DADERS DES WOORDS. Het gezinsgebed. Brieven uit Z.-Vlaanderen. aantrekkelijk. De eentonigheid van 't leven maakt plaats voor afwisselingplannen reeds lang te voren gevornV' ^rden uitgevoerd. De meerdere vrijheid va- 'dschen arbeid ver hoogt het huiselijk, r familieleven. Het licht daalt des avonds vroeg, de avonden zijn lang. Als de lamp helder brandt en de kachel lekker brandt kan het zoo ingezellig zijn in de woon kamer. leder is meer thuis dan anders, ver gaderingen worden schier niet gehouden en als het niet ontbreekt aan eenstemmigheid in den kleinen kring, dan zijn het hoogtijden in het familieleven. De meer bejaarden ondergaan den invloed van het opgewekt leven en ieder draagt bij om het aan anderen aangenaam te maken. Die dagen gelijken op een haven te midden van het woelige water waarin de schepen voor enkele dagen binnen loopen om aan den varenslieden rust en verkwikking te bezorgen. Zelfs mannen, die anders graag in kroeg of sociëteit zitten, komen althans op den eersten Kerstavond wat vroeger naar huis. Niet te berekenen is de invloed, welke die dagen uit oefenen op het huiselijk leven. De Kerstweek echter ging ook nu reeds spoedig voorbij. Na den stormachtigen Zaterdag brak de laatste Zondag van het bijna geëin digde jaar reeds aan om ons te herinneren aan de goedertierenheden onzes Gods, die elke week een rustdag geeft, opdat wij leeren zouden van onze booze lusten te vieren en den eeuwigen sabbath in dit leven aan te vangen. Als dit er reeds bij ons toegekomen is, dan verontrusten we ons ook over de snelle wiekslag van den tijd, want dan mogen onze jaren heensnellen, wij weten, dat als ons aard- sche huis dezer tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw bij God hebben niet met han den gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Een mooie dag was het Maandag. De lucht was helder, de zon verscheen als een welkome bode en bij haar licht konden we onze oogen in de ruimte laten weiden. Zulke dagen juist in dezen tijd doen ons zoo goed, wijl zij ons prediken, dat de donkerste weldra tot het ver leden behooren. En de kleine sikkel aan de maan moedigt ons aanwij kunnen er op rekenen, dat zij ons vergezelt tot het langer licht zal zijn. Alles wijst er toch wel op, dat het oude jaar ons verlaten gaat, het oude jaar met zijn donkerheid en zijn licht, met zijn droefenis en vreugde. Wij tellen de dagen, straks zelfs de uren en daarna is reeds de Oudejaarsdag met zijn weemoedigen ernst. De drukte wijkt, het wordt stiller, en als de avond valt, dan maken zelfs menschen zich op, om naar de kerk te gaan, die anders zelden hun voeten er in zetten. Het afscheid is aanstaande en het jaar 1924 verdwijnt, ofschoon wij ver antwoordelijk blijven voor onze daden. En het is deze gedachte, welke tenminste een oogenblik zich opdringt aan ons bewustzijn en vooral zij komen onder den indruk, voor wie het jaar teleurstelling bracht in maatschap pelijk opzicht of die smartelijke verliezen leden, waardoor wonden ontstonden, welke nooit meer vergeten kunnen worden. Zoo kwam het nieuwe jaar. Sommigen mogen zich overgeven aan de illusie, dat het veel beter zal zijn dan het vorige omdat het telkens nieuwe verrassingen zal brengen, doch dit is niet het geval bij hen, die het verleden niet geheel vergeten konden. In zeker opzicht staan wij allen met het aangezicht naar de toekomst en wij zien uit naar wat zij brengen zal. Wie echter eenige vrucht heeft geplukt van de ondervinding zal zich niet laten mis leiden. Zij weten, dat de zorgen van het oude jaar mede gaan in het nieuwe en zullen het oog afwenden van al