DADERS DES WOORDS.
Het gezinsgebed.
Jezus' Naam niet in het „Onze
Vader."
Brieven uit Z.-Viaanderen.
UIT DE PERS.
Artikel 123 i. R. R.
kon voortwerken en deed het met kracht. Hij
was op kerkelijke vergaderingen een krachtige
figuur en als hij oordeelde dat het noodig was,
week hij geen duim breedte. Het is voor mij
nog altijd een aangename herinnering de enkele
malen, dat ik hem in zijn kracht gezien en
gehoord heb. Hij was zich helder bewust van
wat hij voorstond en daarom was zijn woord
ook dujdelijk. Men behoefde niet te gissen, wat
hij op 't oog had en hij was een strijder zonder
blaam en vrees. Nadat hij uit Zeeland gegaan
is, kwam ik zelden met hem in aanraking, maar
ik heb wel gehoord, dat hij zich geheel ont
plooid heeft naar zijn eigen aard, en dat hij de
kerken van Giesendam en Zwolle met groote
toewijding heeft gediend.
De dienaren gaan heen en het stemt wee
moedig, maar de Koning der Kerk blijft en dat
is voldoende om getroost te zijn.
Bouma.
IX.
Ook het morgen- en avondgebed hooren in
de rij der gezinsgebeden.
Maar misschien voert iemand hier tegen
„dat zijn we zoo niet gewoon dat is wat nieuws
en daar houden we niet van." Laten we dan
eens even aannemen, dat het wat nieuws zou
zijn daarom zullen we het dan echter nog niet
mogen verwerpen. Van den Heere onzen God
lezen we. dat Hij eens alle dingen nieuw zal
maken. Wie zich nu daarover leerde verblijden
en naar dat nieuwe leerde verlangen kan nooit
zeggen„omdat iets nieuws is houd ik er
niet van."
Die vreest voor iets nieuws en daartegen al
dadelijk een afwerende houding gaat aannemen
kan hier echter gerust zijn. En wie van het
oude houdt moet hier aanstonds zijn waar-
deeringsvermogen in volle actie brengen. Het
morgen- en avondgebed van het gezin zijn geen
uitvinding van den jongsten tijd maar al van
zeer ouden datum. Wie, als huisvader, in zijn
gezin het morgen- en avondgebed niet deed
ontbreken, mag leven in het bewustzijn, dat hij
daarmee treedt in het pad der vaderen, en wie,
zoo hij dat naliet, daartoe overgaat mag dan
verzekerd zijn dat hij alzoo tot dat pad der
vaderen terugkeert.
Dat blijkt wanneer we een blik werpen
achter in ons kerkboek, in dat deel, waar we
de gebeden vinden. Naast en tusschen de ge
beden voor den Openbaren eeredienst vinden
we daar ook de gebeden voor huiselijk gebiuik
en wel een gebed vóór het eteneen na het
etenen ook een morgen- en een avondgebed.
En deze gebeden zijn niet van vandaag of
gisteren maar bereikten reeds een eerbiedwaar
diger ouderdom. Die gebeden vinden we daar
omdat in dien tijd geoordeeld werd, dat de
huiselijke godsdienstoefening niet volledig was,
wanneer een morgen- en avondgebed zouden
ontbreken.
Hoe hoog destijds die huiselijke godsdienst
oefening geschat werd bewijst een boekje van
den bekenden Petrus Dathenus. Deze vertaalde
den Heidelberger catechismus, en in de eerste
uitgave daarvan, voegde hij enkele huisgebeden.
Dat boekje is volgens mededeeling van Prof.
Dr. H. H. Kuijper in de Friesche Kerkbode,
waarin hij in 1898 enkele artikelen schreef
over de Huisgodsdienstoefeningen, zeer zeld
zaam, maar kwam in het bezit van Prof. Doedes,
waardoor de inhoud weer bekend werd.
Daarin zien we nu, dat men ernst maakt met
de gedachte, dat elk huisgezin een kerkje in
het klein vormde en dat daar eiken dag min
stens tweemaal in den vollen zin des woords
huisgodsdienstoefening behoorde gehouden te
worden.
De vorm, waarin dit behoorde te geschieden
was zelfs nauwkeurig beschreven. En om te
doen verstaan wat een plechtigen vorm men
destijds daarvoor gewenscht achtte, willen we
dien hier vermelden.
