Dat valt wat mee. En we kunnen het ge
lukkig in onze kerken ook nog lijden. Assen
is geen Genève. De afgevaardigden leven er
ook in de hotels de meesten zijn trou
wens jb'lj particulieren volstrekt niet in
weelde.
Men tafelt er wel lang; maar het zijn
meer de weinig malsche geestelijke gerech
ten die ophouden, dan de vele gangen bij het
diner. Wel zijn onze kerken dank schuldig
aan de vele Assenaren, die zonder eeniget
vergoeding vijf weken lang de herbergzaam
heid hebben betracht. Als die nu eens klaag
den!
Maar daarover vernam men geen toon.
v. D.
Het antwoord van Dr. Geelkerken op de hem
door de Generale Synode gestelde 19 vragen.
c
Ad vraag 1. Wat het standpunt der clas
sis Amsterdam ten dezen (n.l. ten opzichte
van de Schriftverklaring) is, werd mij tot op
het oogenblik nog niet duidelijk. Maar op
welk standpunt ik mij stel bij mijn Schrift
verklaring niet alleen, maar in heel mijn
Schriftbeschouwing zal na deze uitvoerige me
morie en toelichting Uwe Commissie, straks
de Synode, wel volkomen duidelijk zijn.
Ad. vraag 2. Een dienaar des W;oords,
die zich innerlijk niet meer gebonden gevoelt
aan de Schrift en niet meer buigt voor haar
gezag, heeft reeds als eerlijk man terug te
treden. Wel heeft de Dienaar des Woords, die
tengevolge van zijn vrije theologische studiën
meent 'nat de Confessie zijner Kerk niet ge
heel overeenstemt met cte Heilige Schrift,
kerkelijk het recht, zich van de Confessie op
het Woord te beroepen en desnoods „een
geestelijke worsteling met zijn kerk aan te
gaan". Bezwijkt hij hierin, dan heeft hiji
eveneens terug te treden. „Hij moet het er
voor over hebben om er zijn ambt en zijn
positie aan te wagen". En „zoo hij een man
van ernst is en meent wat hij zegt, zal hij
ook geen oogenblik aarzelen, dit offer te
brengen". (Ene. II p. 540 v.v.).
Onder beding, niet van overeenstemming
met haar Belijdenis, maar van overeenstem
ming met de Heilige Schrift, heeft de Kerk
dus wat zich aandient als resultaat van we
tenschappelijk onderzoek dankbaar voor het
rijkere licht dat er door valt, op die schrift
zelve, te aanvaarden, en zoo noodig hare Be
lijdenis op zulk een punt beter in overeen
stemming met de zoo zuiverder verstane
Schrift te brengen. En van zijn zijde heeft
de Theoloog in het kerkelijk ambt het recht
op grond van de resultaten van zijn weten
schappelijk onderzoek zelfs tegen de Confessie
zijner Kerk in, zich van die Confessie op die
z€lfde Schrift te beroepen.
Ad. vraag 3. Mij is niet duidelijk wat de
vraag bedoelt met „eigenlijken zin". Betee-
kent dit: letterlijk? Of staat het in tegen
stelling met b.v. allegorisch, mytisch of der
gelijke? Of moet het verbonden worden met
„Schriftverhaal"eigenlijk als verhaal? Dan,
hoe dit ook zij en wat de vraag onder „in
eigenlijken zin" ook moge bedoelen, naar
mijn gevoelen moet de Schrift zelve het crite
rium zijn, dat besluit, hoe een verhaal, dat
zij geeft, naar geheel en onderdeelen is op te
vatten, zoo stem ik b.v. volkomen in met wat
Bavinck zegt (Bogm. I, 474): „Als de Schrift
kennelijk bedoelt, een verhaal als historie te
geven, heeft de exegeet geen recht ten be
lieve van de historische critiek daarvan een
mythe te maken". Echter, dit antwoord op de
vraag laat aan nauwkeurigheid nog evenveel
te wenschen over als de vraag zelve, die im
mers van „het criterium" spreekt. Want
er zijn onderscheidene criteria, die hier gel
den. Zoo: 1. of 't er nadrukkelijk bijstaat;
2. of het uit den aard en den inhoud van het
verhaal zelf voortvloeit; 3. of het uit het ver
band duidelijk blijkt; 4. of elders in de Hei
lige Schrift klaar wordt aangegeven, hoe een
Schriftverhaal is op te vatten enz.
