DADERS DES WOORDS.
Het gezinsgebed.
Brieven uit Z.-Vlaanderen.
aantrekkelijk. De eentonigheid van 't leven
maakt plaats voor afwisselingplannen reeds
lang te voren gevornV' ^rden uitgevoerd. De
meerdere vrijheid va- 'dschen arbeid ver
hoogt het huiselijk, r familieleven. Het licht
daalt des avonds vroeg, de avonden zijn lang.
Als de lamp helder brandt en de kachel lekker
brandt kan het zoo ingezellig zijn in de woon
kamer. leder is meer thuis dan anders, ver
gaderingen worden schier niet gehouden en
als het niet ontbreekt aan eenstemmigheid in
den kleinen kring, dan zijn het hoogtijden in
het familieleven.
De meer bejaarden ondergaan den invloed
van het opgewekt leven en ieder draagt bij om
het aan anderen aangenaam te maken. Die
dagen gelijken op een haven te midden van
het woelige water waarin de schepen voor
enkele dagen binnen loopen om aan den
varenslieden rust en verkwikking te bezorgen.
Zelfs mannen, die anders graag in kroeg of
sociëteit zitten, komen althans op den eersten
Kerstavond wat vroeger naar huis. Niet te
berekenen is de invloed, welke die dagen uit
oefenen op het huiselijk leven.
De Kerstweek echter ging ook nu reeds
spoedig voorbij. Na den stormachtigen Zaterdag
brak de laatste Zondag van het bijna geëin
digde jaar reeds aan om ons te herinneren
aan de goedertierenheden onzes Gods, die
elke week een rustdag geeft, opdat wij leeren
zouden van onze booze lusten te vieren en
den eeuwigen sabbath in dit leven aan te
vangen. Als dit er reeds bij ons toegekomen
is, dan verontrusten we ons ook over de snelle
wiekslag van den tijd, want dan mogen onze
jaren heensnellen, wij weten, dat als ons aard-
sche huis dezer tabernakels verbroken wordt,
wij een gebouw bij God hebben niet met han
den gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.
Een mooie dag was het Maandag. De lucht
was helder, de zon verscheen als een welkome
bode en bij haar licht konden we onze oogen
in de ruimte laten weiden. Zulke dagen juist
in dezen tijd doen ons zoo goed, wijl zij ons
prediken, dat de donkerste weldra tot het ver
leden behooren. En de kleine sikkel aan de
maan moedigt ons aanwij kunnen er op
rekenen, dat zij ons vergezelt tot het langer
licht zal zijn. Alles wijst er toch wel op, dat
het oude jaar ons verlaten gaat, het oude jaar
met zijn donkerheid en zijn licht, met zijn
droefenis en vreugde. Wij tellen de dagen,
straks zelfs de uren en daarna is reeds de
Oudejaarsdag met zijn weemoedigen ernst. De
drukte wijkt, het wordt stiller, en als de avond
valt, dan maken zelfs menschen zich op, om
naar de kerk te gaan, die anders zelden hun
voeten er in zetten. Het afscheid is aanstaande
en het jaar 1924 verdwijnt, ofschoon wij ver
antwoordelijk blijven voor onze daden. En
het is deze gedachte, welke tenminste een
oogenblik zich opdringt aan ons bewustzijn
en vooral zij komen onder den indruk, voor
wie het jaar teleurstelling bracht in maatschap
pelijk opzicht of die smartelijke verliezen leden,
waardoor wonden ontstonden, welke nooit
meer vergeten kunnen worden.