En voor we dat doen mogen we dan nog
wel even met nadruk er op wijzen, dat dit ont
leend is aan een boekje van Datheen, waarlijk
dus niet een „nieuwlichter" in den ongunstigen
zin van dat woord.
Volgens die „liturgie" voor de huiselijke
godsdienstoefening moest de huisvader eiken
morgen zijn gezin verzamelen en dan aldus
spreken
„Geliefden in den Heere Jezus Christus,
laat ons voor het aangezichte Gods neder-
knielen en Hem uit den grond onzes harten
aldus aanroepen
Dan volgde het morgengebed.
Dat morgengebed eindigde met de woorden
„Verleen ons ook Uwe genade, dat wij
naar Uwen wil mogen leven, aenwelken
Gij ons in Uw wet geopenbaard hebt en
in deze X geboden begrepen
Daarna werden dan de X geboden opgezegd.
Al even plechtig als de morgen-godsdienst
oefening was die in den avond.
Ze werd weer ingeleid met de woorden
Geliefden in den Heere Jezus Christus,
laat ons voor 't aangezichte Gods neder-
knielen en Hem uit den grond onzer harten
aanroepen en spreken
Dan volgde het avondgebed.
Dit ging aan het slot over in deze woorden
Wil ons ook sterken in het ongetwijfeld
Christelijk geloof, van hetwelk wij belijde
nis doen met mond en hart, sprekende
Daarna werden dan de XII artikelen opgezegd.
Al is het niet onze bedoeling over die huise
lijke godsdienstoefening te schrijven, omdat we
ons willen beperken tot het gezinsgebed, toch
kunnen we niet nalaten hier, in het voorbijgaan,
op te merken dat in zulk een godsdienstoefe
ning van het gezin een krachtig middel kan
liggen tot versterking en besturing van het ge
loofsleven. Gelukkig zulk een gezin, waar men
er den tijd voor neemt, (dien vindt men zoo
maar niet, maar dien moet men dan nemen)
om zoo dagelijks met God te leven.
Daarover uitweiden willen we echter niet,
maar alleen er de conclusie uit trekken, dat
onze vaderen zeker niet tevreden waren met
alleen een gebed vóór en na het eten. En voor
zoover dat noodig zou zijn, willen we op dit
voorbeeld der vaderen wijzen. Onze jongelingen
zingen: „Ons wenkt het beeld der vaderen",
laat dat ook van de ouderen kunnen gezegd
worden en dat zij zich dan betoonen de vrome
nakomelingen van dat voorgeslacht.
Een belangstellend lezer doet ons de vraag,
wat toch de reden mag zijn, dat in het vol
maakte gebed niet woordelijk voorkomt de
naam Jezus of ook woordelijk sprake is van Zijn
borgtochtelijk werk.
Misschien is die vraag ook wel bij anderen
gerezen zonder dat ze op die vraag een be
vredigend antwoord vonden en kan het daarom
dienstig zijn er hier iets van te zeggen.
Het is volkomen juist dat in het „Onze
Vader niet woordelijk de naam van Jezus voor
komt en ook niet woordelijk zijn borgtochtelijk
werk wordt genoemd.
Maar dat was ook niet noodig. Jezus' Naam
moge al niet in het gebed worden genoemd,
ieder weet toch dat het „Onze Vader" het gebed
is dat Jezus Zijn discipelen leerde. Niemand
kan zich dus het „Onze Vader" denken los van
Jezus.
Bekend is dat in het boek Esther de naam
van God niet voorkomt. Daarom is wel eens
gezegd, dat het in den bijbel niet thuis hoort.
Maar volkomen terecht heeft Da Costa tegen
dat verwijt ingebracht: „Het Goddelijke is in
het boek Esther, gelijk de lucht in de kamer is.
Gij ziet haar niet en tast haar niet, maar gij
ademt er in en indien zij er niet was, wij
zouden allen stikken. Een van beide of in dit
boek is het toeval alles of God is alles, doch
nu is daarin niets toevalligs, maar bij alles is
God".
