DADERS DES WOORDS
Het gezinsgebed.
XII.
FEUILLETON-
Heij.
UIT DE PERS.
De prediking
en de „bekommerden".
KERKNIEUWS.
Wanneer het [nietlmag, dat we onze gedoopte
kinderen beschouwen als anders te zijnfdan
andere, wanneer dat zelfs volgens ds. Ling-
beek gevaarlijk is als de pest, dan moeten de
gebeden vóór en na het eten, die juist deze be
schouwing huldigen als zeer gevaarlijk wegge
daan en uit het^kerkboek verwijderd worden.
Maar wanneer deze gebedengom die reden
daaruit moeten verwijderd dan zal een heel
radicale opruiming noodig zijn en dan moet er
nog heel veel meer uit de liturgie achter in ons
kerkboek.
Het is toch niet zoo, dat in de gebeden vóór
en na het eten een toon beluisterd wordt, die
ons verwonderd doet vragen„hoe heb ik het
nu met onze vaderen Wijken ze nu hier van
hun gewone beschouwing af Integendeel.
Wanneer we hun andere gebeden beluisterd
hebben, en dan deze, dan zeggen we: dat is
hier geheel dezelfdeTgedachtengang.
Het is onmogelijk te denken, dat we hier
zouden te doen hebben met een onbegrijpelijke
vergissing, en de beschouwing van het Christe
lijk gezin, die hier gehuldigd wordt dus niet
als een betrouwbare besturing voor ons denken
zou aan te merken zijn. Dezelfde beschouwing
van het Christelijk gezin, die we hier vinden,
vinden we elders terug. Én daaraan mogen we
wel den grond ontleenen voor de overtuiging
dat we ook hier betrouwbare Gereformeerde
besturing hebben.
Niet anders dan hier spreken onze vaderen
zich uit in het dankgebed van ons Doopsfor-
mulier. Ze leeren ons daar alzoo te danken
Almachtige, barmhartige God en Vader,
wij danken en loven U, dat Gij ons en
onzen kinderen door het bloed van Uwen
lieven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden
vergeven hebt en ons door Uwen Heiligen
Geest tot lidmaten van Uwen eeniggebo-
renen Zoon en alzoo tot TJive kinderen
aangenomen hebt, en ons dit met de Heiligen
Doop bezegelt en bekrachtigt.
Wij bidden U ook, door Hem, Uwen
lieven Zoon, dat Gij dit kind met Uwen
Heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat
het Christelijk en Godzaliglijk opgevoed
worde, en in den Heere Jezus Christus
wasse en toeneme, opdat het Uwe Vader
lijke goedheid en barmhartigheid, die Gij
hem en ons allen bewezen hebt, moge be
kennen, enz.
Het is wel niet twijfelachtig, dat hier de
kinderen beschouwd worden als reeds genade
ontvangen te hebben, en wel de genade van de
wedergeboorte van het nieuwe leven, waardoor
ze van de ongeloovigen onderscheiden zijn
waardoor ze anders zijn dan onwedergeborenen.
En ook deze beschouwing staat weer niet los
naast andere. Het is niet zóó dat de doop
plechtigheid hen lyrisch stemde en in dichter
lijke overdrijving hen dingen deed zeggen, die
ze bij nuchter nadenken niet voor hun rekening
zouden willen nemen. Want ook als ze in hun
leerboeken nuchter, als een docent moet zijn,
de dingen uiteenzetten, leeren ze hetzelfde.
In de Catechismus vraag 74, antwoordden ze
op de vraag of ook de jonge kinderen moeten
gedoopt worden Ja, want ze zijn alzoowel als
de volwassenen in het Verbond Gods en in
Zijn gemeente begrepen eivdoor Christus' bloed
wordt hun de verlossing van de zonde en de
Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder
dan de volwassenen toegezegd, daarom moeten
zij ook door den Doop, alis door het teeken
des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en
van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden
worden.
