuliergebed als vaste or dinantie te stellen. Uitzonderingen mogen ook daar toegelaten, maar het formulierge bed moet toch de gewone regel zijn. Hier beluisteren we dus een heel anderen toon dan bij Koelman, die het formuliergebed zoo ver mogelijk verwerpt, en het alléén als lioogé uitzondering wil toelaten. Dat standpunt van Koelman hangt saam met zijn beschouwing over de tegenstelling tusschen formulier- en vrij gebedals een gebed uit het hoofd tegenover een gebed uit het hart. Dat die tegenstelling zóó echter verkeerd werd gesteld, en zijn bézwaren tegen het formuliergebed dus niet allé kunnen worden aanvaard, hopen we een volgend maal te zién. HEIJ. Marnix d.i. het antirev. Kamerlid A. Zijlstra schrijft in de „Groninger Kerk bode" ditmaal een Brief waarin hij de vor ming van Comité's van Bezwaarden in de Geref. Kerken beschouwt als het stelsel van de „celvorming" dat door de Commu nisten in Staat en Maatschappij toegepast wordt. Hij geeft in zijn Brief het volgende betoog: Er worden door lieden, die zich be zwaard achten over de uitspraak van de Sy node, hier en daar vergaderingen gehouden, sommige in diep geheim, andere in het openbaar, en het schijnt, dat men komen wil tot de oprichting van een Centraal Co mité en een krachtig werken in onze Ker ken om allengs de geesten in die Kerken om te zetten en in 1927 een andere uitspraak te verkrijgen. Het advies van Dr. Geelkerken schijnt ge weest te zijn, dat deze bezwaarden niet de Kerk moeten verlaten, maar er moeten blij ven om, wat door de Synode is aangeduid als de eenige voorwaarde tot het behoud van de getrouwheid der Kerken, te onder mijnen. Nu schijnt het mij toe, dat dit voor eer lijke lieden niet te aanvaarden zal zijn. Als iemand meent, dat hij het na de uitspraak der Synode in onze Kerken niet meer kan harden, dan staat de deur open. Wij leven in een vrij land. Men spreekt van een aanranding van de gewetensvrijheid. Dat is natuurlijk onzin. Niemand wordt gedwongen in onze Kerken te blijven. Geen enkel geweten wordt ge krenkt. Niemand wordt ook gedwongen de uitspraak der Synode te aanvaarden. Er zijn z.g.n. 'intellectueelen, die zich be klagen dat de geloovige wetenschap geen ruimte krijgt voor haar arbeid. Wie is er,, zoo zou ik willen vragen, die deze weten schap één steen in den weg legt? De heerem die zeggen, dat de geloovige wetenschap vrij moet zijn om een andere en betere ver klaring te geven van Gen. I, II of III, heb ben tot nog toe geen straaltje licht kunnen geven. Zij roepen maar al, dat zij vrij wil len zijn. Welnu, wie hindert hen of zou hen kunnen hinderen? Het maakt op mij een wonderlijken in druk, als ik van die klacht hoor. Hebben Newton of Einstein of Lorenz, vóór zij hun belangrijke ontdekkingen deden, eerst een klein jaar rondgeloopen, al roepende: wij willen de vrijheid hebben om ontdekkingen

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1926 | | pagina 2