Brieven uit een ver land. UIT DE PERS. Verbieden. Een afgrond. B Smijtegelt over het doen van belijdenis. Kalenderhervorming. zen opvatte als iets bijkomstigs, dan zouden de Generale Deputaten allicht aanmerking ma ken en m.i. niet ten onrechte. In elk geval zou het gevolg zijn, dat het een of ander te kort zou komen. Neem echter eens aan, dat er een goede schikking te treffen zou zijn, wat naar mijn bescheiden meening al heel moeilijk is, dan zou het weldra blijken, dat ons druk arbeidsveld toch een man vroeg, die naast ds. Merkelijn arbeidde, te meer nu ook Temangoeng onze toewijding vraagt. De hulp, welke ds. Merke lijn ontving, zou te gering zijn om hem in staat te stellen zoo zwaren arbeid op den duur te verrichten. Het lijkt mij toe, dat beide even noodzakelijk is: een arbeider onder de Chinee- zen en een arbeider onder de Javanen. Mooi zou het zijn, dat we er twee konden zenden, maar dit is thans niet mogelijk en daarom ver dient het ernstige overweging, wat wij doen moeten. Ik wil wel zeggen, dat mij het meer toelacht om te beginnen met een tweeden pre dikant voor het werk onder de Javanen, want ik vermoed, dat wij door een man te zenden voor den arbeid onder de Chineezen, spoedig voor de noodzakelijkheid zullen staan om beter te zorgen voor ons eigenlijk werk in Magelang en omstreken. Het verlokkende voor de kerken in onze drie zuidelijke provincies is, dat de uitgaven voor een arbeider onder de Chineezen belangrijk minder zulien zijn dan die voor een onder de Javanen, doch het is zeer gewenscht, dat dit nu van alle kanten gewikt en g:wogen wordt. Bouma. II. Deze kleine 5 Juli alhier gestichte gemeente diende in de eerste jaren als leerend ouderling broeder Hermann Matzke met het Woord, terwijl de bediening der sacramenten van uit Breslau geschiedde. In November 1868 werd br. Matzke op verzoek van de gemeenten Görlitz en Breslau door de oudgereformeerde kerken van Bentheim naar art. 8 geëxamineerd en met blijde vrijmoedigheid in de Bediening des Woords gesteld. Hij heeft na dien tijd nog 10 jaren hier gearbeid en onvermoeid er naar getracht, om door evangelisatie ook in om liggende plaatsen de gemeenten uit te breiden. Toen zich hoe langer des te meer de behoefte aan een eigen kerkgebouw deed gevoelen, zag de gemeente, die te zwak en te arm was, om zelf in dezen nood te kunnen voorzien, zich ge noodzaakt, elders hulpe te zoeken. Ds. Matzke is in de jaren 1872—75 4 keer in Nederland geweest, om met het oog op het bovengenoemd doel voor de gemeente te Gör litz gelden bijeen te verzamelen. In 1873 (December) werd reeds een eigen erf aange kocht, waarop een woonhuis al lang van te voren gebouwd was. De diensten werden aan vankelijk gehouden in de bovenverdieping van dit huis, tot in 1877 door eene verbouwing ons tegenwoordig kerkje ontstond. Aan de voorkant van het zelve werden er vier groote kerkramen ingebouwd, omdat deze zijde naar de straat gelegen was. De andere zijde bleef zoo als ze was met 2 rijen gewone vensters in beide verdiepingen boven elkaar. Later werd on- middelijk aan de straat nog eene pastorie ge bouwd, die echter tengevolge van de al te goedkoope bouwwijze niet lang gestaan heeft, tot dat in 1891—'92 een groot huurhuis verrees om daardoor eene huurvrije predikantswoning te verkrijgen, omdat de middelen ontbraken, om een goede pastorie te bouwen. Het genoemd huis bevat 4 woningen in 4 verdiepingen boven elkander, van welke ten slotte de hoogste, wijl goedkoopste, met alles schuine muren en meestal zeer kleine raampjes sedert ruim 20 jaren de predikantswoning geworden