Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
39e Jaargang.
Vrijdag 20 Maart 1925.
No. 12.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. A. C. MEIJ te Koudekerke.
Vaste medewerkers D.D. P. VAN DIJK, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d VEEN.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
UIT HET WOO HP
PETRUS EN JEZUS' LIJDEN.
II.
De eerste maal de beste reeds, dat
Jezus rechtstreeks van het lijden sprak,
dat Hem wachtte, werd Petrus' ziel door
die woorden in verwarring en ontroe
ring gebracht. Aanstonds nam hij aan
stoot aan het lijden van Jezus Hij kon
de gedachte, dat Jezus in den dood
moest, en nog wel zulk een dood moest
ondergaan, niet verstaan en daarom
niet plaatsen en niet verdragen Hij
struikelde en viel daarover, gelijk een
blinde struikelt over het voorwerp, dat
zijn weg onveilig maakt. En als Jezus
niet voor hem gebeden had, was hij
daarover gestruikeld ten verderve als
Judas, Simonszoon Iskarioth, en was hij
een prooi van Satan geworden. Want
Satan had zijn hand in de aak, en
maakte gebruik van de vergunning, die
hij zoo vurig van God begeerd had te
verkrijgen en die hij nu ook verkregen
had, de vergunning n 1. om van dat
lijden van Christus een zeef te maken
en dan Petrus en de andere discipelen
daarin te ziften En zoo werden de
discipelen en Petrus vooral, toen reeds
zeer heftig in de zeef van Satan ge
schud, toen voor den eersten keer
Jezus zijn tijden voorzei We lezen
daarvan Mattheus 16 21. Jezus was
begonnen den Zijnen te vertoonen, dat
Hij moest henengaan naar Jeruzalem
en veel lijden van de ouderlingen en
overpriesters en Schrifgeleerden en ge
dood worden en ten derden dage op
gewekt worden En onmiddellijk, nadat
Hij zoo gesproken had nam Simon
Petrus Hem terzij en begon in apart,
vertrouwelijk gesprek zijn Meester te
bestraffen over hetgeen deze daar zoo
even gezegd had en voor oogen te
houden dat alles, wat maar mogelijk
was, in het werk gesteld moest cn zou
worden, om Zijn lijden en sterven tc
verhinderen. „Heere, wees u genadig
Dat zal U geenszins geschieden". Zoo
ving hij aan. Doch nauwelijks had Simon
den mond opengedaan, of Christus
keerde, zonder verder naar hem te luis
teren, hem den rug toe, zeggende „Ga
weg achter Mij, Satan, gij zijt Mij een
aanstootwant gij bedenkt niet de din
gen, die Gods zijn, maar die der men-
schen zijn". En in die woorden zei Jezus
het duidelijk genoeg, dat Satan toen al
bezig was, Petrus te ziften als de tarwe
En als nu op de v o o r z e g g i n g van
Christus' lijden, Petrus reeds zoo werd
geschud in de zeve, dan verwondert
het niet, dat dit nog in veel sterker
mate geschiedde, toen dat laatste lijden
zelf er was, toen 't verraad kwam en
de helsche kwelling en de worsteling
in Gethsemané en 't gebonden worden
en 't verhoor in Cajaphas' zaal
Maar ondanks alles, is 't eind geweest,
dat het gelooi van Petrus niet ophield
Want al de schuddingen van dat ge
loof, al waren ze nog zoo heftig en al
was Satan het, die met eigen hand de
zeef bewoog, al de schuddingen konden
toch niet verhinderen, dat zemelen
bleven en konden toch geen meel in
zemelen veranderen of tarwe in kaf en
dat kunnen al de ziftingen van Satan,
waarmee hij ook thans de geloovigen
zift, nog heden ten dage niet bewerken
Integendeel't geloof wordt des te meer
gelouterd, naarmate het beproefd wordt
en geschud En Satan krijgt toch niets
van al, wat 's Heeren is.
Er zijn verschillende besluiten te trek
ken uit hetgeen Jezus zei tot Petrus
en de andere discipelen, van het
„ziften als de tarwe". Laten we op en
kelen ervan letten.
1 De Satan maakt een zeef, om de
geloovigen in te ziften, van den smaad,
het lijden, de vernedering, en den tegen
stand, die aan de zaak van Christus
hier op aarde ten deel valt. 't Was
vooral het lijden en sterven van Christus,
waardoor Petrus en de anderen werden
in de war gebracht en geschud.