Zoo kwam het nieuwe jaar. Sommigen
mogen zich overgeven aan de illusie, dat het
veel beter zal zijn dan het vorige omdat het
telkens nieuwe verrassingen zal brengen, doch
dit is niet het geval bij hen, die het verleden
niet geheel vergeten konden. In zeker opzicht
staan wij allen met het aangezicht naar de
toekomst en wij zien uit naar wat zij brengen
zal. Wie echter eenige vrucht heeft geplukt
van de ondervinding zal zich niet laten mis
leiden. Zij weten, dat de zorgen van het oude
jaar mede gaan in het nieuwe en zullen het
oog afwenden van al wat rondom hen is en
het opheffen naar den hemel, vragenden nu
Heere wat verwacht ik. En dit is zoo goed,
want dan zal hij zich terugtrekkend uit de
wereld zijn hart richten op Hem, bij Wien er
geen verandering is. Op deze wijze wordt
het in het binnenste stil, de begeerten worden
gebreideld, de lusten beteugeld en heel zijn
ziel wordt één verlangen en hij verklaart
Mijne hope is op U. Zalig, wie zoo het nieuwe
jaar ingaat, want al is het, dat moeilijkheden
zijn deel zijn en zwarigheden hem vergezellen,
ja al valt veel weg, wat hem kostelijk is, hij
heeft met Azaph zijn sterkte in God. Nevens
U lust mij niets in den hemel, nevens U lust
mij niets op de aarde. Bezwijkt ook mijn
vleesch en mijn hart, zoo zijt Gij de Rotssteen
en het deel mijns goeds in eeuwigheid.
Velen zijn reeds begonnen hun gedachten
over het komende jaar ons mede te deelen en
wij vinden het heel goed, want de gebeurte
nissen werpen hun schaduwen vooruit. En
als het dan zeer hoogstaande mannen zijn dan
luisteren we met aandacht, wijl het ons meer
dan eens gebleken is, dat onze blik daardoor
verruimd wordt. Wij hebben bovendien nog
een reden, aangezien we naar de les van Jezus
acht geven moeten op de teekenen der tijden
en het is derhalve noodig om te letten op hoe
het er op de wereld uit ziet. De druk der
tijden wordt in de laatste maanden niet ver
zwaard, eer is er naar 't oordeel der deskun
digen eenige verlichting. Maatschappelijk is
er eenige opleving gekomen, zoodat het uit
zicht niet zoo somber meer is. Zoo voedt
men de hoop, dat we op weg naar betere tijden
zijn en wij willen ons verheugen indien er in
derdaad voortdurend betering komt. Zooveel
weet ieder onzer wel, dat er nog velen gebogen
gaan onder de alierwege voorkomende malaise.
Het is zoo gemakkelijk om te zeggen, hoe
het er in zedelijken godsdienstig opzicht voor
staat. Immers wij zouden daartoe moeten ken
nen al de stroomingen welke door het leven
van ons geslacht gaan. Wat boven de opper
vlakte van het leven uitkomt, kunnen wij waar
nemen en daarover kunnen we oordeelen. Maar
wie kan alle landen en volken overzien, en
wie is geheel onbevangen, dat hij zich door
geen enkele opvalling laat beheerschen. Het
komt telkens weer aan 't licht, dat ook de i
meest grondige kenner van het leven zich ver
gist. Voor eenige jaren maakte het boek „De
ondergang van Europa" een geweldigen op
gang en velen dachten, dat deze schrijver het
bij het rechte eind had. Doch weldra kwam
de kritiek los en wees op onjuiste voorstel
lingen, wees op verschillende leemten en sprak
van verkeerde besluiten, en thans zijn er niet
velen meer, die de slotsommen, waartoe dit
boek kwam, onvoorwaardelijk aanvaarden. Het
is een bewijs, hoe ingewikkeld het vraagstuk
is, dat het leven van ons geslacht stelt aan de
denkers onder ons. Wij zouden ons dan ook
niet gaarne wagen om een teekening van het
zedelijk en het godsdienstig leven van onzen
tijd te geven.
Het oordeel van hen, die slechts een beperkt
terrein overzien, heeft zeker zijn waarde en wij
mogen ons rekenschap geven van wat zij ons
voorhouden, maar wij mogen wel er op letten,
dat men daarmede niet het recht verkrijgt, om
het nu over de geheele breedte toe te passen.
Laat ieder zich er mee inlaten, doch hij houde
rekening met zijn eigen krachten. Het gebeurt
toch zoo vaak, dat wij ons schuldig maken met
uit te spreken wat anderen in den een of an
deren vorm gegeven hebben, zonder dat het
door ons zelf ingedacht en doorgedacht is. Wij
zullen naar we hopen wel eens gelegenheid
krijgen om er nu en dan eens iets van te zeggen.
Het is een breed veld en het lokt aan om het
eens te betreden.
