Geroofde Vlag.
Protest.
DADERS DES WOORDS.
De besluiten der Generale Synode en
hun ontvangst bij Dr. Geelkerken en zijn
medestanders.
Misverstand.
treffen. Het ging er dan ook lustig toe en
het heeft er toe bijgedragen om ook in
Friesland tot zuiverder toestanden te komen.
Meer zal ik er niet van zeggen, omdat ik
nog terug komen wil op wat ik over zijn
verblijf te Sluis heb geschreven. Het scheen
wel, dat er geen plaats voor een Gerefor
meerde kerk in dat land was. Jaren lang
was er geen spoor te vinden. Doch zulk een
land heeft langen tijd noodig, om weer een
begin van reformatie te maken. Er kwam o.a.
te Schoondijke een evangelisatie, welke de
gereformeerde belijdenis tot eere wilde bren
gen. Langzamerhand rijpte aldaar de ge
dachte om aansluiting te zoeken bij de Chris
telijke Gereformeerde kerk van Zeeland, het
groepje was klein, maar was van een goed
geestelijk gehalte. Wat men begeerde, kwam
tot stand, en het kwam uit, dat deze kerk
levensvatbaarheid had. Zij groeide en zij
staat er nog als een bloeiende kerk. Ver
volgens begon het ook in Oostburg te gis
ten en ook daar werd de kerk geinstitueerd,
welke een licht op den kandelaar is voor
deze omgeving. Zelfs verrees er een klein
maar net kerkgebouw in Aardenburg, waar
in de broeders en zusters eiken Zondag1 ver
gaderen.
Daaruit blijkt, dat er nog zegen gezien
wordt overal, waar men Tn den weg der
gehoorzaamheid durft te wandelen. Wieden
kerkelijken en godsdienstigen toestand van
dit land kent, vertrouwt, dat God, die reeds
zooveel gaf, ook verder met Zijn Woord en
Geest zal doorwerken. Is er een hand vol
koren, Hij zaait het uit en het zal ruischen.
Ds. Diemer klaagde niet, de broeders, die
hem ter zijde stonden, gevoelde zich teleur
gesteld, maar God kent zijn tijd. Wij zouden
zeggen, als een jonge, begaafde en bezielde
prediker dat land niet tot ontwaking kan
brengen, dan zal het ook wel nooit gebeu
ren. Gods gedachten zijn hooger dan onze
gedachten en Hij baant wegen, welke het
scherpst verstand niet heeft kunnen ont
dekken.
Wie al te veel let op de bonte verschei
denheid van alle verschijnselen, vergeet licht
acht te geven op de dikwerf langzame wer
king van het koninkrijk der hemelen. Daar
toe schreef ik het begin en nu sluit ik met
>vast te stellen, welk een genot het is, wan
neer men te midden van het beweeglijke
zoekt het onbewegelijke koninkrijk. Het is
er, het werkt nog steeds door, en het is de
moeite waard, indien men een open oog
heeft voor zijn gang in 't menschelijke leven.
Wat baat heeft een mensch, indien hij al
hoort, wat er in de verte en in de nabijheid
gebeurt, terwijl zijn hart geheel onbevredigd
blijft. Hoe arm is het leven, dat beschreven
is in deze bekende regelen: hunkerend naar
't geen hij zien zal en terugwenschend, wat
hij eens zag.
BOUMA.
In Woord en Geest No. 23 schrijft Dr.
Geelkerken dat door het besluit van de
Synode „het reformatorisch streven, dat on
der ons rustig en in geleidelijke banen
zocht voort te schrijden de verdere gele
genheid zich thans op ruwe wijze afge
sneden ziet".
Het eenvoudige Gereformeerde volk wordt
z.i. opgezweept met de door niets gemo
tiveerde bewering, dat het Woord Gods en
zijn gezag is aangerand.
