Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Uit het woord 39e Jaargang. Vrijdag 27 Maart 1925. No. 13. RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke. Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode. Beperking Zondagsdienst. ZEEII Vaste medewerkers D.D. P. VAN DIJK, F. J. w. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pin., en R. J. v. d VEEN. Abonnementsprijs: Advertentieprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1, Afzonderlijke nummers 8 cent. 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reduotie. UITGAVE VAN DE Adres van de Administratie Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ Sc OLTHOFF Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 280. HET EERSTE KRUISWOORD. En Jezus zeide„Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen". Lucas 23 34a. „Het volk stond en zag het aan", lezen we in het volgende vers. Laten wij ons in gedachten voegen bij het volk, dat daar stond op die allerschrik- kelijkste, maar ook allerlieflijkste plaats, die men kan bedenken, n.l. daar op Golgotha, en laten wij het ook aanzien, wat daar gebeurt. Doch dan niet op dezelfde wijze, als het volk der joden het deed. Want zij zagen het spot tend aan, dat Jezus daar hing aan de schandpaal, naakt uitgetogen, han den en voeten doornageld, een schouw spel der menschen, met moordenaars gerekend, een vervloekte, wiens eenige nalatenschap, de kleeren, verdobbeld moest worden onder vloekende sol daten. Ze beschimpten hem, en de oversten vooraan, zeggende„Anderen heeft hij verlost, dat hij nu zichzelven verlosse, zoo hij is de Christus, de uit verkorene Gods". Zoo stond het volk daar. Talloos velen staan thans nog net zoo tegenover den gekruislen Christus. Ze staan en zien het aan. „Wat vermag deze JezusOfschoon Hij alle dingen in hemel en aarde re geert en is gezeten in het midden van den troon, waant men, dat zijn handen en zijn voeten machteloos bleven; en dat de wereld van hem af is. „Het is uit met hem Ach, zoo velen hebben Golgotha nog niet verstaan. Ze weten nog niet, wat daar geschiedde En ze weten nog niet, wat ze doen. Laten wij naar de Hoofdschedelplaats ons begeven en het ook aanschouwen, wat daar gebeurt, doch zien we het dan aan, zooals het aangezien moet worden tot ons behoud, door het ge loof, nl. zóóals de heilige apostelen het ons leeren bezien, als ze zeggen: „We hebben Zijne heerlijkheid aan schouwd, een heerlijkheid als des een geborenen des Vaders, vol van genade en waarheid". Op Golgotha is heer lijkheid te zien, voor 't geloof tenminste daar is de ontzettende grootheid onzer eigene zonde te zien, en de toorn Gods tegen de zonde, maar daar is ook te midden van Jezus' diepste vernedering heerlijkheid te zien, de heerlijkheid van den rijkdom Zijner genade. Ja, die is daar ook te h o o r e n, o a. in het eerste kruiswoord„Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen". Hier is de ware Hoogepriester. En hier zien we dezen offeren en bid den beide, als Hij aan het kruis hangt. Van Zijn offer ware veel te zeggen. Van onuitsprekelijken troost voor Gods kind blijft o.a dat, waar Paulus op wijst in Hebr. 9. Hij bracht één offer, één maar, doch één, dat volkomen af doende is Zooals één doodsuur slechts, één enkel sterven, en niet meermaal sterven, den onbekeerlijken zondaar voor eeuwig verloren doet gaan, zoo is dat ééne offer, dat Jezus op Golgotha volbrengt, genoeg om voor eeuwig te rechtvaardigen en straks voor eeuwig te zaligen. De zonde is daar veroor deeld in het vleesch, zegt Paulus (Rom 8 3) d. w. z. er werd voor goed en voor eeuwig met die zonde afge rekend, zoodat in dien kruisdood het recht der wet vervuld is, volkomen vervuld in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Wat bron van troost, dat offer van dien Hoogepriester; niet minder echter is dat ook het gebed, dat dezen opzendt, als Hij offerende sterfthet eerste woord, dat Hij dan hooren doet„Vader, ver geef het hun want ze weten niet, wat ze doen". Dat gebed maakt openbaar de groote liefde Gods. Want het