Ad. vraag 4. Ook hier is weer het begrip
„strikt historisch" in de vraagstelling mij niet
helder. Is-dit „strikt" identiek met het „eigen
lijk" in vraag 3? En zoo niet, wat bedoelt het
dan wel? Toch niet hetzelfde als „zuiver" en
„in den gewonen zin" van het woord in de
terminologie der classis? Bovendien kan een
toestand als de staat der rechtheid „strikt
historisch" worden genoemd? M.a.w. beant
woordt hij aan ons historie-begrip? Of gaat
hij er boven uit? Geldt van dit bericht soms
niet, wat Bavinck opmerkt (Dogm. I, 476)
„Zelfs in historische berichten is er soms on
derscheid tusschen het feit, dat heeft plaats
gehad en den vorm, waarin het voorgesteld
wordt?" Of ook, wanneer, gelijk Dr. Kuyper
in zijn: „Van de Engelen Gods" mogelijk
acht, met de slang hier de duivel be
doeld wordt, is 't verhaal daar minder „histo
risch" om?
Ad. vraag 5. Deze vraag is zóó algemeen
gesteld, dat zij misverstand zou kunnen wek
ken. Immers wat ik schreef op blz. 7 mijner
brochure „Oude vragen enz. handelde van
slechts één „gegeven". Ik kon dus niet met
mijn opmerking bedoelen daarbij dubieus te
laten, of de Schrift in 2 Oor. 113 het in
Gen. 3 verhaalde opvat als historie en ook
ons hieraan bindt. Trouwens, de apostel heeft
het in 2 Oor. 11:3 niet over het al of niet
historisch karakter van het in Gen. 3 ver
haalde, maar over de vrees, dat de „zinnen"
van zijn lezer „bedorven worden, om af te
wijken van de eenvoudigheid, die in Christus
is". Dat zou dan geschieden op gelijke wijze
als de slang Eva „bedrogen heeft", n.l. door
„arglistigheid". Er wordt hier door Paulus
geen enkele verkaring gegeven van
wat onder „de slang" te verstaan zij.
Dat men met name bij hoofdstukken als
Gen. 13 huiverig is, om ook maar het klein
ste détail niet „letterlijk" te nemen, komt
vermoedelijk daardoor, dat men bang is, dat
aldus de grondslagen van het Christelijk ge
loof, en met name de historische heilsfeiten
zullen worden aangetast, althans onzeker ge
maakt. Natuurlijk bestaat er op zichzelf
voor deze vrees bij de genoemde hoofdstuk
ken evenmin grond als wanneer men elders in
de Schrift een of andere uitspraak niet „let
terlijk" opvat; zelfs zou bijv. juist, wanneer
men alles ;Ln Gen. 3 alleen maar „letterlijk''
nam, in heel dit hoofdstuk van den Satan
gééft sprake zijn; de vraag waarvoor wiji hier
komen te staan, is de vraag: naar de grens.
Ad. vraag 6. Ik ben geneigd haar ont
kennend te beantwoorden, maar vindt de
probleemstelling onzuiver. Immers wat wordt
bedoeld met „den inhoud van het verhaal"?
Hoe moet ik „dus" in b. opvatten; of is dit
woord misschien een drukfout? M.i. volgt b.
in het geheel niet uit a. Aangenomen, dat
de inhoud van het verhaal „staat onder den
invloed1 van de omstandigheden, waarin de
opstellerleefde", zijn daarom „de
verhaalde gebeurtenissen" niet historisch ge
trouw medegedeeld? Elke Bijbelschrijver is
ook kind van zijn tijd en wat hij! onder de
drijvingj des geestes schrijft, moet allereerst
voor de lezers van zijn tijd bevattelijk zijn.
jD.it moet in ieder geval van invloed wezen
op zijn taal, woordkeus, voorstellingswijze;
„Wat aan den Oosterling in beelden en sym
bolen was getoond, moest door het Wiestersch
denken geassimileerd en intellectueel gere->
produceerd worden". (Kuyper, Encycl. II P'.
612). Met historische trouw heeft dit niets
te maken.
Ad. vraag 7. De bedoeling van mijn bij
gebrachte woorden is duidelijk genoeg: ik
had het over de uitlegging. Dat we
hier met „bekendmaking van historische rea
liteiten of feiten" te doen hebben, heb ik her
haaldelijk als mijn gevoelen geuit. Over
„eigenlijk" zie mijn antwoord op vraag 3.