Datzelfde kan gezegd worden bij het ont
breken van den Naam Jezus in het „Onze
Vader". Denk Hem weg, dan valt ook het „Onze
Vader" weg. Ge kunt het niet denken zonder
Hem. Het was dus niet noodig dat met zooveel
woorden Jezus' Naam daarin genoemd werd. En
omdat het niet noodig was daarom deed de
Heere het niet. Aan den regel„laat uwe woor
den weinig zijn", door Hem zelf gesteld, heeft
Hij zich hier willen binden, en alleen het npo-
dige daarin willen opnemen.
Niet anders staat het met het met zooveel
woorden noemen van het borgtochtelijk werk.
Ook dat was niet noodig. De jongeren wisten
dat het toegaan tot God als tot den Vader in
de hemelen alleen rustte op dat borgtochtelijk
middelaarswerk. Het rechte bidden van het
„Onze Vader" is onmogelijk zonder het steunen
op dat werk. Ieder die zich door den lleère
heeft laten onderwijzen verstaat datghat
daarvan uit; en daarom was er geen reden,
dat ook met zooveel woorden uit te drukken.
Er zou natuurlijk nog wel meer van te zeg
gen zijn, maar het bovenstaande is, meenen
we, genoegzaam.
H^iji
LXVIII.
Amice.
De drukte van de Kerstdagen, met Oud- jen
Nieuwjaar in hun gevolg zijn al weer voorbij.
Als predikant zou je geneigd zijn er „gelukkig"
bij te zeggen. Maar dat zou toch niet juist zijn.
Want al valt het niet mee, de eene predikatie
na de andere te moeten „maken", ook voor
hen ligt er in den Kersttijd, en vooral in ^et
Kerstevangelie zooveel aantrekkelijks, dat ze
tenslotte die wat grootere drukte er wel voor
over hebben.
Het is nog zoo'n voorrecht, dat de gemeente
dit overoud Kerstverhaal altijd weer met ver
nieuwde belangstelling blijkt te hooren.
Althans in Zeeland hebben we over slecht
kerkbezoek in dien tijd niet al te zeer te klagen,
al houdt het weer en de toestand van den weg
nog wel eens een enkele thuis.
Weet ge wat ik eigenlijk niet goed begrijp
en ook niet heel goed kan plaatsen? Het is
een verschijnsel, dat we misschien wel overal
in Nederland aantreffen. Althans in Holland en
enkele deelen van Overijsel heb ik het ook
opgemeikt. Op Oudejaarsavond is er, hoe on
gunstig het weer ook is. schier plaats te kort.
Op Nieuwjaarsmorgen kunt ge, zooals we hier
zeggen, met een kanon door de Kerk schieten.
Nu is daar wel een zielkundige verklaring
voor te geven, maar het is de vraag of dit een
goede practijk is in ons kerkelijk leven.
Reeds in mijn jonge jaren werd over den
Oudejaarsavond-kerkgang soms gesproken als
over den protestantschen Grooten Verzoendag.
Het scheen alsof die laatste avond goed
moest maken wat aan kerkelijke trouw in 't
heele jaar was verzuimd.
Menschen, die anders zelden gingen, gingen
dan. In de steden zag je een file van rijtuigen
voor de Kerken staan.
't Was een kerkbeurt waar je je als kind
reeds op verheugde. Wat was het dan volEn
plechtig. De groote klok luidde anders, en de
dominé kwam deftiger op den kansel, en er
werd veel geschreid, waar je als kind er van
onder den indruk kwam
Maar o wee, den anderen morgen. Nieuwjaar.
Op weg naar de kerk ging je bijna alleen, en
je kwam geen sterveling tegen. De rijtuigen
bleven in hun stalling. En groot en hol gaapte
de leege kerkruimte je tegen, waarin slechts
hier en daar v/at menschen zatenin hoofdzaak
nog kinderen.
Enkele trouwe klanten, natuurlijk die je nooit 1
miste. Zoo goed als Oudejaar besloot, zoo
slecht zette Nieuwjaar in.
Zoo was 't vroeger, dertig jaar terug. Ik ge
loof, Amice, dat het nog erger is tegenwoordig.
Even vol op Oudejaarsavond, maar nog leeger
op Nieuwjaarsmorgen.
Ik hoor je al vele oorzaken opnoemenWin
keliers, die hun klanten bedienenpatroons,
die bezoeken ontvangen moeten en personeel,
dat bezoeken brengen gaat^'een gebruik, dat
althans op de dorpen nog wat stand hield.