is. Zoodat wij, zooals ik dat wel eens uitdruk, met de 75 stoep jes, die omhoog te klimmen zijn, nabij den hemel wonen, gelijk dat trouwens bij betrek kelijk velen leden onzer kleine gemeente het geval is. In de practijk valt het echter vooral bij zwakke gezondheid en het klimmen der jaren niet mee. De ligging van ons kerkje bijna in 't midden der stad en in eene vrij deftige buurt is zeer vriendelijk en rustig, door het huurhuis (dat terloops gezegd sedert jaren niets voor ons opbrengt en zelfs nog kosten veroor zaakt, omdat de belasting zoo hoog is) van de straat gescheiden, die zelf ook betrekkelijk stil gelegen is. Bovengenoemde 2 rijen vensters liggen aan de zuidzijde, die evenals de oost en westzijde door tuinen van 3 buren omgeven is. Wij zelf bezitten maar een smal tuintje, dat ruim 5 meters breed is. De erven van genoemde 3 buren hoorden oorspronkelijk met het onze samen en bij de deeling in 4 vieren werd het eenig er op staande gebouw (ons tegenwoordig kerkje) door wettelijk geldige overeenkomst tegen de mogelijkheid verzekerd, dat ooit door bouwen van huizen of muren het licht zou kunnen meer of min weggenomen worden. Het nadeelige is dit, dat dit gebouw zeer oud en niet uit bak-, maar uit veldsteenen opgetrokken en zoodoende wat vochtig is. Ook zijn de oude ramen al zeer lang meer dan slecht, en zijn we, omdat de oorspronkelijke schoorsteenen er uit weggenomen zijn, gedwongen, met gas te stoken, wat nu nog veel duurder is als het vroeger reeds was. Maar we zijn toch zeer dank baar jegens den Heere en ook jegens alle broeders en zusters, die ons door hunne liefde gaven in staat stelden, dit erf te koopen en te verbouwen. Want menschelijk gesproken heeft dat er toe meegewerkt, dat deze zoo kleine en zoo arme gemeente al die jaren, vooral ook in de laatste 10 jaren staande heeft kunnen blijven. En onder die christelijke vrienden staan de Hollandsche Gereformeerden in de voorste rij Bovendien is er ook hulpe over Breslau van uit Schotland gekomen. Ook in Elberfeld is ds. Matzke eens geweest, om te collecteeren. En in 1876 en 1878 nog eens is deze broeder met hetzelfde doel zelfs in Amerika geweest. Ik zelf heb hem niet meer leeren kennen, maar hij moet een beweegelijk en beminlijk man ge weest zijn. Helaas werd de laatstgenoemde reis de aan leiding dat ds. Matzke in 't volgend jaar voor goed naar Amerika vertrok. Hier volgde hem op ds. Hermann Roether, een broeder van mijne moeder, door wien ik zelf na dien tijd in vacanties, die ik hier door bracht, met de gemeente eerst in aanraking gekomen ben. Ds. Roether heeft hier gewerkt plm. 17 jaren tot 1896. Zes jaren lang 76—81 werd toen een zeer bescheiden maandblad uit gegeven 77—79 zelfs in zekere samenwerking met Bentheim en Oostfriesland, waarin helaas over het eigen kerkelijk leven haast niets te vinden is. Na dien tijd begon de noodlottige en zeer droevige verwijdering tusschen ds. Edward en de door zijnen arbeid ontstane gemeentjes. Meegewerkt daartoe heeft zonder twijfel de al te vroege dood van mevrouw Edward en de inwerking van de rijkbegaafde, maar ook zeer heerschzuchtige oudste dochter op den vader, die tusschen dezen en de broeders der gemeenten ging staan. Deze verwijdering is helaas nooit meer geheeld en weggenomen geworden. In mijn bezit is nog een brief van ds. Edward uit het jaar 85 op eene reis zienlijk in groote haast geschreven alsof hem niemand er bij betrappen zou waarin hij belijdt dikwijls hard geweest te zijn en onrecht gehandeld te hebben waarin hij ook vergeving vraagt en vergeving aan de anderen verzekert en