Het ligt voor de hand, dat wij eerst melding
maken van het kerkelijk leven in ons eigen
gewest en wanneer wij in dit opzicht de erfenis
kennen, welke het oude jaar ons nagelaten
heeft, dan kunnen we gevoegelijk eens uit
spreken, wat wij te verwachten hebben. Hoe
wel er ook hier schaduwen zijn, toch kunnen
wij niet nalaten te herinneren aan het woord
dat nog vele goede dingen in Juda aangetroffen
worden. Doch dit later, bij welzijn.
Alleen zij het mij vergund al de lezers van
ons blad 's Heeren rijken zegen toe te bidden
bij de intrede van 'tjaar 1925.
Bouma.
VII.
Voor het dankgebed na het eten verkeert
men niet in dezelfde gelukkige omstandigheden
als bij het gebed vóór het eten, dat men daar
voor gebruik kan maken van een Schriftuurlijk
voorbeeld, als in het „Onze Vader" ons ge
boden wordt.
Twee, door een mensch opgestelde gebeden
worden daarvoor nu veelal gebruikt.
Als eerste is te noemen, de „Dankzang na
het eten."
O Heer, wij danken u van harte,
Voor nooddruft en voor overvloed
Waar menig mensch eet brood der smarte,
Hebt Gij ons mild en wél gevoed
Doch geeft, dat onze ziele niet
Aan dit vergank'lijk leven kleev',
Maar alles doe, wat Gij gebiedt,
En eind'lijk eeuwig bij U leev'.
Ook bij dit dankgebed kunnen we weer her
halen, dat het zeker niet totaal onbruikbaar is
voor het Christelijk gezin, maar tegelijk, dat er,
naar wij meenen gegrondde en ernstige aan
merkingen op te maken zijn.
Dit dankgebed kan niet in alle tijden waarlijk
van harte gebeden worden. Het gebed spreekt
zelf van „menig mensch, die brood der smarte
eet" en de bidder onderscheidt van dezen met
hem, zoo verklaart hij, is het niet zoo, hij eet
niet het brood der smarte, hij is m ld en wél
gevoed. Maar daar blijkt dan ook wel duidelijk
uit, dat de man „die brood der smarte eet"
niet zóó kan danken.
Toch zijn we niet zeker dat in de gezinnen,
waar men dit dankgebed als regel gebruikt, in
dagen, waarin ook daar het brood der smarte
wordt gegeten, het gewijzigd wordt omdat het
niet past bij den toestand. En als men dan toch
maar, hoewel er is dat eten van het brood
der smarte, zóó blijft danken, wordt dat danken
een gedachteloos danken, zonder zin en dus
zonder waarde. Dan begint dat danken te ge
lijken op het bidden van dien man, van wien
we eens lazen, dat hij, hoog en droog wonende
op de hei, in dagen van zijn krankheid, toen
hij bidden wilde, uit een boekje met gebeden
„bad" een gebed van een „zeeman in nood van
den storm." Dan wordt het bidden een opus
operatum in Roomschen zineen werk, dat
verdienste heeft als men het maar gedaan heeft,
en waarbij het niet aan komt op de vraag, hoe
men het gedaan heeft. Dan ontbreekt het kennen
van den nood, dat een eerste voorwaarde is
voor het rechte bidden.
Is reeds zóó een zeer ernstig bezwaar in te
brengen tegen het altijd gebruiken van dezen
„Dankdag na het het eten," wanneer we iets
nader gaan Ietten op den inhoud kan de vraag
niet uitblijven of hierin nu duidelijk spreekt het
Christelijk geloof Zou een geloovige Jood dit
dankgebed ook niet kunnen overnemen? Let
maar eens op de bede„Maar alles doe, wat
Gij gebiedt," was dat ook niet de begeerte van
den rijken jongeling? En wanneer we toe
stemmen, dat het daarom nog niet verwerpelijk
is, blijft toch de overweging, dat, wat niet ver
werpelijk is toch zeker niet beantwoordt aan
eischen waardoor het alleszins aanbevelings
waardig wordt.
Als we zoo verstaan, dat dit gebed maar
heel gebrekkig weergeeft, wat in het Christelijk
gezinsgebed behoort en daarbij nog, in niet zoo
weinig gevallen totaal onbruikbaar is, en dat
zich behelpen met dit dankgebed heel niet
noodig is, omdat we een veel beter hebben,
dan willen we de vraag aan de consciëntie
leggen, of men dan wel mag doorgaan zich
van het mindere en soms onbruikbare te
bedienen, terwijl het betere onder ons bereik
ligt?