is een gebed voor Zijn vijanden. Het roept uit, dat Zijn liefde vijandsliefde isliefde, die zich geeft in den dood voor zondaars, als ze nog niet naar Zijn liefde hebben leeren vragen. Ze is zondaarsliefde, oneindig groot. Jezus is gekomen om zondaars te redden. Hij bidt voor Zijn haters, voor Zijn doodvijanden. Hij stierf voor hen en Hij bad voor hen, toen ze Hem nog niet kennen, en Zijn liefde nog niet zagen, en hun eigen hatelijk en God hatend hart niet kenden Als we ontdekt werden aan onze zon den, dan ging Zijn gebed vooraf aan alle schuldbesef bij ons en aan alle toevlucht nemen en dan is dat alleen maar te danken aan de verhooring van Zijn hoogepriesterlijk gebed voor schul dige, verblinde menschen. In het eerste kruiswoord ligt allereerst opgesloten, de waarheid, dat ze schuldig stonden, zij, voor wie Jezus bad Anders zouden ze toch geen ver geving noodig gehad hebben. Vergeving doelt toch op de schuld. In de tweede plaats dat ze de grootte van hun schuld en zonde niet zagen en dat ze Jezus niet kenden Anders zou Jezus niet gezegd hebben „ze weten niet, wat ze doen." En Petrus zou dan later niet gezegd hebben: (Hand. 3: 17) „En nu, broeders, ik weet, dat gij het door on wetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten". En ten derdehet een bij het ander genomen, dat zonden en schulden, waarvan men de grootheid niet kent of erkent, nochtans zonden en schulden blijven En dat de mensch niet verontschuldigd wordt door on kunde, wanneer die mensch de dingen had kunnen kennen en weten, wan neer er onderwijzing genoeg geweest is, zooveel nl als voldoende zou zijn geweest, indien men maar geluisterd had. Hier mag dan opgemerkt worden, dat we niet alleen verantwoordelijk zijn voorzoover wij de heilige waarheden kennen, maar ook beoordeeld mogen en moeten worden naar 't geen we hadden kunnen kennen daarvan, als we de middelen recht hadden waargenomen De heidenen zullen niet behandeld worden in het oordeel als de bewoners van ons land. En die in Limburg wonen in Roomsche streken waar 't evangelie meer onder een deksel verkondigd wordt, niet als b v. die in Zeeland Met alles zal rekening gehouden worden Zeker ook met het licht, waaronder men leefde Hoe meer licht, hoe schul diger de onwetendheid in het heilige. Wij moeten een discipel van Jezus zijn, om te kunnen bidden voor onze haters. Zonder die genade is het met ons, gelijk de Schrift zegthatelijk zijnde en malkanderen hatende Dan moet er niet al te veel ons in den weg gelegd worden, of we hebben van den naaste al genoeg, ot we achten ons te hoog, om ons verontwaardigd te toonen en er ons veel van aan te trekken, of we zoeken vergelding op eenige wijze. Misschien schenken we dan den naaste vergeving, als hij voor ons op de knieën valt, misschien ook dan nog niet, mis schien ook reeds zonder dat, maar dan alleen om van de moeite af te komen Wanneer we echter ons hart leerden kennen en als vrucht van Jezus voor bede onze ziel Hem in het oog kreeg, Die niet alleen zei: „Hebt uw vijanden lief," maar Die het zelf ook deed, cn Die bad: „Vader, vergeef het hun, want ze weten niet, wat ze doen" dan komt er ook een andere gezindheid, en een andere levensopenbaring, een beginsel althans van die liefde, die doet bidden voor onze vijanden Moge die liefde in ruime mate onder ons gevonden worden Kamperland. F. J van den Ende. KERKELIJK LEVEN. De lente komt I Dichters zijn vast gelukkige menschen. Deze gedachte dringt zich vooral in de laatste dagen telkens aan mij op. Er is aanleiding toe. Zij kunnen zoo met bezieling van de lente zingen. Met welk een geestdrift kunnen zij de eerste lenteboden begroeten. Wij doen er ook aan mee. Hoe aangenaam is voor ons de verschij ning van de sneeuwklokjes, welke ons vertol ken, dat de natuur, ofschoon schijnbaar ge storven, toch de groeikracht heeft behouden. Juist misschien omdat er nog geen andere bloemen zijn, beschouwen we ze nauwkeuriger en wij herkennen weer de vormen, waarin die bloei zich aan ons toont. Die in-witte kleur spreekt ons toe en dringt ons