De Herder werd geslagen. En de
schapen zoodoende verstooid Dezelfde
methode van toen wordt echter ook
thans nog door dienzelfden listigen en
sterken, onzichtbaren, maar altijd werk-
zamen vijand der kerk aangewend Hij
maakt een ergernis, een middel, om
zoo mogelijk ten val en tot ondergang
te brengen van allerlei, doch vooral
van alles, wat hier de kerk tot een
strijdende kerk maakt, en de geloovigen
er aan herinnert, dat zo er nog niet
zijnvan de verdeeldheid en de ver
scheuring der kerk, van den droeven
toestand, waarin de kerk is, van de
gebrekkigheid, waarmee het Woord
wordt gebrachtvan alles, wat niet is
naar den mensch en ook van datgene,
wat wel is naar den mensch, van dc
zonden der ambtsdragers en van de
zonden der niet-ambtsdragers. Hij wil
doen gelooven, dat de ware godsdienst
die is, waarbij alles meeloopt en de
valsche die, waarbij veel tegenheid is.
Naar gehoorzaamheid aan GodsWoord
vraagt hij niet. Hij wil doen gelooven
aan de triomfeerende kerk hier be
neden en van de strijdende kerk, van
de kerk, die het teeken des kruises
draagt, moet hij niets hebben. Hij is
telkens bezig, de menschen daarover
te doen struikelen en neemt iedere
kans waar, die hem geboden wordt,
om in die zeef de geloovigen te schud
den en te ziften.
2. Satans macht is zeer beperkt.
Meer dan ziften kan hij niet, als het
niet toegestaan wordt. En verderven
kan hij niet, als Jezus voor ons bidt.
Hij begeerde te ziften als de tarwe.
Hij moest eerst verlof er toe vragen
en er toe krijgen, ander kon hij nog
niet eens ziften. Hij kon niets van al,
wat Job had, aanraken zijn zoons niet
en zijn dochters niet, zijn runderen en
zijn ezels niet En toen God zei ga
uw gang, had hij wel groote macht,
macht over onweder en storm en over
volkerenmaar Jobs lichaam kon hij
niet aantasten, ook geen haar van zijn
hoofd kon hij krenken, zoolang hij er
geen vergunning toe had En toen hij
ook het lichaam van Job mocht plagen,
moest hij zijn leven verschoonen. In
Lucas 8 lezen we, dat een geheel legi
oen van duivelen het zelfs niet durfde
ondernemen in de zwijnen te varen
dan alleen op bevel des Heeren En
zoo lezen we hier, dat Satan 't vragen
moest, of hij de discipelen mocht ziften.
Hier is groote, onuitsprekelijke troost
voor de geloovigen Onze heerlijke
Gereformeerde belijdenis belijdt dien
troost in art. 13 „waarop wij ons ver
laten, wetende, dat Hij de duivelen in
den toom houdt en alle onze vijanden,
die ons zonder Zijne toelating niet
schaden kunnen.
3. Geen voorafgaande noch toeko
mende zonden in de geloovigen kunnen
de voorbede van Christus verhinderen.
Trouwens dan ware het altijd en voor
goed met hen gedaan Maar 't is hier
weer goed te zien: De trouw van
's Heeren welbehagen doet het alleen.
Petrus was, voor dat Jezus de woorden
sprak„Ik heb voor u gebeden", wel
bezig geweest, Satan wat te helpen,
want immers hij deed, wat hij kon, om
Jezus van het pad der gehoorzaamheid
af te brengen, toen hij zei„Dat zal u
geenszins geschieden". En op hetzelfde
oogenblik, dat Jezus het zei, wilde Petrus
in zijn hoogmoed wijzer zijn dan Christus
en straks zou Petrus hem verloochenen.
Van alle kanten maken wij nu ook zoo
Jezus' voorbede onwaardigin 't ver
leden, in 't heden, in de toekomst is
geen reden bij ons te ontdekken, waarom
hij ons bewaren zoumaar wel reden
om te zeggen
De Heer' is zoo getrouw als sterk
Hij zal Zijn werk voor mij volenden.
Verlaat niet, wat Uw hand begon,
o Levensbron wil bijstand zenden.
Kamperland.
KERKELIJK LEVEN.
Moeilijkheden.
Bouma.
PAPERS PES WOORPS.
Het gezinsgebed.
ZEEUWSCHE KERKBODE
Abonnementsprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 cent.
Advertentieprijs: 15 cent per regelbij jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reduotie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF
Spanjaard straat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 280.
„En de Heeve zeide Simon, Simon, zie
de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te
ziften als de tarwe. Maar Ik heb voor tl
gebeden, dat nvv geloof niet ophoude."
Lucas 2231 en 32.
