PRIJS-VERLAGING voorden Iaagsten prijs Liturgie. Belangstelling gezakt. Een rust voor Gods volk. DADERS DES WOORDS. Voorbarige vonnissen. Woensdagavond 14 October radio-omroep voor de V. U. KERKNIEUWS. vraagstukken, welke de wijzen aan de orde hebben gesteld, hebben tot hem gesproken en hebben zijn hoofd en hart vervuld. Daaruit is ook te verklaren, dat hij zich aangetrokken gevoelde tot den Apostel Paulus, die in zijn brief aan de Romeinen de ontzettende tegen stelling in 't licht stelt, welke er bestaat tus- schen God en den mensch, die de majesteit Gods eerbiedigt en den mensch in al zijn ge ringheid en nietigheid, in al zijn zonde en in al zijn ellende teekent, maar die tevens diep heeft gevoeld, dat God Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem overgegeven heeft tot den dood des kruises. Wij naderen niet tot God, wjj zoeken Hem niet. Allen zijn afge weken er is niemand, die God zoekt, er is niemand rechtvaardig; de geheele wereld is verdoemelijk voor God. Hij is ons genaderd, Hij heeft ons gezocht, Hij is tot ons gekomen in den Zoon Zijner liefde. De verborgenheid der godzaligheid is grootGod is geopenbaard in het vleesch. In Hem, het vleesch geworden Woord, komen samen het oneindige en het eindige en daardoor wordt de weg geopend, waarlangs wij gemeenschap kunnen krijgen met den Volzalige. Op de Predikanten-Conferentie in Friesland heeft ds. van der Woude van Gorredijk een referaat gehouden, dat naar mijn meening uit muntte door helderheid en bezadigdheid. Hij trachtte ons Barth te doen verstaan, hij poogde ons dezen geleerde te doen waardeeren, al meende hij ons te moeten waarschuwen tegen overschatting. Het bleek, dat hij met ijver na gegaan had, wat Barth leert, en wat er in vele kringen over hem gezegd is. Het werd ons ook nu weer helder, dat Barth in zijn beschouwing nog heel ver verwijderd is van de Gerefor meerde belijdenis en het zou aan vermetelheid grenzen, wanneer we reeds nu zouden willen zeggen, dat hij op weg is om zich geheel door het getuigenis der Apostelen en Profeten te laten leiden. Het gaf mij aanleiding om iets over hem te zeggen, wijl hij onze aandacht ten volle verdient. Bouma. In Noord-Hollandsch Kerkblad schrijft Prof. Grosheide over de liturgie-kwestie als volgt: Over de liturgie-kwestie wordt niet veel meer gesproken of geschreven. Is ze dood Misschien niet geheel, maar men krijgt soms den indruk, dat het niet heel veel scheelt en de belangstelling, die een oogenblik oplaaide is aanmerkelijk gezakt. Zoo heel erg vinden wij het niet. Men weet, dat we ons altijd geschaard hebben onder de voorstanders van de in voering eener meer uitgebreide liturgie. Maar met een zeer groote koelheid. Zelfs zouden we nooit een voorstel doen tot invoering, wel als er een goed voor stel tot invoering werd gedaan, vóór stemmen. En dat omdat we de zaak zelf wel goed keuren, maar toch van oordeel zijn, dat ze niet waard is er zoo heel druk mee te zijn en omdat er zeer groote bezwaren aan verbonden zijn. Vergissen we ons niet, dan zijn die ge varen hier en daar al merkbaar. Men weet, dat in sommige kerken na de laatste Synode of reeds daarvoor grootere of kleinere wijzigingen in den eeredienst zijn ingevoerd. Voldoen ze erg Wordt het slotvers van de berijmde Tien Geboden of van den Avondzang Zondag aan Zondag zoo ge zongen, dat men merkt het hart is er bij We wagen het te betwijfelen. De zaak kon wel goed zijn, maar ons Nederlandsche volk is geen volk voor zulke dingen. Daartoe zal het nog eerst moeten worden opgevoed. En daaraan mee te werken is, gelooven