wat rondom hen is en het opheffen naar den hemel, vragenden nu Heere wat verwacht ik. En dit is zoo goed, want dan zal hij zich terugtrekkend uit de wereld zijn hart richten op Hem, bij Wien er geen verandering is. Op deze wijze wordt het in het binnenste stil, de begeerten worden gebreideld, de lusten beteugeld en heel zijn ziel wordt één verlangen en hij verklaart Mijne hope is op U. Zalig, wie zoo het nieuwe jaar ingaat, want al is het, dat moeilijkheden zijn deel zijn en zwarigheden hem vergezellen, ja al valt veel weg, wat hem kostelijk is, hij heeft met Azaph zijn sterkte in God. Nevens U lust mij niets in den hemel, nevens U lust mij niets op de aarde. Bezwijkt ook mijn vleesch en mijn hart, zoo zijt Gij de Rotssteen en het deel mijns goeds in eeuwigheid. Velen zijn reeds begonnen hun gedachten over het komende jaar ons mede te deelen en wij vinden het heel goed, want de gebeurte nissen werpen hun schaduwen vooruit. En als het dan zeer hoogstaande mannen zijn dan luisteren we met aandacht, wijl het ons meer dan eens gebleken is, dat onze blik daardoor verruimd wordt. Wij hebben bovendien nog een reden, aangezien we naar de les van Jezus acht geven moeten op de teekenen der tijden en het is derhalve noodig om te letten op hoe het er op de wereld uit ziet. De druk der tijden wordt in de laatste maanden niet ver zwaard, eer is er naar 't oordeel der deskun digen eenige verlichting. Maatschappelijk is er eenige opleving gekomen, zoodat het uit zicht niet zoo somber meer is. Zoo voedt men de hoop, dat we op weg naar betere tijden zijn en wij willen ons verheugen indien er in derdaad voortdurend betering komt. Zooveel weet ieder onzer wel, dat er nog velen gebogen gaan onder de alierwege voorkomende malaise. Het is zoo gemakkelijk om te zeggen, hoe het er in zedelijken godsdienstig opzicht voor staat. Immers wij zouden daartoe moeten ken nen al de stroomingen welke door het leven van ons geslacht gaan. Wat boven de opper vlakte van het leven uitkomt, kunnen wij waar nemen en daarover kunnen we oordeelen. Maar wie kan alle landen en volken overzien, en wie is geheel onbevangen, dat hij zich door geen enkele opvalling laat beheerschen. Het komt telkens weer aan 't licht, dat ook de i meest grondige kenner van het leven zich ver gist. Voor eenige jaren maakte het boek „De ondergang van Europa" een geweldigen op gang en velen dachten, dat deze schrijver het bij het rechte eind had. Doch weldra kwam de kritiek los en wees op onjuiste voorstel lingen, wees op verschillende leemten en sprak van verkeerde besluiten, en thans zijn er niet velen meer, die de slotsommen, waartoe dit boek kwam, onvoorwaardelijk aanvaarden. Het is een bewijs, hoe ingewikkeld het vraagstuk is, dat het leven van ons geslacht stelt aan de denkers onder ons. Wij zouden ons dan ook niet gaarne wagen om een teekening van het zedelijk en het godsdienstig leven van onzen tijd te geven. Het oordeel van hen, die slechts een beperkt terrein overzien, heeft zeker zijn waarde en wij mogen ons rekenschap geven van wat zij ons voorhouden, maar wij mogen wel er op letten, dat men daarmede niet het recht verkrijgt, om het nu over de geheele breedte toe te passen. Laat ieder zich er mee inlaten, doch hij houde rekening met zijn eigen krachten. Het gebeurt toch zoo vaak, dat wij ons schuldig maken met uit te spreken wat anderen in den een of an deren vorm gegeven hebben, zonder dat het door ons zelf ingedacht en doorgedacht is. Wij zullen naar we hopen wel eens gelegenheid krijgen om er nu en dan eens iets van te zeggen. Het is een breed veld en het lokt aan