„Onder zulke omstandigheden moeten
allen, wien het Gereformeerde belijden,
het Gereformeerde leven, de vrijheid,
de zuiverheid, de toekomst onzer Ge
reformeerde Kerken lief zijn, hun volle
kracht inzetten om met Gods hulp de
groote schatten die wii door Zijn ge
nade ars zonen en dochteren van de
Afscheiding en de Doleantie, als dis
cipelen van Kuyper en Bavinck bezitten
mogen, te beveiligen."
Men moet maar durven.
Wat is er van het reformatorisch streven
in de lijn van Kuypèr en Bavinck bij de
„ons" die hier aan 't woord zijn, gebleken?
Een Synode, waar niet alleen onder de
professoren, maar ook onder de leden tal
rijke mannen zijn, wier werken in de huizen
onzer Gereformeerden gelezen worden, wer
ken waaruit blijkt dat men streeft in de
lijn van Bavinck en Kuyper voort te bou
wen, die Synode, zijn dë terroristen, „waar
voor de Spaansche Inquisitie zich niet zou
behoeven te schamen". Die zetten het re
formatorisch streven stop.
Die menschen geven een schop aan de
nagedachtenis van Kuyper en Bavinck.
Wanneer ge echter naar resultaten zoekt
van zich indenken en inarbeiden in wat der
vaderen ons lieten, ge vindt hoofdzakelijk
namen van Synodeleden en Adviseurs. Jon
gere, oudere.
En ook namen van jongere geleerden die
blijken öf in 't geheel niet het standpunt
van Dr. G. te deelen, öf weinig enthousiaste
partijgangers te zijn.
We willen aan de wetenschappelijkheid
van de „ons", die hier aan 't woord zijn,
niets afdoen. Niet allen b.v., die de mede
werkers van Woord en Geest vormen, zijn
wetenschappelijke menschen; en niet alle echt
wetenschappelijke medewerkers, zijn het met
Dr. G. eens; dit is publiek gemeld.
Maar wanneer ge nu uw boekenkast na
gaat met de vraag: Waar blijkt het posi
tieve wetenschappelijke resultaat der op woe
ker stelling van de schatten van Kuyper
en Bavinck, dan hebt ge wal leiding
en stuur voor het Geref. volk betreft
hoogst luttel succes.
We beoordeelen ons zelf wel eens te
spoedig naar de critiek, die licht is.
Ons bij Kuyper en Bavinck opgevoed volk
beoordeelt nieuwe leiders naar de reeds ge
presteerde kunst die moeilijk is èn naar
de vaste richting. Zulken volgt het graag;
anders blijft het thuis.
Het is te nuchter om niet te zien, dat
de vlag van Kuyper en Bavinck niet thuis
hoort op schepen, welker tuigage wel wat
lijkt, maar waarvan de lading zeer karig
is en de kompasnaald nogal schommelt.
Het bezwaar, dat we vorige week in ons
artikel „Gewenschte Leiding" tegen het
stuk van |an van 't Dorp inbrachten, heeft
instemming gevonden. Het bleek mij dat
velen in de kringen der Knapenleiders de
ergernis deelden, waaraan ik lucht gaf.
Met ingenomenheid lazen wij in het Lei
dersblad van Maart het volgende ingezon
den stuk:
„Het is naar aanleiding van den brief
van Jan van 't Dorp in het Febr. num
mer dat ik gaarne iets wilde opmerken.
Weliswaar ontvangt hij reeds een zeer
gepaste opmerking, maar ik zou er
gaarne nog een en ander aan toevoegen.
Dat stukje heeft op mij een weerzin
wekkende^) indruk gemaakt. Het is m.i.
geschreven in een quasi-vlotten stijl, die
zeer harlekijn-achtig aandoetMaar
wat ik nog het ergste vind is de z.g.
grappige, maar m.i. profane wijze waar
op over de behandeling van Genesis
3 gesproken wordt. Een kwestie waar
zooveel over gedacht en voor gebeden
wordt, moest niet op een dergelijke on
heilige manier worden aangeraakt. Als
iemand zoo in 't publiek durft te schrij
ven, vraag ik mij af: hoe zal door zulk
een persoon de teere schuchterheid voor
het heilige aangekweekt worden bij onze
kinderen? En dan het allerergste, dat:
wie zei dat ook weer: „Uit den mond
der jonge kinderenIs dat de
manier om te spreken over een woord
van David en door Jezus zelf aange
haald.