we, beter dan om iets in te voe ren dat spoedig versteend is. Wij hebben vroeger al eens geschreven, dat ongetwijfeld niet zonder reden de Ne derlandsche Gereformeerde liturgie allengs is vereenvoudigd. En we zijn er heel niet rouwig om, dat - de liturgie-beweging vrijwel tot rust ge komen is. Het is goed om weer eens van die din gen rekenschap te geven. Want het gaat zoo langzamerhand naar de Generale Synode toe. Wat Prof. Grosheide schrijft over verflauwde belangstelling inzake de invoering eener uitge breidere liturgie schijnt ook voor nog meer dingen die op het programma staan waar te zijn. Het kan weven, dat die interesse in andere deelen van ons Vaderland hooger is dan bij ons in het Zuidenhoewel we daarvan tot dusver in de bladen althans weinig hebben bemerkt. Zeer belangrijke dingen voor ons kerkelijk leven staan behandeld en beslist te worden, en nu is het wachten wel op de rapporten maar men merkt zoo weinig van de spanning, waarmee die rapporten vooral dat over den uitbouw der belijdenis toch eenigermate be hoorde te worden tegemoet gezien. Leeft de gewichtige arbeid dien de commis sie ter Synode van Utrecht daartoe benoemd, verrichten moet, en nu wel haast beëindigd zal hebben, genoegzaam in onze kerken? Vergeten we niet te zien het werk dier com missies in het algemeen, in onze kerken in het gebed te gedenken? Er hangt bij belijdenis schriften voor de toekomst zooveel af van een juiste formuleering. Bij leergeschillen wordt dit gezien. Er zijn wel oorzaken aan te wijzen voor verflauwde belangstelling. Het is niet te ver wonderen wanneer bij sommigen dit de stem ming is: Laten we maar meer op behoud van het oude, dan op verkrijging van het nieuwe uit zijn. Doch men vergeet, dat schier al onze belij denisschriften geboren zijn uit strijd. De schok der opinies, waaruit naar het spreekwoord de waarheid te voorschijn springt, is in de historie nooit zoo heel zacht geweest. Al loopen enkele dingen niet zóó, als wij het graag zagen, er is nog geen reden, vol strekt nog geen reden om te gaan zitten zuchten. Er is nog veel goeds over. Het heilig vuur is bij velen volstrekt nog niet gebluscht. Met Prof. Grosheide zijn wij het eens Voer niets in, dat spoedig versteend is". Niet in uw Liturgie, en niet op welk terrein ook. Maar er is ook een heilige plicht om voor waarts te gaan. Wie gelooft zit niet bij de pakken neer. Alle arbeid die aan uitbreiding van liturgie, uitbouw van belijdenis, nieuw catechisatieboek enz. de laatste jaren verricht is, eischt van al de kerken de meest ernstige kennisneming. Er zijn ongetwijfeld symptonen van vermin derde kracht, waarom zullen we het ontkennen. Doch er moet al heel wat gebeuren voor een zaak, die met God begonnen, en uit de wor steling op de knieën geboren is, mislukken kan. Want zulk een zaak is Godes. Dat gelooven we van onze kerkendat ge looven we van onze hooge scholendat ge looven we van onzen gelukkig nog overal rijk bloeienden arbeid op 't gebied van barmhartig heid, zending en school. Wat leeft groeit, en versteent niet licht. We moeten moedig vooruit. Blusschen wij den Geest niet uit; maar sta ons geloof pal, het geloof onzer vaderen in Nehemia's God. Het is niet altijd zoo kwaad, wanneer er moeilijkheden te overwinnen zijn. Een echte Zeeuw leeft vooral onder de Na jaarsvlagen die zijn dijken beuken bij het Luctor et Emergo. Ik worstel en ontzwem. Zou een geloovige dit ook doen, wanneer het wat waait. Daarom moet het werk toch niet blijven liggen 1 Daarvoor behoort de belangstelling toch niet te verflauwen De tekst