de hoop uitspreekt, dat nog alles weer goed zou kunnen worden. Helaas het heeft niet zoo mogen zijnDesniettemin hebben de oudste leden der gemeente en wel juist, die onrecht door ds. Edward geleden hadden, nooit anders dan met dankbare en niet uit te doven liefde en met de warmste waardeering over hun geestelijken vader gesproken tot over zijnen dood heen. Hier ligt zonder twijfel de donkerste en moeilijkste weg des Heeren in de geschie denis onzer kleinegemeenten. Wonderlijk genoeg heeft lang na den dood van ds. Edward zijne teruggebleven gemeente met die door de van hem uitgeworpene leden gestichte en bestuurde gemeente vereeniging gezocht en gevonden. Deze vereenigde gemeente in Breslau heeft ds. Roether nog in de jaren 1896—19 6 mogen dienen. Dat neemt echter niet weg, dat zonder twijfel de gezonde ontwikkeling der gemeenten alhier door deze hoogst droeve splitsing als het ware volkomen gefnuikt geworden is. Maar ook dat zelfs heeft deze kleine en geringe kudde des Heeren in Breslau en hier niet doen onder gaan en verdwijnen. Door onverdiende genade werden zij bewaard tot op dezen dag! Herman Grafe. Görlitz, 27 Maart 1925. Ja, dat is zoo maar dagelijksch werk bij menig moedertje. Ze moet maar verbieden. De kinderen zijn zoo vreeselijk lastig, ze zitten overal aan, ze kruipen overal in en of moeder al honderdmaal wat verbiedt, het helpt niet de kinderen luisteren er niet naar, ze doen hun ondeugd maar telkens weer en moeder blijft aan 't verbieden. Nu heb ik, eerlijk gezegd, wel eens mede lijden met de kinderen, die altijd maar verboden worden. Ze mogen niet hard roepen, niet hard draven, ze mogen niet aan de tafel komen, ze mogen niet naast de Iooper loopen in de gang, ze mogen de paden in den tuin niet plat loopen, als die pas geharkt zijn. Erger wordt het nog, wanneer de menschen in een stad wonen, en erg bang zijn, dat de buren last van de kinderen zullen hebben. Zulke kinderen kunnen niet eens binnen komen stormen, om gauw wat aan moeder te vertellen, want dan loopen ze te hard op de trap en ze worden in hun ijver al geremd door het standje, dat ze krijgen over hun drukte. Werkelijk zijn stadskinderen in dit opzicht wel te beklagen. De stakkerds missen heel wat van hun noodzakelijke bewegings vrijheid en ik geloof, dat heel wat baldadigheid daarmee rechtstreeks in verband staat, 't Spreekt vanzelf, 't kind moet in vele dingen worden tegengegaan, maar men zij daarin matig. Het kind moet beweging kunnen maken en als de stem van onze kinderen niet meer in de straten wordt gehoord, dan is de stad uitgestorven. Er is evenwel een ander uiterste en daarin vervallen vooral in onzen tijd heel wat menschen. Ze willen namelijk het kind niet verbieden. Het kind is nu eenmaal zooals het is en heeft recht zich uit te leven. We voelen wel, dat zijn de menschen, die spreken van de Eeuw van Het Kind. Beide woorden moeten dan bij voorkeur met een hoofdletter worden geschreven. Men moet het kind niet verbieden, niet tegenhouden of remmen, maar laten gaan. dan pas kan het komen tot de volle ontplooiing van zijn krachten. Welbewust Iaat men het kind gaan. „Ik zal wel oppassen," zei een moderne opvoedster tegen mij, „dat ik mij tegen den wil van mijn kind niet verzet. Ik ben veel te blij, dat mijn kind een wil heeft." Haar kind was toen nog erg klein en dan vinden we alles aan die kleuters nog zoo grappig, dan is die parman tigheid nog zoo mooi, dan lachen we er nog wel eens om, als het kind zoo leuk uit den hoek komt. Maar ik heb een zwaar vermoeden, dat deze moeder ook later wel eens de nood zakelijkheid