De nieuwe kennis van de oud-Oostersche
wereld heeft met de vraag: realiteit of niet,
niets te maken; dit is een vraag van ge
loof. Maar wel is daardoor de vraag aan
de orde, of wij er zijn, wanneer wij! al die
bekendmakingen zonder onderscheid verstaan
in een zin, waarbij wij geen rekening houden
met wat de kennis der oud-Oostersche wereld
ons leert.
Ad. vraag 8. In vraag 8 werd gevraagd,
of een mededeeling van een getuige van broe
ders Marinus al of niet juist is. Dr. Geelker
ken ontkent de juistheid.
Ad. vraag 9. Tegen deze vraag moet ik
opkomen. De uit mijn brochure „Vragen mij
voorgelegd enz." blz. 19, aangehaalde woorden,
zijn een terugslag op een vraag, door de
classis Amsterdam mij gesteld. Deze had n.l.
gemeend, de zinsnede uit mijn preekcoupure
Vaststaat, dat wij in Gen. 3 de goddelijke
bekendmaking hebben van een historisch feit,
het feit van den zondeval" zoo te mogen
lezen, alsof ik had willen zeggen, dat alleen
't feit van den val vaststond. Op deze vraag
der classis, die ik hier niet quaelificeereru
zal, heb ik toen geantwoord, gelijk in uw
vraag 9 wordt aangehaald. Het doet mij leed,
dat uwe commissie uit dit antwoord nu weer
vrijheid neemt, om mij weer verder te vra
gen „welke ander zaken of feiten in het
verhaal van Gen. 3 door (mij) nog als vast
staand worden beschouwd". Te meer daar
door mij meermalen is verzekerd, dat alles
wat in Gen. 3 hetzij als „zaak" of als „feit"'
ons wordt medegedeeld, voor mij vaststaat,
en dat alleen maar over de uitlegging
ook onder gereformeerden, verschil kan be
staan, zooals dit trouwens bij Bavinck, Kuy
per e.a. inderdaad herhaaldelijk blijkt. Der
gelijke verschillen over de opvatting van de
tails verzwakken echter de ook door mij nim
mer in twijfel getrokken dogmatische waar
heden van schepping, staat der rechtheid,
Satanische verzoeking, overtreding van „het
gebod' des levens", goddelijke vloek, verdo
ving uit het Paradijs, in geen enkel opzicht.
Ad. vraag 10. In het licht van de uit
latingen van D:r. J. W,oltjer zal het vermoede
lijk geen bevreemding wekken, dat ik, spre
kende van de Schriftmededeelingen, omtrent
den staat der rechtheid, zeide, dat die mede-
deelingen waren van een „werkelijkheid",
zelfs van de hoogstdenkbare werkelijkheid)
Welke bedoelingen men achter deze uitdruk
king vermoed heeft, weet ik niet. Ik wilde
slechts zeggen, dat we hier mededeelingeri
ontvangen omtrent een „zijn", dat al ons in-
tellectueele begrijpen" in zijln volheid verre
te boven gaat. Immers wij ontvangen hier
mededeelingen omtrent de aarde in haar on-
gerepten staat; omtrent den mensch in den
staat der rechtheidomtrent de wereld der.
geestelijke dingen, die ongetwijfeld van een
hoogere werkelijkheid is dan ons zintuigelijk
waarneembare. Deze wereld Gods is naar
werkelijkheid essentieel van de werkelijk
heid onzer wereld onderscheiden. Bij Hem
is het absolute zijn, bij! haar het relatieve
zijn, dat door Hem in stand gehouden wordt.
En die relatieve werkelijkheid wordt te hoo-
ger, naar mate zij in nauwer gemeenschap
is met het goddelijk zijh, dat haar draagt.