uit Hebr. 4 vs. 9 is zeer bekend Er blijft dan een ruste over voor het volk Gods. Met voorliefde wordt dit vers toegepast wanneer er een doode is, die in Jezus mocht ontslapen. In overlijdensadvertenties wordt er naar verwezen. Dit is echter niet geheel juist. In de Korte Verklaring der H. S. op Hebreeën van de hand van prof. Grosheide wordt daar een betere uitlegging van gegeven. Er wordt in Hebr. 4 vs. 1—8 telkens van rust en rusten gesprokenmaar met een ander Grieksch woord dan er in vs. 9 staat Thans komt een ander en wel een woord dat afgeleid is van het woord Sabbath. Daardoor wordt de rust waar het hier om gaat, nader in haar karakter geteekend. Reeds werd verwezen naar het rusten van God op den zevenden dag, den sabbath Gods. Van dien sabbath gaf God Israël een afschaduwing in zijn sabbathdag. Zoo wordt hier meer gedoeld op den eigenlijken oorsprong Er kan ten allen tijd voor het volk Gods een rust zijn, omdat die rust voortkomt uit hetgeen God heeft gedaan Maar we hooren ook iets over den aard van het rusten. Het is maar niet een rus ten als van Israël in Kanaan, een rusten na de reis, een in vrede leven met de na buren, het is een rust die aan het vierde gebod doet denken en die bestaat in het rusten van de zondehet hebben van vrede met God en het daarom hebben van rust en vreugde. Het is dan ook niet geheel juist om dezen tekst in overlijdensadver tenties te gebruiken. De rust hier bedoeld, gaat reeds in bij het leven, wil men na de bekeering. v. D. De tijd is nog niet aangebroken, dat we in onze Kerkbode zouden kunnen gaan spreken over de quaestie-Dr. Geelkerken en pogen onze lezers daarover in te lichten. De gegevens, die daarvoor noodig zouden zijn, staan nog niet ter algemeene beschikking. Wel schreef dr. Geelkerken een paar brochures en gaf de Classis Amsterdam een enkele publi catie, maar daaraan heeft men toch niet genoeg. We meenen, dat allen, die op grond van deze gegevens hun oordeel al klaar hebben, te haastig zijn in hun oordeel. Voor zoo'n haastig oordeel nu is absoluut geen reden. De beste praktijk dunkt ons nog altijd rustig af te wachten het verloop dezer zaak, die nu eenmaal aanhangig gemaakt werd bij de Classis Amsterdam en daarin mee te leven, niet om tot een haastig oordeel te komen, maar biddend, dat God de mannen, die hierin betrokken zijn genade en wijsheid geve, om naar den regel van Zijn woord te denken en te handelen. Daarmee is dan echter niet gezegd, dat ook zou betamen een zwijgen over wat geschreven werd en wordt over deze zaak door menschen, die er eigenlijk buiten staan. Als 't even kon, zouden we ook ten opzichte daarvan dezelfde praktijk willen volgen. Maar naar onze meening kan dat niet, nu er pers stemmen werden beluisterd, die bij voorbaat al de Classis Amsterdam in 't ongelijk stellen. Daartegenover moeten we er op wijzen, dat dat oordeel voorbarig is en waarschuwen, dat niemand zich daardoor late leiden, om nu al vast te stellen, dat men in Amsterdam bezig zou zijn gruwelijk onrecht te doen. Te eerder kan die waarschuwing uitgaan, omdat gemakkelijk kan aangetoond, dat men met die broeders, die zich geroepen achten ons Gereformeerde volk in te lichten, zeer voor zichtig moet zijn. Bijv. met Prof. Buijtendijk. Deze hoogleeraar onziet zich niet over te gaan tot mededeeling uit particuliere vertrou welijke gesprekken zelfs uit een gesprek met wijlen Prof. Bavinck. Elke controle zelfs over zoo'n meedeeling is onmogelijk. En ook elke (Ingez. Med.) verklaring, waardoor een op zich zelf juiste meedeeling, in 't goede licht kon