Wanneer we denken aan dat betere, dat alles
zins aanbevelenswaardig is denken we echter
niet aan dat dankgebed, dat ook in vele ge
zinnen gebruikt wordt en dezen inhoud heeft:
Menschlievend God. Uw Naam zij ge
loofd in gedachte, dat Gij ons met Uw
liefdegaven hebt gevoed en gesterkt. Voed
onze ziel door het Brood des Levens en
sterk onze harten door het Woord Uwer
genade, opdat wij onze krachten mogen
besteden in Uwen dienst en tot eere van
Uwen Naam mogen leven.
P De aanspraak van dit dankgebed klinkt wat
|j vreemd. We kunnen ons niet herinneren, dat
ook maai ergens in den bijbel God wordt aan-
|j gesproken als „menschlievend God." We hebben
ij ook nog eens onze concordantie geraadpleegd
maar vonden het daar ook niet vermeld. Als
we de gebeden naslaan, die we zoo veelvuldig
in de H. S. vinden, zien we dat de aanspraak
dier gebeden rijk gevarieerd is, dat God de
Heere wordt aangesproken als, de almachtige,
de barmhartige, de goedertierene, de genadige,
enz. maar nooit als de „menschlievende." Die
aanspraak zou ook een verkeerde gedachte
aangaande God den Heere in het bewustzijn
van de bidders kunnen indragen.
Na die ietwat vreemd aandoende aanspraak,
valt dan echter de inhoud van dit gebed mee.
Als geheel, dunkt ons, staat het hooger dan de
Dankzang na het eten, en verdient het daar
boven de voorkeur.
Wordt er gedankt voor de liejdegavQn Gods,
de erkenning van Gods genade geschiedt met
zooveel woorden, wanneer gevraagd wordt, dat
God de haiten sterken moge door het Woord
Zijner genade.
Het doel van het Christelijk leven, dus ook
van het Christelijk gezinsleven, wordt goed in
't oog gevat, wanneer gebeden wordt, dat het
strekken mag tot eere van Gods Naam.
Ook dit maakt het meer geschikt voor het
gezin, dat het in alle tijden en omstandigheden
kan gebruikt worden, in dagen van tegenspoed
zoowel als in die van voorspoed.
Toch zijn er zeer ernstige bezwaren ook tegen
het gebruiken ook van dit gebed. Zoo men wil
negatieve bezwarenbezwaren om wat er niet
instaat; maar ook deze bezwaren mogen niet
over 't hoofd gezien worden.
Ook in dit dankgebed komt zoo weinig het
gezin uit zijn wondere eenheidin zijn gansch
zeer bijzondere saamstelling.
Ook in dit dankgebed ontbreekt elke ver
wijzing naar het verbond der genade, waarin
dat heele Christelijke gezin is opgenomen. Zoo
ontbreekt dus ook elk verwijzen naar er elk
pleiten op de beloften, die in dat verbond der
genade gegeven zijn aan die ouders en hun
zaad. Zoo ontbreekt dus ook dat klemmend
een-beroep-doen op Gods genade.
En zoo kan dus ook hier de conclusie geen
andere zijn dan deze, dat, als er beter gebed
is en dat is zoo naar onze meening ook
dit dan voor het betere plaats behoort te maken.
Heij.
LXVII.
Amice.
Wanneer ge dezen leest, behoort 1924 reeds
tot het verleden, en heeft een nieuw jaar zijn
intree gedaan.
Ik mag na de Oudejaarsavondoverdenking,
die ds. Bouma vorige week in onze Kerkbode
plaatste, niet hier meer mediteeren over wat
voorbijging, doch wel over wat nog komt.
Het gaat met het voorbijsnellen van onze
jaren zooals prof. Jonker schrijft in zijn teeder
boekje „Voor donkere dagen"Het aantal onzer
wenschen wordt gedurig kleiner, naarmate wij
verder komen op onzen levensweg. Wij be
ginnen ons zelf in de kaartte kijken. Wij leeren
begrijpen, dat het toch maar een ijdel werk is
op de verwezenlijking van de droomen eener
lichtgeloovige jeugd te blijven hopen. Onze
illusies verwelken. Teleurstellingen van allerlei
aard worden ons deel.