gevoeld heeft, zich tegen den wil van haar kind te verzetten. Ik vrees, dat er anders voor haar niet veel plaats overgebleven zou zijn. En dan moet men even denken aan de gezinnen, waar men rijk met kinderen ge zegend is. Als daar ieder kind zich maar zal uitleven, ouders, berg je dan. Zulke dingen zouden allemaal goed gaan, wanneer er geen zonde in de wereld gekomen was, als de kinderlijke wil van nature zuiver was blijven gaan in het spoor van de geboden Gods. Maar waar zich reeds in het lieve kleine kind dc totale verdorvenheid van de kinderlijke gezindheid openbaart, daar moet men wel blind i zijn, om het aan te durven, dat het kind moet worden losgelaten, dat het kind het dan maar zelf moet weten. Ik geloof, dat we het wel met elkander eens zijn. het kind moet worden verboden, waar het verkeerd doet, moet worden terechtgezet. Alleen we moeten daarbij een paar dingen wel goed in acht nemen. In dc eerste plaatsverbied niet meer dan noodig is. Gun het kind zijn jeugd, zijn jolig heid begrijp, dat in dat jonge, groeiende lichaam de spieren moeten worden geoefend en maak er geen oude menschjes van, wat trouwens ook nooit gelukt. Ons leven moet er op inge richt zijn, dat onze kinderen er ook een plaats in hebben. Wie zijn huis al te mooi maakt, zoodat de kinderen nergens aan mogen komen, raakt natuurlijk onophoudelijk aan het verbieden en behoeft er zich niet over te verwonderen, dat hij ongezeggelijke kinderen heeft. In de tweede plaats: herhaal niet te vaak, wat ge geboden hebt. Honderdmaal verbieden, mag niet voorkomen en wat behoort men vaak dat de menschen zeggenIk heb het ze wel honderdmaal verboden. Handhaaf, wat gever boden hebt. Straf de ongehoorzaamheid, liever dan dat ge maar eens weer verbiedt en dan op telkens luider toon en met al zwaarder dreigementen. In de derde plaatslaat verbieden niet uw eenig opvoedingswerk zijn. Sommige menschen maken op mij den indruk, dat ze aan hun kin deren alleen kunnen te kennen geven wat ze niet willen hebben. En zoo is de jongen maar gedurig bezig te probeeren, hoe ver hij gaan kan, tot een verbod hem de grens aangeeft. Och, vader en moeder zijn ook zoo bezet, hebben het zoo druk met hun dagelijksch werk, met de conversatie met familie, buren en vrienden, dat de kinderen overschieten. Die moeten alleen wat in toom worden gehouden, moeten vooral in gezelschap een goed figuur maken en daar dient dan het verbieden voor, waarvan dan ook een vlijtig gebruik wordt gemaakt. Neen, onze kinderen hebben recht op meer. Wij moeten ons weer met hen bemoeien, zij hebben recht op een deel van onzen tijd. Wij moeten ze niet alleen vertellen, hoe het niet moet door ons verbod, maar mogen en moeten ze in verschillende omstandigheden ook positief zeggen, waar de rechte weg ligt. De ouders moeten meer zijn dan een rem aan den wagen. Daarom moeten ze tijd vrij maken, om hun kinderen bezig te houden, om met hen te lezen, te wandelen, te spreken. Vast ben ik er van overtuigd, dat ouders, die zich in dezen een betere praktijk hebben eigen gemaakt, niet zooveel aan hun kinderen behoeven te ver bieden. Ze leeren hun kinderen beter kennen en kunnen aan hun behoeften heel wat gemak kelijker voldoen. (Gron. Kerkbode). G. M. Tusschen de geloovigen en de ongeloovigen gaapt een afgrond. Dat geldt voor elk gebied van het menschen- Ievenook voor het gebied van wat thans wel eens genoemd wordt de religieuze jeugdbear- beiding. Wel wordt gepoogd dat te verbergen door te schermen met het woord religie, maar dat baat niet tegenover wie de dingen op den keper beziet. Er was religie