Daar is zegt ds. Lingbeek geen onder
scheid. En dan beroept hij zich op het woord
van Pauluswant er is geen onderscheid. Maar
hier staat tochzij zijn onderscheiden en daar
om moeten ze ook het teeken der onderscheiding
hebben. Waaruit wel duidelijk wordt wat onze
vaderen van dat z.g.n. beroep op Paulus' woord
zouden gedacht hebben, want Paulus' woord
had als een Godswoord voor hen niet minder
gezag dan voor ds. Lingbeek. Ten volle aan
vaardden ook zij die waarheid, dat er onder die
menschen van nature geen onderscheid is, maar
daarnaast ook leerden ze dat Gods genade wel
terdege een onderscheiding brengt.
En dat hier gedacht moet worden aan een
DOOE
HUGO KING MANS.
55)
„Het ga je goed", antwoordde Joban werk
tuigelijk. Het deed hem zoo'n pyn, dat Kouter
niet naar hem wilde hooren. Zoo graag had
hy hem gebracht daar, waar hij ook was terecht
gekomen en waar ieder mensch moet komen,
wil het goed met hem zyn.
Maar nu ondervond hy het reeds en als
predikant zou hy het nog veel meer ondervinden,
dat zielen brengen tot Jezus niet zoo eenvoudig
is. Omdat het een stryd is tusschen het goede
en het kwade. Omdat de vorst der duisternis
zyn prooi niet gemakkelijk loslaat en omdat
God alleen op Zyn tijd en niet op den tijd,
waarop het de mensch zou willen, tot zich
brengt die, die Hij van eeuwigheid heeft uit
verkoren.
XXXVIII.
„Je zult wel begrijpen, dat ei eens een einde
aankomt. Ik geloof, dat ik nu waarlijk geduld
genoeg heb gehad".
Van Leeuwen had zich geheel omgedraaid
naar Albert Treebeek en staarde dezen koud
aan.
onderscheiding door de genade Gods moge
blijken uit een aanhaling uit TJrsinusSchat-
boek, het boek van den man, die den Catechis
mus opstelde.
In een beantwoording van een tegenwerping
schrijft hij, bij vraag 74, onder meer dit
„Maar de kleine kinderen, hoewel ze
metterdaad niet gelooven, nog niet heb
bende bekwame instrumenten, die tot het
geloof van noode zijn, zoo kan men noch
tans niet zeggen, dat de kinderen gan-
schelijk ongeloovig zijn, naardien Christus
gebiedt, dat men ze tot Hem brengen zal,
en zonder geloof is het onmogelijk God
te behagen.
Daarom zoo moet men ook niet toestaan
dat de kinderen ganschelijk niet gelooven,
maar achten dat dit onwaarachtig is.
Want hoewel de kleine kinderen der ge-
loovigen niet kunnen gezegd worden te
gelooven metterdaad, gelijk de volwassenen
doen, door een dadelijk en vast geloof,
hetwelk is een kennis en vertrouwen der
belofte der genade, zoo moet men nochtans
achten dat ze gelooven op hun manier,
die met hun jonkheid overeenkomt, n.l.
door een genegenheid om te gelooven,
welke genegenheid voorwaar of een geloof
is of een deel en beginsel van het geloof".
Al niet anders denkt er over een andere
oude schrijver n.l. Bastingius. Dat deze onder
de oude schrijvers is te rekenen, is wel zeker.
De tweede editie van zijn verklaring op den
Catechismus, die door Prof. Rutgers weer uit
gegeven werd, verscheen al in 1594.
Deze nu schrijft bl. 368, uitgave Rutgers
„En in allen gevalle is gewis dat de
Schriftuur (maar twee soorten van volk in
de wereld zijnde) de kinderkens der ge-
loovigen, niet onder de ongeloovigen, maar
met hun ouders onder de geloovigen rekent
En op bl. 376:
„Ten andere zoo is 't den kinderen een
groote vastigheid en troost, dat zij mede
door den doop der genade Gods verze
kerd, en zijn kerk ingelijfd zijn, en dat zij
weten, dat overzulks andere Lidmaten te
meer zorg over hen dragende zijn en ge
dragen hebbenen daarom (zoo haast als
zij beginnen op te wassen) zij door hun
doop vermaand worden en voortgeprikkeld
tot gedurige dankbaarheid voor deze genade
en tot ernstigen dienst Gods huns Hemel-
schen Vaders, die hen verwaardigd heeft
tot Zijn kinderen aan te nemen, en met
zulk een waarteeken, hen in hun onmon
dige dagen daarvan te verzekeren, voor en
aleer zij eenigszins Hem hebben kunnen
kennen, veel minder, dat zij het eenigszins
verdiend zouden hebben".