F. J. VAN DEN ENDE.
Moeilijkheden zijn er overal. Dat was vroeger
zoo, en dit is nog zoo. Hoe zou anders het
oude spreekwoord ontstaan zijn Elk huis heeft
zijn kruis. Maar daarop had ik niet het oog,
toen ik het opschrift hier boven zette. Ik dacht
aan de moeilijkheden, welke er in de laatste
jaren gerezen zijn in de Christelijke Geref. kerk
in Amerika. Misschien zegt iemand, maar hoe
zijt ge er bij gekomen om daarover te schrijven.
Wat zal ik antwoorden. Het is dikwerf niet
gemakkelijk om precies aan te geven, hoe onze
gedachten ontstaan en hoe zij juist in een be
paalde richting gegaan zijn. De naaste aanlei
ding is denkelijk geweest enkele brieven welke
ik uit dat verre land van oude kennissen ont
ving. Daaruit bleek mij, dat er in onze kringen
ginds veel overgepraat wordt. Ik wist reeds
lang, dat er een zekere onrust heerschte. Eerst
over uitlatingen van Professor Jansen en later
over de beschouwing aangaande de algemeene
genade, maar ik wist niet, dat het zoo algemeen
de aandacht getrokken had. Ik voedde de hoop,
dat nu de kerkelijke vergaderingen gesproken
hadden, de rust wel spoedig zou terugkeeren,
maar dit schijnt nog niet het geval te zijn.
De Christelijke Geref. kerk in N. Amerika
had over 't algemeen tot voor korte jaren een
rustig bestaan. Natuurlijk hadden zij er hun
moeilijkheden, het ontbrak er niet aan strijd,
maar dit kan nu eenmaal op deze aarde niet
anders. Menschen die altijd meenen, dat het
elders veel beter is dan thuis, beklaag ik, want
zij vergeten, dat de gevolgen der zonde zich
overal doen gelden. Als ik zeg, dat die kerk
een rustig bestaan had, bedoel ik, dat zij zich
geregeld ontwikkelde en sterk in aantal toenam.
Zij wist zich te handhaven te midden van het
Amerikaansche leven. Zij had een goede School
waar haar toekomstige predikanten gevormd
werden. Er was liefde tot de uitbreiding van
't koninkrijk der hemelen uitkomende in groote
offervaardigheid voor kerk en armen, school
en zending en wat dies meer zij. Er was een
gezond en krachtig leven en wij hoorden zoo
veel goeds van daar, dat we ons er over ver
blijden konden. Wel waren wij ver van elkander
verwijderd, maar wij leefden toch met elkander
mee en het deed ons goed, dat het hun zoo
goed ging. Over 't geheel was er een een
drachtige samenwerking en het deed ons goed,
wanneer we merkten, dat die kerk groeide in
de verschillende deelen van dat groote land.
Langzamerhand eehter drongen er berichten
tot ons door, waaruit we bespeurden, dat de
vrede er geweken was en dat er strijd ont
brand was in eigen boezem. Er verschenen
brochures, welke soms in heftige woorden
waren geschreven en het kwam uit, dat ver
schillende zienswijzen met elkander botsten.
Het is voor ons moeilijk op zoo'n grooten af
stand om nauwkeurig te oordeelen, vooral
wanneer het ontbreekt aan volledige inlichting.
Daarom hebben we het dan ook toegejuicht,
dat onze kerkelijke pers zich vrijwel er buiten
hield. Als de broeders daar raad noodig heb
ben, dan zullen zij het wel vragen, want de
voormannen daar kennen onze leiders hier wel.
Doch het schijnt wel, dat zij ons niet onge
moeid kunnen laten, want behalve brochures
naar hier gezonden kregen wij in onze Bladen
breedvoerige stukken over de kwestie, welke
de gemoederen ginds verontrustte.
Ik heb daar natuurlijk niets tegen, maar het
wil mij toch voorkomen, dat het niet erg be
vorderlijk is om tot een bevredigende oplos
sing te komen. Daartoe schijnt mij de kwestie
te ingewikkeld. Wanneer men leest, wat o. a.