Voor het vervuld krijgen van onze wenschen
gaan we heimelijk bang worden, omdat wij zoo
dikwijls steenen ontvangen voor brood, en ons
soms zoo deerlijk brandden aan heerlijkheden,
waarnaar we hadden gehunkerd.
Zoo worden we langzamerhand aan ons eigen
willen gespeend. De verlanglijst krimpt in. En
misschien trekt zich wel die gansche kring
onzer wenschen op één punt samen. Op één
punt Als dat punt dan maar het rechte
punt isEen brandpunt van genade 1 Een door-
gangspunt tot heerlijkheid!"
Misschien trekt zich die kring tot een punt
samen Een brandpunt van genade. Ach, 't lijkt
zoo anders bij velen, 't Blijkt zoo anders in
de wereld.
Zeker ook daar leeft de gedachte aan een
toenemende heerlijkheid. „De gouden eeuw, die
een blind geloof plaatst aan de wieg der we
reld, is niet achter ons, zij is voor ons", zegt
Saint Simon. Van die gehoopte gouden eeuw
heeft wijlen de socialistische dichter Adama
van Scheltema ontroerend gezongen
Vrede, daal gij uit de lichte sferen
Waarheen gij vluchttet voor deze wereldsmart.
Daal over hen, die U hebben verraden
En over de dwazen, die op U smaadden
En over de blinden, die om U baden,
Daal daal gij weder in ons hart
Opdat uw liefde ons weer genas
Liefde boven onze ijdele wenschen,
Liefde over alle ijdele grenzen,
Liefde alleen van mensch tot menschen,
Die eindelijk leerden, wat liefde was.
Met die hoop in 't hart besluit menige hooge
geest in de wereld zijn levensjaar en begint
hij weer 't nieuwe. Het is niet bij zulken dat
ge de stem van den lust hoort: „Geniet, zoo
lang ge genieten kunt". Niet bij die superieure
geesten verneemt ge den toon van de zieke
lijke gevoeligheid„Treurt, want niets is be
stendig4. Maar het oude jaar van noesten arbeid
wordt besloten met de opwekking even vurig
voor het volgende: „Werkt, werkt, zoolang het
voor U dag zal zijn".
Ook bij hen vervlogen er idealen, en werd
gesteld doel niet bereikt, maar hun leven wordt
het offer aan de gemeenschap en als ze sterven
staan ze in hun volgers weer op; ze vinden
plaats
in het onzichtbaar koor,
Die dooden, die herleven keer op keer
In levens door hun tegenwoordigheid bezield
Door hen gewekt tot edelmoedigheid
In moedig recht doen en in eed'len haat
Van 't kleine werken voor zichzelf alleen.
In edel denken, schitterend als het starre licht,
Dat met zijn zachten drang den vorscher
Op breeder banen. [drijft
Zulk leven is een hemel".
Hoog is 't ideaal dat bij hen onverwoestbaar
blijft. Wijd boven de schare van 't laag genot,
klimmen die edele geesten onder de menschen op.
Ook hun wenschen concentreeren zich bij 't
voortschrijden der jaren tot één punt: „Heer
lijkheid".
Maar het is niet het „brandpunt van genade".
Hun weg leidt naar 't horizontaal verschiet.
Hun weg is de weg der aardewaar de heer
lijkheid terugwijkt bij elk pogen ze te grijpen.
Wiens wenschen zich concentreeren in het
brandpunt van de genade die in Christus Jezus
is, diens weg loopt omhoogdiens verschiet
is de hemel boven.
Het kan bij dit in zooveel opzichten edel
streven onder de menschen U soms aangrijpen,
dat men het woord „genade" daar zoo schoon
vindt.
Het beangstigt zelfs als ge breede verslagen
van Christelijke redevoeringen in Christelijke
samenkomsten gehouden leest, dat ge het woord
„zonde" zoo weinig, soms in 't geheel niet
meer aantreft.
Om de eere Godsroept men. Ze is zoo
schoon die leus in den mond der jongeren.
Samenbinding om Christus openbaar te beleven,
zich aaneenscharen om op alle terrein dien
Christus te belijdenhet is moedgevend voor
de toekomst.
Doch ook al die wenschen voor de uitbrei
ding van Gods Koninkrijk moeten in het brand
punt van genade hun centrum hebben.
Laat ons waken voor valsche munt in dezen.