Mijnheer de Redacteur, ik hoop dat
U dit schrijven niet zult weigeren, om
dat het te scherp is. Ik^ geloof, niet
dat het onnoodig is.
Bovenstaande schrijf ik mede uit naam
van mijn medeleidster van „Nunia", mej.
Ludikhuize.
A. W. KOOLE—Dekker.
We danken deze zusters uit Middelburg
dat ze dit ernstige protest hebben laten
hooren.
't Was inderdaad noodig. De Redactie
van 't Leidersblad had beter gedaan het
schrijven van Van 't Dorp te weigeren.
Het deed schade aan 't vertrouvven, dat
in onze dagen zoo uiterst gewenscht is.
V. D:
DERDE BESLUIT DER SYNODE; DE
AFZETTING.
In de Kerkbode van 19 Maart j.l. gaven
we het besluit, dat de Synode nam om Dr.
G. op grond van art. 80 der kerkenordening
te ontzetten uit zijn ambt van Dienaar des
Woords, en eveneens, om een aantal ouder
lingen en diakenen van den kerkeraad van
Amsterdam-Zuid, die Dr. G. ondanks het
schorsingsbesluit hadden laten optreden, uit
hun ambt te ontzetten.
Toen ons vorig nummer verscheen was
reeds bekend dat noch de meerderheid van
den kerkeraad van Amsterdam-Zuid noch
Dr. Geelkerken zich aan dat afzettingsbe-
sluit onderwierpen, maar zij de scheuring
doortrokken.
Sinds verschenen nadere beschouwingen
over dat besluit der Synode, waarvan we
hier enkele van de voornaamste willen me-
moreeren.
ALLEREERST DIE VAN
DR. GEELKERKEN.
Hij geeft die in „Woord en Geest" van
26 Maart:
Daarin spreekt hij over het „r o e k e 1 o o-
ze optreden van de Asser-Synode, waar
door het reformatorisch streven, dat onder
ons rustig en in geleidelijke banen zocht
voort te schrijden, de verdere gelegenheid
zich thans op ruwe w ij z e afgesneden
ziet".
Verder: „Ons eenvoudige, Gereformeerde
volk wordt opgezweept met de door niets
gemotiveerde be we ring, dat het
Woord Gods en zijn gezag is aangerand.
De meest valsche beschuldigingen
en lasterlijke verdachtmakingen
worden kwistig verspreid. Ongehoorde
dwangmaatregelen, in flagranten
strijd met onze Gereformeerde belijdenis en
ons Gereformeerd kerkrecht, worden zonder
blikken of blozen genomen en toegepast.
En een terrorisme is ontketend, waar
voor de Spaansche inquisitie zich
niet zou behoeven te schamen.
We onderstreepten enkele uitdrukkingen.
Dr. G. is voor sterke vergelijkingen niet
bang. In één van zijn brochure's waagde hij
het zich te vergelijken met Dr. Kuyper voor
de Haagsche Synode, en meende hij diens
klacht over die Synode tot de zijne te
mogen maken, om die dan aan te heffen
over de Classis Amsterdam! En nu die
vergelijking van de Asser-Synode met de
Spaansche inquisitie! Nog wel met de Spaan
sche! De uitwerking van al die vergelijkin
gen zal bij „ons eenvoudige Gereformeerde
volk" echter wel een andere zijn dan die
Dr. G. zich daarvan voorstelt. Dat eenvou
dige volk is te nuchter om zich door
zulke groote woorden van de wijs
te laten brengen. En dan: dat „het volk
zou opgezweept met de door niets gemo
tiveerde bewering, dat het Woord Gods en
zijn gezag is aangerand". Dan legt dat een
voudige volk weer voor zich het breede
rapport der dogmatisch-exegetische commis
sie, en het vraagt: is dat niets? En het
zegt: met iemand, die dat niets noemt, is
niet meer te redeneeren.