Huiselijke aangelegenheden in orde brengen.
Doch dezelfde dingen en andere gelden voor
den laatsten avond evenzeer'als voor den eer
sten morgen.
Ik zou niet gaarne de Oudejaarsavondsamen
komst missener ligt een schoone gedachte in
om het jaar met God te besluiten. Om ons in
het huis des gebeds de vraag voor te leggen
„Wat hebt ge met dit jaar gedaan" en in ver
ootmoediging en schuldbelijdenis Zijn aangezicht
te zoeken.
We worden meer dan anders herinnerd aan
de broosheid van het leven en de snelheid
onzer voortspoedende jaren.
Maar de Nieuwjaarsmorgen dan?
Ik gevoel nog meer reden om op Nieuwjaars
dag in Gods huis samen te komen dan op
Oudejaarsavond.
Reeds in de 4e eeuw ging de gemeente er
toe over om op den len Januari de kerkdeuren
te openen en als protest tegen de uitspattingen
van het Heidendom het jaar met God te be
ginnen.
Hoe onzeker is ons leven. Hoe gesloten de
toekomst. Vooral op dien len dag is er reden
en behoort er bij den geloovigen drang te zijn,
om met de gemeente samen 's Heeren aange
zicht te zoeken en Hem de zorg voor 'tge-
heele jaar voor te leggen.
Ik kan toch niet goed begrijpen, Amice, dat
het niet eerder omgekeerd is. Eerder toch dan
van allerlei aandoeningen, den grond te maken
voor ons opgaan naar Gods huismoet de be
hoefte aan Gods hulp en leiding ons dringen
Hem met de gemeente te bidden.
Is Oudejaarsavond Dankstond, voor een Ge
bedsure als de Nieuwjaarsmorgen is, hebben
we evenzeer groote reden.
Ik zou desnoods liever op den len dag dan
op den laatsten dag van 't jaar Gods huis wat
voller zien. 't Lijkt me bewijs van een meer
gegronde opvatting.
Nu ik toch.bezig ben om te critiseeren, wil
ik aan 't slot nog wel wat zeggen over iets,
dat ik in onze kerkelijke bladen niet goed keu
ren kan. Als ik het mis heb, moet je het me
maar zeggen.
In den laatsten tijd heb ik in enkele nog al
voorname bladen een stuk gelezen over de
bespotting waaraan onze Heiland en onze
Schepper wordt blootgesteld in Rusland. On
getwijfeld is dat schandelijk. Het is goed, dat
in ons land het oog open blijft voor de religie
en zedelijkheid-ondermijnenden invloed van het
Bolsjewisme. Maar wat ik niet anders dan af
keuren kan, het is dit, dat die beleedigende
stukken over God en zijnen Christus nu min
of meer in extense worden opgenomen. Zelfs
in 't Jongelingsblad, dat jonge menschen van
16 jaar in handen nemen.
Op grove wijze wordt daar b.v. onze Hei
land gescholden.
Wat is het toch noodig, dat die beleedigin-
gen met zooveel woorden worden neergeschre
ven. Ze blijven zoo in 't geheugen hangenen
soms in je ernstigste oogenblikken, soms in
je innig gebed tot God, komt plotseling zulk
een duivelsche benaming van den Heiland je
voor den geest.
We weren boeken waarin gevloekt wordt
uit ons huis. Laten, dat is mijn inzicht, dan
onze kerkelijke bladen niet meedoen, dingen
zelfs in onze jongelingszielen in te brengen,
die m.i. veel erger zijn dan de zwaarste vloek.
Het is toch wel voldoende in 't algemeen
de anti-godsdienstigheid aan te wijzenmaar
men brenge ons de vunze bewijzen daarvan
niet onder den neus. Het doet schade. We
verliezen dikwijls den reuk er niet meer van.
En 't kan worden tot een kwelling der ziel.
M. i. zijn zulke aanhalingen ontactisch en
onpaedagogisch, en niet tot eere Gods.
Er zijn dingen, die men ook zelfs niet noe
men moet. Ik kan mij denken, dat een kerke
lijk blad, waarin zulk een lasterlijke aanhaling
over wat ons het heiligste is, voorkomt, niet
aan de kinderen ter lezing gegeven wordt.