Verbreeding is goed, maar niet ten koste
van verdieping.
Wat we noodig hebben is kennis van zonde
is kennis van onze vervloekingis verootmoe-
ging voor God aan den voet van 't kruis. De
weg naar de heerlijkheid loopt langs Golgotha.
De nieuwe wereld komt niet dan door den
Zoon des menschen en zijn Kruis. Voor wie
vrede op aarde kunnen brengen, vrede rondom
ons verspreidend, moet de vrede Gods in onze
ziel zelf gedaald zijn.
Met een hart, dat om genade niet geworsteld,
in genade zijn rust, in genade zijn heilige be
zieling niet gevonden heeft, is het „pro Rege"
een ijdele leus. Die eerder vervlakking en uit-
wissching der grenzen dan komst van dat
Koninkrijk zal uitwerken.
Verdieping is noodig! Eerst bij ons zelf.
Gods eere wordt het meest bevorderd door de
daad van ons verootmoedigendoor de daad
van ons zoeken en ons bidden om genade.
In het boek van dr. Dijk „Om 't eeuwig wel
behagen" leest ge (blz. 534)
„Het is psychologisch geheel onjuist te
beweren dat het bij een mensch de eerste
vraag moet wezen, hoe God tot Zijn eer
komt. Daarmee begint een zondaar niet.
De eerste kreet uit diepten van ellende is
O Heere, bevrijd mijne ziel".
Eerst dan wordt waarachtige bezieling voor
de uitbreiding van Gods Koninkrijk gewekt.
Ik las in een mooi boek van een anderen
dr. Jonker, den pas ontslapen Utrechtschen
predikant
„Gelijk in de chemie (scheikunde) elk ele
ment herkend wordt aan zijn eigenaardige
reactie, zoo blijkt uit de reactie der wereld
of er van de gemeente actie uitgaat, en
kan ieder Christen hieraan weten of hij
drijft dan of hij zwemt, of het al dan niet
gaat tegen den stroom inDe Christen
is een mensch met een kruis. Zijn wij
Christenen? Misschien, maar zeker komt
al wat in U is er tegen opdat is nu juist
het specifieke van het kruis.
Wij zijn allen in eigen oog toch ongeveer
als een kemel beladen met groote, rijke
vrucht. En nu: geplaatst voor het oog van
een naaldEn nugoede reis
Maar, roept ge wanhopig uit, wie kan
dan Christen zijn? Juist, wie kan dan
Christen zijn Bij de menschen is dat on
mogelijk, het is alleen mogelijk bij God,
bij Wien zelfs dit onmogelijkste van alle
onmogelijkheden mogelijk is dat de groote
kemel kleiner wordt dan het oog van een
naald".
Luthers 92ste en 93ste stelling, ook door
Jonker geciteerd, luiden
„Weg daarom met al de profeten die tot
het volk van Christus zeggen: „Vrede,
vrede", doch er is geen vrede.
Wel moeten echter varen alle profeten
die tot het volk van Christus zeggen:
„Kruis, kruis" doch het is geen kruis!"
Wat we noodig hebben, Amice, om het ideaal
vast te houden; om voor 1925 niet moedeloos
te wordenom te arbeiden zoolang het dag
voor ons is, in den dienst van onzen God, dat
is het rechte verband te kennen tusschen onze
eenzaamheid en ons wereldleven.
Want het is een vrij aangehaald woord
uit hetzelfde boekStudies en Voordrachten
bij den geloovigen Christen is zijn binnenkamer
niet te denken zonder Koninkrijk Gods en het
Koninkrijk Gods is er niet zonder binnenkamer.
Heeft de binnenkamer nog een roeping Er is
gevaar„Gevaar van uit te gaan en een deel
van de wapenrusting Gods, misschien wel de
geheele wapenrusting te vergeten. Gevaar te
willen geven zonder te hebben ontvangen".
Zoo is het, Amice; dit gevaar is niet denk
beeldig. 't Zal vermeden worden in de kracht
Gods, indien „genade in Christus" het brand
punt van uw wenschen, van uw leven en van
uwen arbeid mag zijn.
Die genade bid ik U toe ook voor dit jaar.
Ge kunt er alleen veilig het leven mee door.
Ge kunt, als 1925 uw sterfjaar wordt, ook
alleen veilig het aardsche leven er mee uit.
Z. v. D.