tot bewondering. Ja, wij begroeten ook met blijdschap de eerste crocussen, met de aantrekkelijke kleuren en wij verheugen ons. Elk voorjaar brengen ze ons in een aangename stemming. Te midden van een nog dorre omgeving treffen ze ons met een frischheid, welke van de vernieuwing des aard- rijks getuigt. En dan de paaschlelies met heur zuivere gele tinten, hoe mooi zijn zij. Velen kunnen den tijd niet afwachten dat tulp en hyacinth eigener beweging beginnen te geuren en daarom zetten zij al vroeg de bollen in glazen zonder ze bloot te stellen aan de gure buitenlucht om er maar spoedig van te kunnen genieten. En hoe welkom zijn ons de eenvou dige, maar welriekende veldvioolen. Zeker, er ontwaakt ook in ons iets van de blijheid, welke de dichters uitzingen. Maar toch wij zien het toch niet In 't licht, waarin zijnde eerste lente boden aanschouwen. Zij verstaan beter dan wij de sprake,'welke er van de lente uitgaat. Het getjilp van de musschen, het geluid van de spreeuwen en het gefluit van merel en lijster brengen hen in ver rukking. Niet graag zou ik willen zeggen dat wij er geheel en al ongevoelig voor zijn. Wij luisteren ook en wij merken ook wel, dat de stilte van den winter voorbij is en dat er een nieuw leven in de vogelwereld gekomen is en het doet ook ons weldadig aan. Onlangs lo geerde ik ergens in een woning, welke geheel in 't vrije veld stond. Het was een stille, heldere morgen. De hanen kraaiden, de kippen kakel den. Het klonk zoo opwekkend. Daar hoorde ik ook de merels, wier gefluit zoo welluidend is. De tonen zijn zoo zuiver en vol. Ja, dit heeft ook invloed op ons en wij geven ons gaarne eenige oogenblikken aan den indruk er van over. Wij gevoelen er iets van, dat er nieuwe tijden aanbreken en de somberheid, welke over ons komt in de kortste en don kerste dagen van het jaar, is voorbij. Niet graag zouden we de stemming missen, welke de lente pleegt te wekken. Wij waardeeren het, wat zij ons geeft. Maar zoo enthousiast als de dichters zijn, zijn we niet. Wij gingen met een vroolijke verwachting den winter uit en wij begroeten de verlenging der dagen met een opgewekt hart, doch wat wij tegemoet zagen, is niet ge komen. Steeds hooren we de klacht, wat blijft het toch lang koud en guur. Wij zijn zelfs ge negen om de enkele schoone dagen, welke Maart gegeven heeft, te vergeten. En al zijn er ook nu nog bezadigde menschen, die zeggen Is het zoo vreemd? Het voorjaar is in ons land in den regel zoo laat. Ge schijnt ook maar niet te kunnen onthouden. Reken er dan eindelijk eens mee. De teleurstelling hebt ge aan u zelf te wijten. Nu, wij moeten dit toestemmen. Zulk een man heeft gelijk. Wij kunnen er niets tegen inbrengen. Maar wij zeggen alweerhet is toch wel wonderlijk, dat de dichters er geen hinder van hebben en daarom komt de gedachte weer bovenzij zijn toch maar gelukkig, want de guurheid en de sneeuwbuien van lentemaand schijnen hun het genot niet te kunnen rooven. Wij behelpen ons meestal met den schralen troost, dat de koude op deze wijze uit de lucht komt en dit achten wij noodig. En zij, die nog meer practisch aangelegd zijn, beweren zoo is het goed. Anders zou alles veel te vroeg ontspruiten en dan zouden latere nachtvorsten te veel schade aanrichten. Velen onzer zien dan ook in 't voorjaar evenals onze vaderen den strijd tusschen den winter en den zomer. De koude heeft nu eenmaal de overwinning behaald. De zon heeft het terrein bijna aan de donkerheid moeten afstaan. Het is waar, zij heeft haar kracht vernieuwd, wijl zij eiken morgen vroeger komt en eiken avond later daalt. Doch zij is er niet dadelijk. Zij bereikt niet op eens haar doel. De winterkoning heeft geruimen tijd na zijn overwinning het veroverde gebied beheerscht en nu hij van vele zijden aangevallen wordt, neemt hij niet aanstonds de vlucht. Zelfs als hij het niet meer houden kan, beproeft hij tel kens om zich te handhaven. Zijn trouwe tra wanten de koude, de donkere luchten, de dampen en nevelen staan hem bij en verzetten zich met alle krachten tegen de naderende