Diezelfde toon nu beluisteren we ook bij Ge
reformeerde schrijvers van den laatsten tijd.
Hebben we van de „ouden" een tweetal ge
citeerd, we willen ook van de laatste een
tweetal als getuigen oproepen. En wel wijlen
ds. H. Hoekstra en ds. J. Bavinck, die beiden
een Catechismusverklaring uitgaven.
Ds. Hoekstra schrijft op bl. 398, (bij Zon
dag 27)
„Daarom stelt de Schrift ons de kinder
kens ook voor, als in Gods gemeente be
grepen, in Gods kerke geboren. Ze worden
niet eerst lidmaten der kerke, later door
belijdenis doen, neen, maar ze zijn het
wat het zichtbare betreft, zijn ze het door
hunne geboorte in die kerkewat het
innerlijke betrejt, zijn ze, in onderstelling
en hope lidmaten dei'kerke, door de weder-
baring der H. Geestes(cursiveering van
ons.
En iets verder op bl. 405
Dan mogen zij ook niet aangezien wor
den als op eenen hoop liggende met de hin
deren der van God vervreemde ongeloovigen"
(cursiveering van ons).
Eindelijk hooren we ook naar wijlen ds. j.
Bavinck, den vader van Prof. Bavinck.
Hij onderwijst ons op bl. 509 aldus:
„Doch het is hier bij den doop der jonge
kinderen de vraag niet of zij waarlijk en
werkelijk wedergeboren en vernieuwd zijn,
maar het is hier de vraag, waarvoor wij
de jonge kinderen der geloovigen hebben
te houden en hoe wij hen hebben te be
schouwen. Of zij uitverkoren of zij waarlijk
en werkelijk door den H. Geest veranderd
en vernieuwd zijn, dat is alleen den Heere
onzen God bekend en kunnen wij niet
wij niet weten. Doch waarvoor moeten wij
Albert zeide eerst niets. Hy had dien Yan
Leeuwen wel naar de keel kunnen vliegen. Die
had hem totaal geruineerd en dat in zoo'n
betrekkelijk korten tyd.
En nu was het zoover, nu vroeg hy al het
geld, dat Albert hem schuldig was.
O, had hy zich maar nooit met dien kerel
ingelaten en had hy maar kalmaan zyn zaak
opgezet, zooals zyn schoonvader het hem had
aangeraden.
Met dezen was het nu tot een openlijke breuk
gekomen, omdat hij had gehoord van zijn uit
huizig leven en van zijn bedrog, toen met die
tienduizend gulden en van zijn speculeeren, dat
hem heel wat verlies had berokkend.
Toen was de breuk gekomen tot groote smart
van Annie, die er onder leed, zóó, dat ze
zichtbaar vermagerde.
En nu komt Van Leeuwen. Natuurlijk, de
oude schuift niet meer af. Van Treebeek is
niets meer te halen, dus moet hjj alles maar
betalen.
Als versuft keek Albert hem aan.
Dan vond hij woorden.
Hjj wond zich op en verweet den ander,
hem opzettelijk verlies te hebben laten lijden,
om zichzelf te verrijken.
„Ik zou niet zoo'n grooten mond hebben",
zei de ander ijzig-koel. „Je waart er zelf bij,
dat wij de zaken deden en je bent ook geen
kind meer. Je wist, wat je deedt."
Albert zweeg. Want formeel was dit juist.
Maar den laatsten tijd had hij den indruk niet
van zich kunnen afzetten, dat Van Leeuwen
hem bedroog en onder den schijn van te ver
onze kleine kinderen houden en wat moe
ten wij van hen denken Dat is de vraag.