ten dage toen God de mensch schiep en plaatste in het Paradijs. Toen de mensch zijnen Schepper den rug toekeerde, ging de glans van die religie weg er bleven slechts overblijfselen, die toonden wat geweest was, maar waaruit geen herstel of vernieuwing kan voortkomen dan alleen door bovennatuurlijke werking. Wat uit die overblijfselen opkomt, is niet anders dan grove of verfijnde afgoderij, die men dan onder den naam van religie aanprijst. De al of niet erkenning van die bovennatuur lijke werking, het wonder, teekent de grens die bovengenoemde groepen scheidt. Duidelijk komt dat aan het licht in eene brochure gericht tegen de school, die de kin deren wil onderwijzen naar het Woord van God, waarin hij dan o.a. zegt: „Daar sluimeren bij duizenden en dui zenden, de kleine zaadjes in de bermen aan den weg. Nog is de grond hard be vroren, maar straks boren de lentestralen zich in den harden grond, en dan ontwaken die kleine dingskes, alsof het kinderen zijn. Hoe kan nu toch zoo'n zaadje juist het voedsel kiezen, dat voor hem past? Hoe vormt het zijn blaadjes en zijn bloempjes? Hoe kan het, dat zoo'n blaadje zich niet vergist en zijn blaadjes en bloempjes juist vormt als het madeliefje, waaruit het zelf is voortgekomen, terwijl het kleine ding er vlak naast blaadjes en bloesems vormt van den koekoeksbloem? Als we zóó de kinderen voeren tot de grenzen van ons wetenals we hun den weg niet afsluiten door een „verklaring", maar hen bewust doen worden, dat voor hen ligt de afgrond van het „niet gewetene", dan is in die les gewerkt de gewijde stemming, dan „beleeft" het kind „godsdienst". Dan wordt het een levenservaring rijker van schooner beloften dan welk godsdienstonderwijs. Geen kerk leer, maar religie! Religie in de ruimste en diepste beteekenis, eerbied en geestdrift voor de wondere heerlijke natuur en in het menschenleven". Dat is de zoogenaamde nieuwe grondslag, die in den grond der zaak niet anders is dan terugkeer tot de meeningen der heidenen, ja erger dan datomdat van hun geldt het woord des Heeren, dat het dien heidenen verdrage- lijker zal zijn in den dag des oordeels dan dezen lieden. Bij allen schijn van vroomheid plegen zij eenen moord aan de ziel van het kind door het te onthouden de kennis der waarheid, die alleen kan zijn een licht voor den voet. Met zulk eene religie kunnen wij niet samen gaan en niets verwondert ons meer, dan dat er nog sommigen zijn, die zeggen met ons te belijden en dan toch zich opmaken om samen met dezulken aan deze geestelijke taak zich te wijden. Dat is een onmogelijk bestaan. Wij weten niet en wij weten wèl, sluiten elkander uit. Die het anders uitspreekt, misleidt anderen, misschien ook zichzelven. Die doet kwaad en geen goed. (Amst Kerkbode). Duizenden hebben groote achting voor B. Smijtegelt en terecht. Hij was een godzalig Ieeraar, een man, die diepe kennis bezat van het genadeleven Daarom is het zeker wel eens goed, voor velen, ook in het midden onzer gemeente, die niet tot het doen van belijdenis komen, om hem over dat onderwerp eens te hooren. Vader Smijtegelt spreekt „Zitten er hier niet, die nog geen belijdenis gedaan hebben en die reeds 18, 20, 22 jaren en zelfs daarboven oud zijn?" Wat scheelt er toch bij U aan, dat gij reeds die jaren bereikt hebt en nog geen belijdenis doet? Waarom doet gij het niet? De een zal zeggen Wel, ik heb geen kennis. Maar zult gij zóó oud zijn en zeggen dat gij geen kennis hebt Hoe durft gij het uitspreken. Weet gij wel. dat een ziel zonder wetenschap niet goed is? (Spreuken 19:2). Heeft Uw Leeraar U niet willen