BESCHOUWING VAN PROF.
BUYTENDIJK.
Ook deze hoogleeraar, die hoe langer hoe
meer duidelijk laat uitkomen, dat hij de
V.U. een dienst bewees, door haar te ver
laten voor Groningen, omdat hij daar niet
hoorde, heeft weer eens iets van zich la
ten hooren, door een stuk in „De Telegraaf"
van 20 Maart. Wij vonden het in „Woord
en Geest" van 26 Maart. En we vonden
het daar, zonder eenig bijschrift van de
Redactie. We mogen daaruit niet afleiden,
dat de Redactie met het geheele stuk in
stemt. Toch trekt het de aandacht, dat zij
in niet één van de beweringen van dezen
professor aanleiding vond tot een kanttee-
kening. Want hij geeft er vele die meer
dan gewoon ergerlijk zijn. Ook dit stuk
heeft echter z'n goede zijde. Daar zijn er
nog en we kunnen ons dat tot op zekere
hoogte nog wel indenken die vragen of
de Synode niet wat al te forsch ingreep,
toen zij besloot Dr. G. te schorsen en nog
meer toen zij hem afzette; die vragen, of
het dan hier ging om zoo belangrijke din
gen? Het artikel van Prof. Buytendijk kan
hun dan de oogen openen, wanneer zij
daaruit leeren kennen de mentaliteit in den
kring van hen, die in Dr. G. een banier
drager zien van de beweging, die ons Ge
reformeerd kerkelijk leven redden moet van
den ondergang.
Men oordeele, wanneer we hieronder uit
dat infame stuk enkele grepen doen.
„De theologische leiding in de Gerefor
meerde kerken is tot een corruptie ge
bracht, die tot een bedreiging van het „goe
de" in deze kerken moest voeren."
„Angst voor den volkstoorn beheerschte
alle denken en handelen onder het motief
van „tactiek", „niet rijp zijn", „niet erge
ren", „eenheid bewaren". Voeg daarbij
een volkomen gemis aan wijsgeerige ont
wikkeling, aan gedachtenwisseling met an
ders denkenden, aan critiek van bevoegden,
en het oordeel over de „theologische lei
ding" in onze kerken behoeft zeker niet
den vorm van een veroordeeling van per
sonen aan te nemen. Zeker niet in zooverre
de „leiding" zich toonde in zwakheid, in
kleinzieligen angst in platheid en gemis aan
denkkracht, in een reeks van minder geluk
kige eigenschappen."
Wat zegt men van dit oordeel over onze
theologische professoren?
Maar er komt nog meer, dat nog erger is.
„De hevigheid van de verontwaardi
ging over de daad der Synode vindt
bij ons zijn diepsten grond in het
onbeschaamd naar voren treden van een
verraad aan het heiligste bezit onzer
kerken; te gevaarlijker, omdat het ver
schijnt in 't kleed der eenvoudige vroom
heid, die in den schijn van Christelijke
wetenschap, gedragen door vele voor
het volk gezaghebbende namen."
„Dat de Synode zichzelve heeft ver
toond als een belachelijke imitatie (na
volging) van een kerkelijke rechtbank,
als een bespottelijke farce (klucht) van
Roomsch gezag en pauselijke onfeil
baarheid is niet zoo erg. Maar dat zij
den Bijbel belachelijk heeft gemaakt, is
schandelijk, want daardoor is de grond
slag van het protestantisme aangetast.