Ongetwijfeld, Gel. moeten wij, volgens de
H. Schrift, onze jonge kinderen voor bond-
genooten houden, en mitsdien voor geloo
vigen en in de practijk met hen als de zoo-
danigen handelen zoolang zij het tegendeel
niet bewijzen. Zoo wij hen niet voor de
zoodanigen hielden, dan zouden wij hen
niet mogen doopen want de heilige Sa
cramenten zijn door God niet ingesteld
en verordend voor de ongeloovigen en
onwedergeborenen, maar bepaaldelijk alleen
voor de geloovigen en wedergeborenen".
(Ilier en daar door ons gecursiveerd).
Deze schrijvers uit den laatsten tijd oordee-
len dus al juist als die uit den ouden tijd. Maar
daarom kan men niet zeggen dat de eersten
een nieuw geluicl laten hooren, en een nieuiv-
Gereformeerde leer brengen. Nieuw moge het
zijn voor wie niet bekend is met de historie van
de kerk in Nederland, wie als christen en Ne
derlander zich geroepen achtte ook zich op de
hoogte te stellen van de historie zijner kerk
weet beter.
Maar dan zien we ook hoe de toon van de
gebeden vóór en na het eten geheel past in heel
de beschouwing der Gereformeerde vaderen.
En dan staan we niet meer verwonderd, wan
neer we den christen huisvader, die zich door
deze Gereformeerde beschouwing van zijn
gezin laat leiden, hooren bidden„als uwe
arme dienaren", als dezulken, wien „het eeu
wige leven bereid is door het bloed van uwen
lieven Zoon, onzen Heere Jezus Christus" en
hooren danken„wij danken u inzonderheid,
dat Gij ons wedergeboren hebt tot de hoop
van een beter leven".
Onder den titelDe prediking en „bekom
merden" schreef dr. de Moor in de Utrechtsche
Kerkbode het volgende
Men vroeg ons, of het niet noodig is, dat
Gods Woord op toepasselijke wijze verklaard
wordt, en welk bezwaar dan ertegen is, de
gemeente in drie klassen te splitsende ge
loovigen, de ongeloovigen, en een tusschen-
groep der „bekommerden", gelijk zulken plegen
genoemd te worden.
Wij beginnen den vrager aanstonds gelijk te
geven, wanneer hij wenscht, dat iedere predi
king een toepasselijk karakter zal dragen.
Wanneer zij dit niet is, oedient zij het Woord
niet recht. Zij moet dit juist zóó snijden, dat
ieder zijn deel ontvangt, de onbekeerden ern
stig worden vermaand, de pharizeërs worden
ontdekt, de twijfelmoedigen worden vertroost
en geleid, en degenen, die zich in des Heeren
heil verblijden, versterkt worden in hun geloof.
Het is buiten eiken twijfel, dat de prediking
des Woords deze roeping heeft. En ook, dat
het Woord, indien het waarlijk wordt bediend
en de prediker niet erover of naar aanleiding
ervan doch eruit spreekt, altoos toepasselijk is.
„Want" (Hebr. 4 12 zegt het zoo treffend)
„het Woord Gods is levend en krachtig, en
scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard,
en gaat door tot de verdeeling der ziel, en der
geesten, en der samenvoegselen, en des mergs,
en is een oordeeler der gedachten en der over
leggingen des harten".
Of deze toepassing afzonderlijk aan het einde
der predikatie zal worden gehouden, dan wel
in verschillende gedeelten der preek zal wor
den ingelascht, of ook er geheel mede zal
samenvloeien, is een quaestie van technisch-
homiletischen aard, samenhangende met den
aanleg van den prediker, met zijn methode van
bediening des Woords, met den tekst, dien hij
behandelt, met de gemeente, voor' welke hij
spreekt, en met andere factoren. Maar dat doet
volstrekt niets toe of af van de waarheid, dat
elke prediking het Woord toepasselijk moet
verklaren en bedienen.
Maar nu die drie klassenonbekeerden, be
kommerden, bekeerden Van de eersten en de
laatsten moet natuurlijk altoos gehandeld wor
den. Dat gaat om de groote, de wereldgeschie
denis beheerschende tegenstelling: Tegen of
voor den Christus. Ook lijdt het geen twijfel,
dat er altoos bekommerden zullen zijn, die in
geestelijken strijd verkeeren en nog steeds geen
liezen, het geld hem afhandig maakte.
Maar hjj kon het niet bewyzen en moest
dus met zyn woorden voorzichtig zyn.