Ad. vraag 11. Ik verzekerde „op zich
zelf geen enkel g e 1 o o f s bezwaar (te heb
ben) tegen de aanvaarding der onder ons
traditioneele opvattingen omtrent het in
(Gen. 13) medegedeelde" en wilde daar
mede zeggen, dat indien het vast stond, dat
deze traditioneele opvattingen de eenig mo
gelijke en uitsluitend ware moesten geacht
worden, ik voor mijn geloof daar geen
moeite mede zou hebben. D'at ik evenwel be
zwaar heb om die traditioneele opvattingen
omtrent Gen. 1—3 als „de eenig moge
lijke en uitsluitend ware" aan miji
zeiven of aan anderen, met ambtelijk gezag
te zien opgelegd, sprak ik duidelijk uit. En
waarom ik dit bezwaar heb kan toch voor
iemand, die kennis nam niet alleen van het
geen ik daarover onmiddelijk liet volgen op
blz. 44 en 45 van mijn „Op weg naar de Sy
node", maar ook wat ik schreef over de
„moeilijkheden" bijl de exegese van Gen.
13, nauwelijks meer een vraag zijln. Die
„moeilijkheden" acht ik door de „traditio
neele opvattingen" allerminst opgeheven. En
ik sta onder de Gereformeerde theologen
daarin toch waarlijk niet alleen. Ik moge
slechts herinneren aan de door Bavinck ge
stelde vraag, of de betrouwbare resultaten
van de nieuwere natuur- en geschiedweten
schap wel met de gangbare exegese van het
Scheppingsverhaal te vereenigen zijn, en het
daarom niet noodig is deze exegese te her
zien; aan wat Kuyper in zijn „Van de Enge
len Gods" p. 60 schreef over Gen. 615,
een opftierking, die ongetwijfeld niet minder
van toepassing is op Gen. 13. „Dat deze
tekst zeer ernstige moeilijkheden voor de
uitlegging oplevert, kan kwalijk worden ont
kend. Het verhaal spreekt van toestanden
waarin wij ons zoo moeilijjk kunnen ver
plaatsen èn omdat ze ons vreemd zijn èn om
dat we er zoo weinig van weten; en van die
weinig gekende toestanden spreekt het ver
haal in de taal en met de woordenkeus, die
stellig niet de onze zoude zijn"; en aan de
woorden van Dir. C. van Gelderen in de „Over-
toomsclie Kerkbode"„Natuurlijk wordt
door mij niet ontkend, dat er moeilijkheden
zijn, dat de populair-gangbare exegese voor
herziening vatbaar is, d'at de voortgaande we
tenschappelijke kennis invloed) moet hebben
op de verklaring der Schriftgegevens".
Ad. vraag 12. Ik moge in zake de formu
leering dezer vraag opmerken, dat de uit
drukkingen, „de eigenlijke beteekenis van het
medegedeelde" én „feiten", die „vast staan"
elkander volstrekt niet dekken en ten onrech
te hier als synoniemen schijnen te worden ge
bezigd'. Daarbij zou ik dan weer willen op
merken, dat het mij niet duidelijk is, wat de
vraag in haar uitdrukking „eigenlijke betee
kenis" onder „eigenlijk" verstaat. Wat den
„grond" betreft, waarom ik onderscheid maak
tusschen hetgeen in Gen. 3 ons wel duidelijk
en hetgeen ons minder of niet duidelijk is en
ons dus nog moeilijkheden" voor het ver
staan oplevert, die grond is natuurlijk ge
legen in de resultaten der exegese.
Ad vraag 13 en 14. Het is alleen de zonde
loosheid die de staat der rechtheid met die
der heerlijkheid gemeen heeft. In hoeverre
de door u genoemde bijzonderheden alle zin
tuigelijk waarneembaar zijn geweest, is m.i.
moeilijk uit te maken. Eveneens in hoeverre
wij b.v. een adaequate voorstelling van den
„boom des levens" hebben, wanneer wij daar
bij denken aan een boom, zooals wijf dien ken
nen. In ieder geval doet het aan het schrik
kelijk schuldig karakter van 's menschen zon
deval niets af, of de realiteit der bijzonder
heden mogelijk een andere is geweest dan wij
ons bij onze interpretatie der schriftmededee
lingen dienaangaande wellicht voorstellen.