worden ge zet. Zoo iets is onbetamelijk. En dat vooral bij een man, die een zoo hooge positie inneemt als een hoogleeraar. Zeker niet minder erg is, dat deze hoog leeraar zóó schreef, dat men in zijn schrijven een verdachtmaking kan zien van een breeden groep gereformeerde leidslieden, die anders zouden spreken dan ze dachten. Immers hij legt aan hen, „die tot oordeelen eenigszins bevoegd zijn de gewetensvraag voor of het nu niet eindelijk-tijd wordt, openlijk uit te spreken, wat blijkens persoonlijke gesprekken mij als hun meening bekend is". Ook gaat hij den revolutionairen kant uit. In de vrees, dat de Classis Amsterdam wel eens een verkeerd besluit zou kunnen nemen in casu dr. G. veroordeelen vanwege zijn ge voelens doet hij een beroep op de gemeente van Overtoom om deze te vermanen niet te doen, waartoe het leven in kerkverband haar verplicht. Geen anderen zin toch is te hechten aan wat hij schrijft dat „zij niet zal toelaten, dat men ds. G. nog langer bemoeilijkt met grove „vragen". Opmerkelijk is verder bij dezen voorlichter van ons Gereformeerd volk, die al opstuift, wanneer er een bedenking rijst over wat dr. G. leert en meent, dat zulk een bedenking al onbetamelijk is, dat hij zoo maar een zware beleedigende beschuldiging inbrengt tegen de mannen broeders, die over de zaak-dr. Geel kerkerken in eerste instantie moeten oordeelen. Hij schrijft immers„Aan menschen van wie we nog willen veronderstellen, dat geen lagere motieven hun houding bepalen, met een uiterst gebrekkige, wijsgeerige ontwikkeling, met een traditioneel intellectualistisch schematisch oor deel en een daarmee samenhangende onge voeligheid voor de vrijheid der persoonlijkheid helaas zelfs voor de diepzinnigheid der Heilige Schrift, wordt niet alleen toevertrouwd te oordeelen over de moeilijkste problemen, over de gedragingen, meeningen, overtuiging, zielsconflicten van een persoon, maar zelfs over de hoogste belangen onzer kerken." Dat is het liefelijk oordeel van dezen hoog- eeraarover de rechters in deze zaak. We willen vragenkan het grover En dan dat wonderlijk beroep van dezen man, die zich zelf zoo hoog stelt, op het een voudige Gereformeerde volk. Hij schreef ook„Anderzijds doe ik een be roep op de eerlijke opinie en de zuivere in tuïtie van ons eenvoudige, waarachtige god- vreezende Gereformeerde volk. Onze menschen moeten weten dat vele van hun leiders tot oordeelen volkomen onkundig zijn, anderen zwijgen omdat „de menschen niet rijp zijn voor deze dingen". Marnix, die in de Gron. Kerkbode van d.d. 26 September dit hooghartig en verwaten op treden van Prof. Buijtendijk onder handen neemt, maakt hierbij terecht de opmerking: Prof. B. doet maar beter niet als leider van het Gereformeerde volk op te treden. Hij zal als zoodanig ook niet worden aanvaard. Daar is nog een tweede te noemen, dr. A. de Froe, dir. der Chr. H. B. S. (litt. econ. afd.) te Amsterdam. Deze vond oorbaar en noodig een brochure te schrijven over de quaestie-Geelkerken, waarin hij zijn eindvonnis al klaar heeft. De Classis Amsterdam is nog bezig met haar onderzoek. Dr. de Froe weet het al. Niet alleen is er niets in wat dr. G. leest, dat zou afwijken van de Gereformeerde belijdenis, maar de Gerefor meerde kerken zijn dr. Geelkerken dank ver schuldigd, voor zijn kloeke houding. Toch vertrouwt hij nog niet tenvolle dat een Generale Sydode, wanneer die ook eens over deze zaak zou te oordeelen hebben, het met hem eens zou zijn. Hij heeft er wel eenigen moed op, maar volstrekt zeker is hij toch niet. Zoo'n Synode is toch volgens