Dat viel hem niet gemakkelijk.
Het liefst zon hjj Van leeuwen maar flink
de waarheid hebben gezegd.
Want als hjj eens goed over alles nadacht,
stond het wel voor hem vast, dat Van Leeuwen
zich had verrjjkt ten koste van hem. En dat
onder den schjjn van met hem te verliezen.
Maar wat baatten hem die overleggingen
Hjj moest betalen. En dat wel over uiterlijk
8 dagen. En hij had niet.
Bjj zjjn schoonvader behoefde hij niet weer
te komen. Die had zjjn hand terruggetrokken,
wat Van Leeuwen wel wist
Diens koude, koele stem bracht hem weer
tot de werkelijkheid terug.
„Wjj houden het dus voor afgesproken. Ik
heb het geld noodig. En het is beter, dat wjj
samen geen zaken meer doen, want ik kan die
verliezen onmogeljjk langer dragen. Over acht
dagen dus rekenen wjj af."
„Je bent een gemeene kerel", barst Albert
los. „O, had ik je eerder zoo doorzien als nu!
Je maakt van iemands verlegenheid gebruik,
om je voordeel te behalenDat is niet fair
het is in-gemeen. Daar weet ik geen woorden
voor te vinden."
„Nu, je gebruikt er anders genoeg", smaalde
de auder, die voor beleedigingen niet vatbaar
scheen. „Maar ik laat dat alles maar over zjjn
kant gaan, want je bent wat buiten je zelf.
Hoe je kunt spreken van „voordeel behalen"
begrjjp ik niet. Ben-je mjj het geld schuldig
zekerheid verkregen. Dat ook zulken in de
prediking geestelijk voedsel moeten ontvangen,
zal wel niemand betwisten. Evenmin denken
wij eraan te ontkennen, dat het voor velen
nuttig en noodig ware, indien zij zich minder
bekommerden om aardsche dingen en meer om
hun eeuwig wel en wee. Het komt ons voor,
dat al deze dingen zoo van'zelf spreken, dat
zij nauwelijks behoeven gezegd te worden.
Doch hetgeen waartegen wij bezwaar maken,
is iets anders, en wel ditdat men de hoor
ders gaat indeelen in drie inplaats van in twee
klassen. In bepaalde kringen is zulks vaste
regel. Zelfs komt het voor, naar'men zegt, dat
de hoorders bij het (daar steeds afzonderlijk)
toepasselijk deel der predikatie opstaan, wan
neer een dezer klassen wordt toegesproken, en
dan natuurlijk als die 'groep aan de orde is,
waar men zich zelf bij rangschikt. Daardoor
nu wordt niet alleen geestelijke hoogmoed of
verblindheid in de hand gewerkt doch vooral
eene onbeslistheid in de dingen des geeste
lijken levens aangemoedigd, welke niet onbe
denkelijk is, tegen Gods Woord ingaat en reeds
zeer veel kwaad heeft aangericht.
Neen er zijn geen drie klassen van men
schen, maar twee. Ge zijt voor of tegen den
Christus. Ge zijt binnen of buiten het koninkrijk
der hemelen. Een deur kan niet tegelijk open
en toe zijn. Wie nu in de prediking een af
zonderlijke groep van menschen erkent, die
noch de wereld wenschen te dienen^'noch
durft zeggen aan Christus toe te behooren,
dreigt deze waarheid te doen vergeten. Zeker
is het waar, dat bij velen een overgangstoestand
kan voorkomen, gedurende welken zij, misschien
zelfs geruimen tijd, niet kunnen zeggen, dat zij
gelooven, evenmin als dat zij niet gelooven.
Zulke menschen moeten ook in de prediking
deugdelijk geholpen worden. Doch dat geschiedt
niet wanneer men hen voortdurend afzonderlijk
groepeert. Dan wekt men den schijn alsof,deze
toestand te verontschuldigen ware. Dan moedigt
men deze onzekerheid aan in plaats van die
ernstig tegen te gaan. Dan wordt de kracht
der roepstem tot bekeering verminderd, doordat
aan het bekommerd zijn een afzonderlijke plaats
in de geestelijke gemeenschap wordt toegekend.