Ad. vraag 15. In de belijdenisschriften wor
den tal van teksten als bewijsplaatsen geci
teerd, maar exegese en dogmatiek behielden
hare vrijheid en stelden soms de onjuistheid
der aanhaling of haar gemis aan bewijskracht
in het licht. Dan, zelfs dit is op genoemde
plaatsen niet het .geval; er worden daar geen
teksten bijgebracht of geëxegetiseerd. Ten
slotte moge ik opmerken, dat hier ten op
zichte van de bijzonderheden, waarover het in
mijn geding feitelijk ging, hoogstens iets ge
zegd kan zijn van „"Hen boom der kennis') en
dat nog hl leen wanneer men met sommigen
daaronder wil verstaan den vijgeboom, waar
van Adam en Eva de bladeren plukten voor
hun schorten; maar ik vermoed niet, dat dit
de bedoeling uwer vraag is. Eindelijk vestig
ik er de aandacht op, dat, indien men aan de
bijgebrachte uitdrukkingen kracht wil geven
van confessioneele uitspraken omtrent de bij
zonderheden in Gen. 3, dan art. 14 confessio
neel zou uitmaken, dat de „slang" in dit
hoofdstuk de satan zelf isimmers in ge
noemd art. staat: „Het oor biedende aan het
woord des duivels".
r
Ad. vraag 16. De gereformeerde, orga
nische Schriftbeschouwing kenmerkt zich ook
daardoor, dat zij, zonder ook maar in het
minst te kort te doen aan den goddelijk'en fac
tor bij de grafische inspiratie, evenzeer ten
volle recht wil doen aan den menschelijken
factor. Er worde acht op geslagen, dat de
Heilige Schrift, in casu het Oude Testament,
wat dien menschenfactor betreft, geschreveiil
is door en voor Oosterlingen. Men vergete
niet, dat de Schriftuur opkwam in een we
reld, die meer in het verbeeldend dan in
het denkend vermogen van ons bewustzijn
haar kracht vond en dat uit dien hoofde de
Schriftuur veel meer aesthetisch als kunst
product, dan critisch als denkproduct is te
waardeeren. Men moet dus de uiterste nauw
gezetheid aanwenden om door recht verstand
van het 'Oostersch milieu de veelszins dichter
lijke uitdrukkingswijze, de persoonlijke ge
aardheid van den auteur en de eigenaardige
tijdsomstandigheden het specifiek openba
ringskarakter (Voor „toen" en „thans") van
een bepaald Schriftwoord al meer als een ge-
kloofden diamant voor den heilbegeerigen ge
loof sblik te doen fonkelen.
Ad. vraag 17. Met deze weergave (n.l. die
van broeder Van Kooten, van de lezingert
over het boek Job) ga ik niet accoord'.
Ad. vraag 18. Wanneer ik in de „Over-
toomsche Kerkbode" in de bespreking van
Dr. Oberman's Jeugdpreeken zeg, wat in deze
vraag wordt aangehaald beteekent dit na
tuurlijk niet, dat mijn „Schriftbeschouwing
niet een principieel andere is dan die, waar
van dit geschrift uitgaat".
Ad. vraag 19. Het komt mij voor, dat
mijn recensie van het bedoelde boek niet zon
der meer een „aanbeveling" mag genoemd
worden. Overigens wil men mij inlichtingen,
vragen over deze „recensie", dan bevreemdt
het mij, dat, voor zoover mij! bekend, er niets
te doen is geweest over de recensie van het
zelfde werk in de „Geref. Kerkbode voor Rot
terdam" van de hand van Bs. Landwehr.
Wat het opnemen in de „Overtoomsche
Kerkbode" van meditaties van ook wel niet-
Geref. theologen aangaat, gelijk dit door mijt
en andere leden harer Redactie nu en dan ge
schiedt, komt het mij voor, dat dit in de eer
ste plaats beoordeeld moet worden naar den
inhoud dier meditaties. Overigens ben ik
van meening, dat er geen aannemelijke rederij
is, ten deze juist voor de „Overtoomsche
Kerkbode" en ten opzichte van Ethische theo
logen een dergelijke bedenking te maken,
waar iets dergelijks in tal van organen en pe
riodieken geschiedde en het toch in strijd
moet worden geacht met het Christelijk be
ginsel zelf om bij alle principiëel verschil',
dat ons, als Gereformeerden van de Ethi
sch en scheidt, ook ten opzichte van hen de
„gemeenschap der heiligen" niet zooveel het
mogelijk is te belijden en te beleven.
De Generale Synode te Assen.
13de Zittinge
W oensdagmiddag om half 2 ving de 13de
openbare zitting aan.
Na de gebruikelijke opening door den prae-
ses, Ds. K. Fernhout, en afhandeling van
eenige zaken, las Dr. K. Dijk het rapport van.
de exegetisch-dogmatische commissie.