onderwijzen Of hebt gij U aan de leering (de Catechi satie) onttrokken? Een ander zal zeggen Het komt mij op geen 20 jaar aan, ik ben al 40, ja al 50 jaren oud, ik ben al oud en grijs Zijt gij zóó oud en nog zóó bot? En wilt gij zoo blijven Wilt gij met uw ouderdom U verontschuldi gen? Abraham was al 99 jaren oud, toen hij het Sacrament der besnijdenis ontving. Zie toe, dat uwe grijsheid u niet ten vloek worde. Een ander zal zeggenMij schort het aan mijne jonkheid. Ik wil niet zoo vroeg in het Verbond komen. Ik wil eerst de zonde en de wereld nog een wijle 'Henen, alvorens het Ver bond in te willigen. Och arme! Is God te dienen U een last? Bovendien, gij zijt al vroeger in het Verbond gekomen (n.l. in de ure van Uwe Doop) en wilt gij dat nu scheuren (verbreken)? God wil vroeg gediend zijn. Hebt gij al niet lang genoeg de zonde en de wereld gediend? En hebt gij zekerheid dat gij oud zult worden? Een ander zegtIk heb zooveel bezigheid in de wereld. Ik ben zoo druk, ik heb geen tijd. Wilt gij dan in de bezigheid van de wereld dienen? Hoort dan het schrikkelijk woord uit Lucas 14:24. Daar verontschuldigden velen zich ook. De een zeiik heb een vrouw ge trouwd en die belet me en anderen hadden weer andere verontschuldigingen en beletselen. Maar wat zeide de Heere? Dat geen van hen allen Zijn Avondmaal smaken zou. Weer anderen zeggenMaak maar niet zoo veel drukte. Ik zal nog wel eens komen. Wanneer? Als ge op uw ziekbed ligt? Als God zegtUw uurglas is afgeloopen Zult gij met andere woorden dan komen als het te laat is? Anderen verontschuldigen zich weer op andere wijze. „Wel, zeggen ze, allen die ten Avondmaal gaan, worden niet zalig. Of anderszij gaan toch niet allen verloren, die niet ten Avondmaal gaan Ik zou dit laatste zoo ruim niet durven zeg gen, daar er de gelegenheid en het aanbod is. Eer zou ik durven zeggen, dat velen naar de hel gaan, die weigeren Jezus Naam te belijden en Zijn dood te verkondigen. „Achzegt een ander, die misschien een goed woord heeft leeren napratenIk ben niet waardig aan het Avondmaal te gaan Als dat uit een recht beginsel komt, houd dan moed, het mocht een begin van het goede werk zijn. „Ik zou dan precies moeten leven", zegt weer een ander. Welnu, wilt ge niet precies leven, dan wilt ge naar de hel. En eindelijk zegt er een„lk kan, ik durf niet ten Avondmaal, want ik ben niet bekeerd, ik heb geen droefheid over mijn zonden, geen geloof n den Heere Jezus; geen liefde tot God. Is dat zoo? Maar hoe zult ge dan voor God kunnen verschijnen Hoe zijt gij dan in staat om te sterven?" Laat men toch luisteren naar deze ernstige woorden Ze zijn zooveel waard. En ze zijn van een dienaar, die als een ster geschitterd heeft door een zeer heerlijk leven der genade. RotterdKerkbode). L. Dienaangaande merkt N. Holl. Kerkblad op Van de ingrijpende kalenderhervorming, gelyk die was voorgesteld door eene commissie uit den Volkenbond, schijnt niet veel te zullen komen. Niet veel, maar tocli iets. Indien niet alle voorteekenen bedriegen, zal Paschen wel worden vastgesteld op een be paald tijdstip. Het is niet onwaarschijnlijk dat eerlang het Paaschfeest elk jaar op den tweeden Zondag van April zal worden gevierd. Wat de andere wijzigingen betreft het aanvangen van elk jaar op denzelfden dag der week, 51 weken van zeven en 1 week van acht dagen, enz. deze zullen afstuiten op bezwaren, van orthodox-joodsche zijde daar tegen ingebracht. Er is namelijk dezer dagen te Genève, onder voorzitterschap van prof. Eysinga een verga-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1925 | | pagina 2