„Tenslotte beteekent de daad der Sy
node een sanctie van het bederf, dat
helaas reeds welig in onze kerken alle
echte religie overwoekert en zich meer
en meer uit in de formalistisch kille
geesteloosheid der prediking, in de ver
starring van de moraal, de inechanisee-
ring van het leven, de huichelarij en
machtswellust, de hardheid en liefde
loosheid."
Na dit „tenslotte" volgt iets verder nog
een laatste „tenslotte"; waarin de hoog
leeraar zegt:
„Tenslotte behoeft het wel geen be
toog, dat de eenigszins scherpe woor
den in het bovenstaande zich niet rich
ten tot de personen van de Synode
leden, waarvan ik velen ken als vrien
delijke goede menschen."
Zoo leert men hier kennen het oordeel
van Prof. Buytendijk over onze professoren
en vooraanstaande mannen: goede en vrien
delijke menschen (althans voor een deel)
maar te onbenullig om leiding te geven
aan het kerkelijk leven, want het ontbreekt
hun aan wijsgeerige ontwikkeling; ook on
betrouwbaar, want ze laten zich leidendoor
angst voor den volkstoorn; ze zijn zwak
en kleinzielig en hebben maar wéinig denk
kracht; het bederf is in hun kring al zeer
ver voortgeschreden.
Voorts over den arbeid der Synode: ver
raad heeft ze gepleegd aan den Bijbel; ze
heeft zich belachelijk gemaakt; ze heeft den
Bijbel belachelijk gemaakt; ze heeft het be
derf in onze kerken, gesanctioneerd, goedge
keurd.
En dat alles neemt de Redactie van „Woord
en Geest" op zonder eenig bijschrift; zon
der ook maar op één punt te doen blijken,
dat zij met dezen hoogleeraar van gedach
ten verschilt of althans oordeelt, dat de
vorm van zijn critiek niet die is van de
„kritiek der liefde".
We zijn versterkt in onze meening, dat
Prof. Buytendijk meer verstand heeft van
de mieren dan van onze Gereformeerde men
schen. En geen wonder, want het leven
en doen van die diertjes heeft hij met meer
eerbied en aandacht gadegeslagen en bestu
deerd dan het leven en' streven van de
Gereformeerde kerken.
En toch, zou mee van dezen man moe
ten uitgaan de kracht tot reformatie van
ons Gereformeerd leven en denken en han
delen!
Met dit stuk heeft hij wel heel duide
lijk gedemonstreerd, dat in dit opzicht van
hem, althans vooralsnog en voor heel ge-
ruimen tijd, niets te wachten is.
Hier is wat anders dan het hebben van
een „anderen kijk" op de dingen, dan door
gaans onder ons gevonden wordt, hier is
een gemis van het vermogen om het Ge
reformeerde leven te verstaan.
En we leggen dit woord naast ons, den
schrijver daarvan beterschap toewenschende.
Uit deze twee beschouwingen meer
dere zullen we maar niet geven blijkt
wel dat de zaak, waarom het ging niet
van weinig beteekenis is. Er blijkt ook uit,
dat men tegen de besluiten der Synode niet
komt met argumenten maar met een reeks
scheldwoorden. En men trekke daaruit ge-
rustelijk de conclusie dat de Synode een noo
dig en uitnemend werk deed.
HEIJ.
Het is nog wel noodig daarvoor te waar
schuwen omdat nog allerlei misverstand
openbaar wordt, en sommigen aan hun ver
keerde opvatting ondanks alles blijven vast
houden.
Zoo zijn er, die beweren, dat de Synode
haar opvatting omtrent de bedoeling van
enkele bijzonderheden van Gen. 2 en 3 met
Gods Woord zelf gelijk stelde.
Zoo wordt ook beweerd, dat de Synode
met haar verklaring teniet gedaan heeft de
vrijheid van exegese.
Voor het één noch het andere bestond
echter grond. De Synode, die deze verkla
ring opstelde, was een Synode van Gerefor
meerde Kerken, van die kerken, die juist
prijsstellen op het handhaven harer belij
denissen. En in haar Geloofsbelijdenis art.