De voorlezing van dit 36 pagina druks be
slaande rapport vorderde meer dan twee uur.
Het rapport, dat handelde over: I. de
hoofdstukken Genesis 2 en 3; II. het boek
Job; en III. de „Overtoomsche Kerkbode",
leidde tot de navolgende
CONCLUSIES EN B,ESLUIT.
i
De Synode, uitspraak doende aangaande de
zaak-Dr. J. G. Geelkerken zooveel haar con
fessioneele zijde betreft,
spreekt uit: i
A. aangaande de vraag, of de Clas
sis Amsterdam recht had, van Dr. J. G.
Geelkerken in den zin van het Onder-
teekeningsformulier een „nadere verkla
ring van gevoelen te eischen":
lo. dat de zgn. preek-coupure van Dr.
Geelkerken inderdaad uitlatingen bevat, welke
redenen gaven tot ernstige bedenking, wijl
a. daarin een vergelijking wordt gemaakt
tusschen den vorm van de openbaring aan
gaande den staat der rechtheid en dien van
de openbaring aangaande den staat der heer
lijkheid, die aanleiding gaf om te vreezen,
dat Dr. Geelkerken aangaande het Schrift
verhaal van Gen. 3 een opvatting voorstond,
die duidelijke mededeelingen der Schrift
zou vervagen tot uitdrukkingen van onze
kere beteekenis en daardoor met het in artt.
4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis
beleden gezag der Heilige Schrift niet zou
zijn overeen te brengen;
b. daarin een onderscheid wordt gemaakt
tusschen datgene, waarvan uitdrukkelijk ge
zegd wordt, dat het is de goddelijke bekend
making van een historisch feit, het feit van
den zondeval, en de bijzonderheden, waar
van dit niet wordt gezegd, maar alleen ge
constateerd, dat er evenveel „verklaringen"
van zijn als geleerde uitleggers
2o. dat deze bedenking is versterkt door het
feit, dat Dr. Geelkerken in de vergaderingen
der Classis van 18 Maart en 1 April 1925
geweigerd heeft, hoezeer daarop ook bij hem
werd aangedrongen, een verklaring te geven
van een zulk een aard, dat zij bovengenoemde
bedenking had kunnen wegnemen, terwijl
hij daartoe (indien hetgeen gevreesd werd,
niet in zijn bedoeling had gelegen) in de ge
geven omstandigheden toch verplicht ware
geweest.
3o. dat de Classis Amsterdam daarom ge-
noegzamen grond had om te verklaren, dat
de „gewichtige oorzaken van nadenken",
waarvan het Onderteekenings-formulier
spreekt (en waaronder naar het oordeel der
Synode niet meer is te verstaan dan dat
het noodig was om van Dir. Geelkerken „na
dere verklaring van zijn gevoelens te
eischen") aanwezig waren.
B. aangaande het door Dr. J. G. Geel
kerken ten opzichte van Gen. 2 en 3
ingenomen standpunt:
lo. dat door haar ernstig wordt afgekeurd
de weinig doordachte wijze, waarop Dr.
Geelkerken publiek is opgekomen voor de
mogelijkheid van een „andere opvatting"
van Genesis 2 en 3; zonder zich deugdelijk
rekenschap te hebben gegeven, of hij in
staat was, een dusdanige andere opvatting
aan te geven, die niet zou blijken neer te
komen op een ontkennen van wat door de
Schrift duidelijk wordt geleerd; en ook zon
der ernstige gronden te kunnen bijbrengen,
waarom het noodzakelijk of wenschelijk zou
zijn, een zoodanige „andere opvatting" te
aanvaarden
een handelwijze, die (behalve dat ze door
de manier, waarop Dir. Geelkerken hierbij de
wetenschap ter sprake bracht, aan den goe
den naam der Christelijke wetenschap af
breuk doet) het besef van het absoluut ge
zag der Heilige Schrift moet verzwakken;
2o. a. dat de boom der kennis des goeds
en des kwaads, de slang en haar spreken, en
de boom des levens naar de klaarblijkelijke be
doeling van het Schriftverhaal in eigenlij
ken of letterlijken zin op te vatten, en dus
zintuigelijk waarneembare werkelijikhedem
waren; i ;j
en b. dat derhalve de meening van Dr.
Geelkerken, al zou men disputabel kunnen
stellen, of deze zaken en feiten zintuigelijk