lente. Hij is wel oud en grijs, maar hij beschikt over groote krachten en hij wil ons niet verlaten. Als er dan heldere dagen komen, waarop de zon warmte verspreidt en zij de bloemen uit lokt om zich te openen, dan juichen wij en roepen uit de lente komt. Maar wij moeten niet meenen, dat nu weldra de koude de plaats zal inruimen voor zomerweder, want dan ver gissen we ons. Immers nauwelijks begint de avond te dalen, of wij worden gewaar, dat de temperatuur daalt en den volgenden morgen blijkt uit den rijm, dat de winter in den afge- loopen nacht zich nog heeft doen gelden. Straks blaast zijn koude adem uit het Noorden of uit het Oosten ons onaangenaam in 't gezicht en wij knoopen onze jas dichter om ons tegen hem te beschermen. Zouden de dichters daar geen hinder van hebben? Ik weet het niet, maar ik krijg den indruk, dat zij er geen reke ning mee houden. En dit is misschien zeer wijs. Onze lentezangers onder de vogelen blijken er wel zeer gevoelig voor te zijn, maar de dichters blijven aldoor zingen van de schoone lente en van het door haar gewekte nieuwe leven. Het zou aanmatigend zijn, wanneer wij wil den uitmaken, wie het meest wijs is, hij die zich alzoo verheugt over de komst van de lente of hij, die denktwij zijn er nog niet. Maar wel meen ik, dat wij erkentelijk moeten zijn voor de nieuwe lust en de nieuwe kracht, welke de lente wekt in aller borst. Er is zoo veel, dat ons neerdrukt en kwelt, en hoe zou het ons zijn, als er niet telkens nieuwe hoop kwam in ons hart. Er komen zoovele gure winden over onze akkers, er drijven zooveel hagelbuien over ons leven, dat wij wel waar deeren mogen elke verademing, welke ons te beurt valt. De teruggekeerde lente moge op onthoud op haar weg ondervinden, zij is er toch en zij zal het niet opgeven, voor zij de verovering heeft verkregen. Dit mogen wij ge- looven niet omdat de dichters het zingen, ook niet omdat het altijd zoo geweest is, maar omdat de Waarachtige het gezegd heeftvoor taan zal op den winter de zomer volgen. Wanneer wij de voorjaarsverschijnselen in dit licht zien, dan zullen wij gemoedigd voort trekken en wij zullen ons door geen nachtvorst laten ontmoedigen. Wij zullen Hem eeren, wiens trouw geen verandering kent en wij zullen ons aan Hem overgeven en al onze zonden op Hem werpen. Niet de winter zal het laatste woord hebben, maar sneeuw en ijs, nevel en damp zullen verdwijnen en het licht zal aan het vernieuwde aardrijk nieuwe glans geven. Het is waar, het vernieuwde gelaat des aardrijks zal straks weer verouderen, maar het wijst over eiken winter heen naar een lente, welke nimmer eindigen zal. Deze verwachting, welke al ons leed verzachten kan, danken wij aan Hem, die eens tijdens Zijn lijden in de donkerheid en het lijden wegzonk, maar die op deze wijze ons den weg baande tot een leven van altijd glanzend licht en van altijd nieuw en krachtig leven. Wij zullen wandelen en niet moe worden en wij zullen opvaren als op de vleugelen van den arend. Ja, wij zijn reeds zalig, doch in hoop. Enkele malen hebben wij weieens gewezen op de vraag, hoe het komt, dat het bestuur van ons gewest niet overgaat met het beperken van de reizen, welke Provinciale booten op Zondag maken. Vroeger werd er gezegdzoo lang de meerderheid in de Staten links is, zal daaraan wel niet worden gedacht. Doch die tijden, zijn voorbij. Wij hebben reeds jaren ge leden een rechtsche meerderheid verkregen, maar het bleef altijd gelijk het was. Vroeger voer ik nog al eens van Terneuzen naar Vlis- singen en dan hebben sommigen van de be manning mij wel eens geklaagd, dat zij Zondags nog meer verbonden waren dan voorheen. Deze zaak is vroeger ook meermalen ter sprake gekomen in de vergadering van de Provinciale Staten, doch verandering kwam er niet. Voor eenigen tijd echter heeft de heer Brandsma een motie over deze zaak ingediend, doch een heel kleine meerderheid verwierp haar. Wij hebben er ons over verblijd, dat op deze wijze de zaak opnieuw aan de orde is

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1925 | | pagina 1