En daartegen gaat ons bezwaar. Het is nood
zakelijk, den „bekommerden" voortdurend met
kracht te herinneren, dat er niet drie wegen
zijn, doch slechts twee, en dat wie nog niet
de zekerheid verkreeg, Christus Jezus toe te
behooren, in een rampzaligen toestand verkeert.
Daarom keuren wij een toepassing voor drie
groepen in de gemeente af, en willen wij de
zoogenaamde bekommerden altoos weer herin
neren, dat aan hun hinken op twee gedachten
een einde moet komen, en zij niet mogen
rusten voor zij zekerheid verkregen aangaande
hunnen staat. „Daarom, broeders, benaarstigt
u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast
te makenwant dat doende zult gij nimmer
meer struikelen. Want alzoo zal u rijkelijk
toegevoegd worden de ingang in het eeuwig
koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus
Christus" (2 Petrus 1 10, 11).
de M.
BEROEPEN TE
AlteveerR. Haitsma. cand. te Oosterholt.
Lollum (Fr.)H. v. d. Zanden te Wapenveld.
Onstwedde W. H. v. d. Vegt te Drachtster-Compagnie.
GrijpskerkM. Post te Bunschoten.
AANGENOMEN NAAR
HaastrechtL. E. Smilde, cand. te Utrecht.
Oldekerk (Gr.)R. Haitsma, cand. te Oosterholt.
Vrijhoeve 's Grevelduin-CapelleJ. Snoek, cand. te
Nieuwlande.
UtrechtP. Ch. v. d. Vliet te Vlissingen.
BEDANKT VOOR
Wons, Giessen Oud en Nieuwkerk, Reitsum, Zweeloo,
Zalk, Aarlanderveen, St. Laurens en Marken L. E.
Smilde, cand. te Utrecht.
Hendrik-Ido-Arnbacht en AlteveerR. Haitsma, cand.
te Oosterholt.
Nieuwlande J. Snoek, cand. te Nieuwlande.
BuitenpostJ. H. A. Bosch te Nijverdal.
Afscheid en I n t r e d e.
Groningen en Zuidhorn. Het afscheid van ds. N. Y.
van Goor te Groningen is bepaald op Maandag 30
Maart. Zondag 5 April zal hij intrede doen te Zuid
horn, na bevestigd te zijn door ds. H. Scholten, emer.
predikant.
Velseroord. Ds. G. J. Wissink, die het beroep naar
Zwammerdam aannam, zal 22 Maart a.s. zijn afscheid
nemen van zijn gemeente te Velseroord.
of niet? Ja? Welnu, dan komt het rny ook
toe en haal ik er geen voordeel mee, als ik er
om vraag. Maar we spreken er verder niet
meer over. Ik verwacht over acht dagen het
geld, je weet, het bedraagt nu een acht duizend
gulden."
Hy stond op, als teeken, dat Albert vertrekken
kon.
„Hoor" zei deze, en er klonk een dreiging in
zyn stem en zyn oogen schoten vuur, zóó, dat
de ander terugdeinsde en bang werd, „hoor,"
zei hy, „ik weet niet, wat er zal gebeuren in
dien tijd. Ik weet ook niet of het geld er zal
zijn. Maar dat weet ik wel, mynheer Van
Leeuwen" Alberts stem werd hard en klonk
als een aanklacht, zijn hand werd omhoog ge
heven, zóó, dat de ander er bleek van werd
en neiging had. om hulp te roepen „dat
weet ik welje hebt my schandelijk bedrogeu.
Ik weet, zonder het te kunnen bewyzen, dat
van die acht duizend gulden er geen vier u
rechtmatig toekomen. Je hebt een schandelijken
handel gedreven en je hebt my niet alleen
geruïneerd, maar mij ook van rnyn gezin ver
vreemd, door mij uithuizig te maken en op
myn kosten hooge verteringen gemaakt. Ik
doorzie nu alles. Maar natuurlijk, het staat
zwart op wit, dat ik je acht duizend gulden
schuldig ben. Daarvoor heb je wel gezorgd. Je
bent een doortrapte schurk. En nu ga ik weg."
(Wordt vervolgd).