7 belijden die kerken: „Men mag ook geener
menschen Schriften, hoe heilig zij geweest
zijn, gelijk stellen met de Goddelijke Schrif
turen, noch de gewoonte met de waar
heid Gods (want de waarheid is boven al
les) noch de groote menigte, noch de oud
heid, noch de successie van tijden of per
sonen, noch de conciliën, decreten of
besluiten: want alle menschen zijn uit
zichzelven leugenaar en ijdeler dan de ijdel-
heid zelve".
Hoe zou dan deze Synode er aan hebben
kunnen denken om haar opvatting gelijk
te stellen met Gods Woord zelf? Geen ge
schrift van menschen, dus ook niet dit ge
schrift van deze Generale Synode, mag ge
lijk gesteld met de Goddelijke Schriftuur.
Ook deze uitspraak der Synode aangaande
enkele bijzonderheden van Gen. 2 en 3,
blijft appellabel aan Gods Woord. Wanneer
dan ook Dr. G. met Gods Woord bewezen
had, dat de uitspraak der Synode onjuist
was, had de Synode ze aanstonds moeten
terugnemen. Maar dat bewijs heeft hij niet
geleverd. En wanneer later öf Dr. G.
een ander met Gods Woord zou bewijzen,
dat de opvatting der Synode aangaande en
kele bijzonderheden van Gen. 2 en 3 on
juist was, dan zou die moeten worden los
gelaten.
Maar, vraagt misschien iemand, als de
zaak zóó staat, mocht men dan' Dr. G.
binden aan een verklaring, die later mis
schien zou moeten veranderd worden?
En het antwoord is: natuurlijk ja! Im
mers al onze belijdenissen zijn appellabql
aan Gods Woord. D.w.z. wanneer iemand
zou kunnen bewijzen, dat er in die belij
denissen iets was niet met Gods Woord'
overeenkomende, dan zou dat er uit moe
ten verwijderd worden. Vloeit daaruit voort,
dat nu ook niet onderteekening van, op
grond van instemming met, onze Formu
lieren mag gevorderd worden? Natuurlijk-
niet! Dan zou alle confessioneele binding
onmogelijk zijn en de leervrijheid geprocla
meerd worden. Niemand onder ons denkt
er dan ook aan dien eisch tot ondertee
kening te wraken. Maar als gevorderd mag
worden onderteekening van de Belijdenissen,
die gewijzigd kunnen worden, dan mocht
ook gevorderd worden van Dr. G. de on
derteekening van de hem voorgelegde ver
klaring, van welke op den duur zou kunnen
blijken, dat zij gewijzigd moest worden.
Is er dus geenerlei grond voor het be
weren, dat de Synode haar opvatting gelijk
zou gesteld hebben met Gods Woord zelf;
al evenmin is die er voor het zeggen, dat
de vrijheid der exegese zou teniet gedaan
zijn door de Synode.
Die vrijheid van exegese is voor den Ge
reformeerden theoloog niet onbeperkt. Hij
is immers gebonden aan de confessie van
zijn kerk. Alleen binnen de grenzen dier
confessie bestaat de vrijheid. Komt hij met
die confessie in strijd, dan moet hij öf
zijn exegese prijsgeven öf aantoonen dat
die geëischt wordt door Gods Woord öf
als hij noch het één noch het ander kan,
heengaan, erkennende dat in de Gerefor
meerde Kerken niet langer zijn plaats is.
De beslissing nu of een bepaalde exegese
al of niet in strijd is met de confessie, staat
niet aan een enkelen persoon, ook niet aan
een groep van menschen, maar aan de ker
ken. Want die belijdenis is dé belijdenis
der kerken. De vraag, of de opvatting van
Dr. G. met onze belijdenis al of niet over
eenstemde, kon en moest dus beantwoord
door de Synode. En haar recht was het