Prof. Buijten dijk een vergadering van grootendeels on bevoegden, van mannen zonder wijsgeerigen aanleg, daarom wil hij waarschuwen. Ge ziet: als de Synode maar doet zooals dr. de Froe meent, dat ze moet doen, dan is het goed. Zoo ze oordeelen anders te moeten besluiten, dan zou het verkeerd zijn. Dat alles maakt dr. de Froe nu al uit. De mogelijkheid dat ook hij zich weieens zou kunnen vergissen, schijnt voor hem niet te bestaan. En dan is er nog een derde. Een zekere X, die Ingezonden stukken schrijft in de „Over- toomsche Kerkbode", en die daarin ook op een onbehoorlijke manier aan het argumenteeren is. Met een citaat uit „De Engelen Gods" van dr. Kuyper, opmerkelijk dat de heerW. ten Have, de uitgever van de reeks Geelkerken brochures, dit werk nu zoo druk adverteert wil deze X bewijzen, dat men zich niet op dr. Kuyper beroepen kan voor de meening, dat de slang in het paradijs werkelijk zou gesproken hebben. Hij oordeelt dat dr. Kuyper deze vraag onbeslist laat. Dat hier nu de verdachtmaking van een man als dr. Kuyper Sr. al bijzonder stuitend is, werd aangetoond door dr. H. H. Kuyper in De Heraut en door dr. Hepp in De Reformatie. Er is geen sprake van dat dr. Kuyper deze vraag onbeslist zou hebben gelaten. Hij sprak zich daarover beslist en duidelijk uit in E. Voto Dordraceno over Zondag 3 en later nog eens in de Gemeene Gratie, deel I bl. 188 en 189. Zijn werk over „de Engelen Gods" verscheen tusschen deze beide groote werken in. Wilden we de manier van Prof. Buijtendijk volgen dan zouden we ten opzichte van dezen X kunnen zeggen„we willen bij hem nog geen lagere motieven onderstellen, maar toch constateeren een uiterst gebrekkige manier van bewijsvoeren en een daarmee samenhangende ongevoeligheid voor de nagedachtenis van dr. Kuyper Sr." Maar dit willen we wel zeggen, dat we ook dezen voorlichter niet als een onbevooroordeeld en alleszins bekwaam leidsman in de zaak- dr. Geelkerken kunnen aanvaarden en dat ons volk niet beter kan doen, dan al wat hij en die anderen zeggen, voorloopig te laten voor wat het is, n.l. een voorbarig oordeel, waaraan alle beteekenis ontbreekt. Gaarne geven we hier meerdere bekendheid aan de meedeeling van de directeuren der vereeniging voor hooger onderwijs op gerefor meerden grondslag, dat in den avond van Woensdag 14 Otober te ongeveer half negen voor de microfoon te Hilversum hopen te sprekenOud-Minister J. J. C. van Dijk en vermoedelijk ook Oud-Minister Mr. Th. Heems kerk. De beide redevoeringen zullen afgewis seld worden door het gezang van enkele psal men, bij den aanvang, in de pauze en bij het sluiten. Deze datum werd gekozen met het oog op den stichtingsdag der V. U., die alle jaren her dacht wordt, vroeger door de overdracht van het rectoraat, nu nog door het houden van de rectorale oratie. We hopen dat velen, die een radiotoestel bezitten dat Woensdagavond ge bruiken zullen om de redevoeringen der beide Oud-Ministers te beluisteren en ook anderen daartoe in de gelegenheid zullen stellen. Ook zou op menige plaats het wel zoo in te richten zijn. dat men een zaal afhuurde, om daar door een radiotoestel meerderen te be reiken. De Colijn-avond, vlak voor de ver kiezingen, is over 't algemeen goed geslaagd. Dat voorbeeld zou voor dezen V. U. avond kunnen worden gevolgd. Heij. TWEETAL TE Den HelderP. v. Dijk te Zaamslag. H. Knoop te Kooten. Varsseveld H. H. Binnema te Landsmeer. W. H. v. d. Vegt te Dracktster-Compagnie. BEROEPEN TE MiddelburgH. S. Bouma te Leeuwarden.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1925 | | pagina 2