Het nut van deze aanhalingen is zeer denk
beeldig en het gevaar er van zeer reëel.
Z. v. D.
Art. 123 van het Indisch Regeerings regle
ment vraagt in deze dagen weer bijzonder de
aandacht. We nemen daarom hier op enkele
stukken van een artikel, dat de Zendingsman
Ds. W. Breukelaar, daarover schreef in Noord-
Hollandsch Kerkblad van 19 December jl.
Het „Regeerings-Reglement" heeft in de wet
geving van Ned.-Indië ongeveer dezelfde be-
teekenis, die in Nederland de Grondwet heeft.
Artikel 123 van dit Reglement is voor de Zen
ding van groote beteekenis
Het luidt aldus
„De Christen-leeraars, priesters en zende
lingen moeten voorzien zijn van eene door
„of namens den Gouverneur-Generaal te
„verleenen bijzondere toelating om hun dienst
merk in eenig bepaald gedeelte van Neder-
„landsch-Indië te mogen verrichten. Wanneer
„de toelating schadelijk wordt bevonden of
„de voorwaarden daarvan niet nageleefd,
„kan zij door den Gouverneur-Generaal
„worden ingetrokken."
Dit bewuste artikel is vastgesteld in 1854
en later een paar maal eenigszins gewijzigd.
Het is dus reeds zeventig jaar lang van kracht.
Terecht is in al die jaren van Christelijke zijde
tegen dit artikel getoornd. Want wellicht is er
in de gansche wetgeving van Nederland en
Ned.-Indië geen enkele bepaling, die voor de
Christelijke Kerk smadelijk is, als die in dit
gedrochtelijk artikel is neergelegd. Noch de
Islam noch ook het Heidendom worden aan
banden gelegd. Maar dit artikel legt het Christen
dom wel aan den ketting. Christen-leeraars,
priesters en zendelingen moeten eene bijzondere
toelating hebben om hun dienstwerk in eenig
bepaald gedeelte van Ned.-Indië te mogen
verrichten. En wanneer de Regeering „die toe
lating" schadelijk bevindt kan zij worden
ingetrokken. Met dit artikel in de hand kan
de Regeering, indien zij dit wil, de Zending
geheel beletten of ook waar zij reeds werkt,
den arbeid verbieden. Het is, als men dit
artikel leest, alsof het Christendom wie weet
hoe gevaarlijk is, zoodat de Regeering over
Christen-leeraars, priesters en zendelingen een
extra controle moet uitoefenen. Die smaad
moet worden weggenomen. Hoe eer hoe beter.
Er valt van dit artikel niets goeds, maar wel
veel kwaads te zeggen, Het ontsiert onze wet
geving en onteert het Christendom.
Met dankbaarheid willen we echter erkennen,
dat de Regeering, voor zoover we weten, de
laatste jaren dit monsterachtige artikel nooit
gebruikt heeft om de Zending een hinderpaal
in den weg te leggen. In de praktijk is het
vrijwel onschadelijk geworden. Maar dat ligt
natuurlijk daaraan, dat de Regeering de laatste
jaren de Zending genegen is en haar arbeid
waardeert. Wanneer er eens een Regeering
optrad, die de Zending wilde tegenwerken,
dan zou dit artikel haar de gelegenheid bieden
om de Zending te tyranniseeren op de schan
delijkste manier. Het spreekt daarom vanzelf,
dat dit Artikel zoo niet mag blijven. Het moet
zoo spoedig mogelijk onschadelijk gemaakt
worden.
Maar nu is het opmerkelijk, dat de Regeering
de laatste tijden van dit booze Artikel alleen
een gebruik heeft gemaakt dat, naar het ons
voorkomt, onze volkomene instemming verdient,
n.l om de zoogenaamde „dubbele zending" te
weren.
Dubbele zending wil zeggen, dat twee of
meer verschillende zendingen, bijv. een Room-
sche, een Gereformeerde en een Baptistische
te gelijk op een zelfde plaats in concurrentie
met elkander gaan werken. De Regeering was
tot nu toe blijkbaar van oordeel, dat „dubbele
zending" voor de inlandsche bevolking aller
minst gewenscht is. En nu kon zij met Art. 123
in de hand, die „dubbele zending" tegengaan.