in de Rotterdammer gestaan heeft, dan krijgt
men den indruk, hoe is 't mogelijk, dat gere
formeerde mannen zulke dingen kunnen voor
staan en het schijnt wel, dat de bestrijders van
de predikanten H. Danhof en H. Hoeksema
gemakkelijk spel hebben. Maar wie dan be
denkt, dat de schrijvers van die stukken de
hooggeleerde heer van Andel is, professor doch
niet in de theologie, die zegt tegen zichzelf,
laat ik voorzichtig zijn en niet meenen, dat
daarmede het laatste woord is gezegd. Zooals
bekend is, hebben ook andere Bladen het hunne
er van gezegd, maar zonder dat]wij daar ver
der meegekomen zijn naar mijn gedachte. Het
behoeft niet te verwonderen] want de strijd
over een punt betreffende dergemeene gratie
is pas begonnen. Het geldt hier een leerstuk,
dat reeds sedert de dagen van Calvijn eeniger-
mate naar voren is gekomen* maar dat pas
sedeit de artikelen, door dr. KuyperJSr. in de
Heraut geschreven, meer de aandacht heeft
verkregen. Wie de nu in een boek verzamelde
artikelen met aandacht gelezen heeft, weet, dat
er heel wat aan vast is om er zich een juiste
voorstelling van te maken. Wel is er reeds heel
wat over geschreven, wel zijn er ook velen,
die er over gesproken hebben, doch men krijgt
altoos den indruk, dat er nog weinigen zijn,
die ze zich eigen gemaakt hebben. En het is
misschien niet te veel gewaagd om te beweren,
dat er nog heel wat meer licht over verspreid
moet worden om hier te kunnen zeggen, daar
loopt de kwestie over.
Begonnen ben ik om eens na te lezen, wat
er van de andere zijde geschreven is in „The
Standard Bearer", maar ik heb dadelijk wel
gevoeld, dat deze broeders op een behoorlijke
wijze rekenschap kunnen afleggen van het door
hen ingenomen standpunt. Verre zij het van
mij om te verklaren, dat zij gelijk hebben ik
wil gaarne erkennen, dat ik tot oordeelen al
thans nu nog niet bevoegd ben maar de
rustige manier, waarop zij hun gevoelen uit
spreken, doet weldadig aan. Het zou mij inder
daad spijten, dat onze politieke en kerkelijke
Bladen zich op dit oogenblik lieten verlokken
om zich in dezen onverkwikkelijken strijd te
mengen." gBeter is 't, dat wie zich er voor in-
terresseert, eens ernstige studie make en ons
dan later geve de vrucht van zijn kalm na
denken. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat
onze kerken nog eens geroepen worden advies
over de aanhangige zaak te geven en het is
gewenscht, dat onze mannen, die daartoe aan
gewezen worden, geheel op de hoogte zijn
doch tot dien tijd acht ik het zacht genomen
onvoorzichtig om nu reeds een openlijke be
spreking er over te openen.
Als de zaak ernstig genoeg is om er kennis
van te nemen en dit lijkt me wel zoo toe
laat dan iemand ons een grondige voorlichting
geven, maar niet in enkele artikelen, die vluch
tig geschreven zijn.
XV.
Maar om zóó te bidden, als in de „Gebeden
vóór en na het eten" geschiedt, en zóó de
kinderen te beschouwen, is een groot gelooj
noodig, wordt door dezen en genen opgemerkt,
want als ge zoo die „Verbondskinderen" ziet
(dit „Verbondskinderen" moet dan vooral tus-
schen aanhalingsteekens) dan zijn ze al even
ondeugend als de andere.
Bij deze eerste stelling voegen ze dan een
tweede van ongeveer dezen inhoudzulk een
groot geloof heb ik niet.
En dan ligt de conclusie voor de hand,
die kan geen andere zijn dan deze: daarom
bid ik zoo niet.
Het zit alles logisch in elkaar. Er is geen
speld tusschen te krijgen. En sommige zetten
bij het trekken van die conclusie dan ook een
triumfantelijk gezicht als om te zeggendaar
zit ge met uw beschouwing. Ge voert er niets
mee uit.
Toch is in deze redeneering meer dan één
groote fout, die leidt tot een practisch kwaad.
En om den wille van die verkeerde practijk is
het noodig ook op dit punt wat dieper in te
gaan.
Neem de eerste stelling„daar is om zóó te
bidden een groot geloof noodig, want als ge
de kinderen ziet, vindt ge dat ze al even on
deugend zijn als de andere".
Op zichzelve is deze stelling niet onjuist. Er
is metterdaad een groot geloof noodig om zoo
in oprechtheid te bidden. Het is maar de vraag,
welk gebruik men van deze stelling maakt en
hoe men de tegenstelling tusschen gelooven en
zien accentueert.
En dan zijn we zeker niet zoover van de
waarheid, wanneer we de bedoeling waarmee
men die stelling poneert, alzoo weergeven dat
geloof is een te groot gelooj want dat blijkt
wel, als men maar eens naar die kinderen ziet,