Wel is in dit Artikel de „dubbele zending"
geenszins verboden. Het belet volstrekt niet,
dat er dubbele zending worde toegelaten. Maar
tot nu toe werd het door de Regeering aan
een bepaalde zending niet toegelaten een ter
rein te bezetten, waarop een andere zending
reeds beslag gelegd had. Zoo mocht bijv. op
ons Zendingsterrein het Ned. Zend. Gen. geen
arbeid beginnen. De Regeering zou daarvoor
geen vrijheid geven. En dat kon de Regeering
weigeren door de bevoegdheid die Art. 123
haar gaf.
Wanneer de herziening van Art. 123 tot stand
komt, zou het naar het oordeel van velen zeer
gewenscht, ja, bijna noodzakelijk zijn, dat er een
bepaling werd gemaakt waardoor de „dubbele
zending" zooveel mogelijk werd belet. Voor de
Nederlandsche Christ. Protestantsche Zendingen
zou zulk een bepaling niet noodig zijn. Want
deze denken er niet aan om op elkanders ter
rein te gaan werken, en profijt te gaan trekken
uit wat een ander 'vaak met veel moeite tot
stand brengen mocht. Maar de Roomsche
Zending en ook een enkele Protestantsche,
maar niet Nederlandsche Zendingen, schijnen
daarvan geenszins afkeerig.
Nu kan men in dit opzicht tweeërlei stand
punt innemen. Het eene is dit
Geen bepaling tot wering van „dubbele
zending." Laten de verschillende Christelijke
zendingen haren strijd met elkander maar
strijden. Elke zending zij vrij te gaan werken
waar zij wil, ook als zij dat wil in dezelfde
dessa, waar een andere zending sinds lang
met vrucht werkzaam was.
Dit standpunt lijkt erg principieel. Maar 't is
toch de vraag of dit metterdaad juist gezien.is.
Ook onder onze Zendingsmannen zijn er,
die het ten zeerste zouden afkeuren en het
bijna een ramp zouden achten voor de In
landsche bevolking indien dit standpunt zege
vierde. Uit persoonlijke gesprekken is het ons
van zeer nabij bekend, dat b.v. mannen als ds.
Bakker, dr. H. A. van Andel en dr. J. Offringa,
om meer namen niet te noemen, ten zeerste
zouden betreuren, indien voor de „dubbele
zending" de deur werd geopend.
En ook ons komt het voor dat dit voor de
Inl. bevolking metterdaad zeer dedenkelijk is.
In Nederland zou het natuurlijk niet kunnen
worden geduld dat b.v. de vrijheid voor Evan
gelisatie ook maar in het minst werd gehinderd
ook al wilde de eene Evangelisatie vlak naast
een andere gaan werken.
Maar een vergelijking tusschen Nederland en
Indië zou door en door mank gaan.
Telkens is gezegd, dat het zedelijk recht van
Nederland om Indië te besturen, daarin gelegen
is, dat de bevolking van Indië nog gelijk is
aan een kind, dat zich zelf nog niet kan regeeren
en daarom onder een voogd moet staan. Maar
stelt u nu eens voor, dat er een voogd was,
die het toeliet, dat zijne pupillen tegelijktijdig
onder geestelijke bearbeiding genomen werden
door een Roomsch pastoor, een Modern dominé
en een Gereformeerd predikant. Wat zou men
daarvan zeggen? Zou die voogd niet zeer te
kort schieten in zijn plicht als voogd En zou
het voor die kinderen niet een ramp zijn?
Welnu, Nederland oefent de voogdij over de
volken van Indië. Voor die be/olking zal het
waarlijk geen zegen zijn als op een zelfde
plaats b.v. de Roomsche en de Geref. Zending
in concurrentie en bestrijding van elkaar gaan
arbeiden.
En zou dat nu de roeping wezen van onze
Regeering, dat zij daartoe de gelegenheid opene?
Men versta ons wel. We zijn in het minst
niet bang voor den geestelijken strijd met Rome
of een andere groep. We gelooven in de kracht
van onze beginselen. Bang wezen is nooit het
kenmerk der Gereformeerden geweest.
Maar het gaat om het belang der Inlandsche
bevolking. En dan is het uitermate bedenkelijk,
naar het ons voorkomt, wanneer de deur voor
dubbele zending geheel wordt opengezet.