om het eens te betreden. Het ligt voor de hand, dat wij eerst melding maken van het kerkelijk leven in ons eigen gewest en wanneer wij in dit opzicht de erfenis kennen, welke het oude jaar ons nagelaten heeft, dan kunnen we gevoegelijk eens uit spreken, wat wij te verwachten hebben. Hoe wel er ook hier schaduwen zijn, toch kunnen wij niet nalaten te herinneren aan het woord dat nog vele goede dingen in Juda aangetroffen worden. Doch dit later, bij welzijn. Alleen zij het mij vergund al de lezers van ons blad 's Heeren rijken zegen toe te bidden bij de intrede van 'tjaar 1925. Bouma. VII. Voor het dankgebed na het eten verkeert men niet in dezelfde gelukkige omstandigheden als bij het gebed vóór het eten, dat men daar voor gebruik kan maken van een Schriftuurlijk voorbeeld, als in het „Onze Vader" ons ge boden wordt. Twee, door een mensch opgestelde gebeden worden daarvoor nu veelal gebruikt. Als eerste is te noemen, de „Dankzang na het eten." O Heer, wij danken u van harte, Voor nooddruft en voor overvloed Waar menig mensch eet brood der smarte, Hebt Gij ons mild en wél gevoed Doch geeft, dat onze ziele niet Aan dit vergank'lijk leven kleev', Maar alles doe, wat Gij gebiedt, En eind'lijk eeuwig bij U leev'. Ook bij dit dankgebed kunnen we weer her halen, dat het zeker niet totaal onbruikbaar is voor het Christelijk gezin, maar tegelijk, dat er, naar wij meenen gegrondde en ernstige aan merkingen op te maken zijn. Dit dankgebed kan niet in alle tijden waarlijk van harte gebeden worden. Het gebed spreekt zelf van „menig mensch, die brood der smarte eet" en de bidder onderscheidt van dezen met hem, zoo verklaart hij, is het niet zoo, hij eet niet het brood der smarte, hij is m ld en wél gevoed. Maar daar blijkt dan ook wel duidelijk uit, dat de man „die brood der smarte eet" niet zóó kan danken. Toch zijn we niet zeker dat in de gezinnen, waar men dit dankgebed als regel gebruikt, in dagen, waarin ook daar het brood der smarte wordt gegeten, het gewijzigd wordt omdat het niet past bij den toestand. En als men dan toch maar, hoewel er is dat eten van het brood der smarte, zóó blijft danken, wordt dat danken een gedachteloos danken, zonder zin en dus zonder waarde. Dan begint dat danken te ge lijken op het bidden van dien man, van wien we eens lazen, dat hij, hoog en droog wonende op de hei, in dagen van zijn krankheid, toen hij bidden wilde, uit een boekje met gebeden „bad" een gebed van een „zeeman in nood van den storm." Dan wordt het bidden een opus operatum in Roomschen zineen werk, dat verdienste heeft als men het maar gedaan heeft, en waarbij het niet aan komt op de vraag, hoe men het gedaan heeft. Dan ontbreekt het kennen van den nood, dat een eerste voorwaarde is voor het rechte bidden. Is reeds zóó een zeer ernstig bezwaar in te brengen tegen het altijd gebruiken van dezen „Dankdag na het het eten," wanneer we iets nader gaan Ietten op den inhoud kan de vraag niet uitblijven of hierin nu duidelijk spreekt het Christelijk geloof Zou een geloovige Jood dit dankgebed ook niet kunnen overnemen? Let maar eens op de bede„Maar alles doe, wat Gij gebiedt," was dat ook niet de begeerte van den rijken jongeling? En wanneer we toe stemmen, dat het daarom nog niet verwerpelijk is, blijft toch de overweging, dat, wat niet ver werpelijk is toch zeker niet beantwoordt aan eischen waardoor het alleszins aanbevelings waardig wordt. Als we zoo verstaan, dat dit gebed maar heel gebrekkig weergeeft, wat in het Christelijk gezinsgebed behoort en daarbij nog, in niet zoo weinig gevallen totaal onbruikbaar is, en dat zich behelpen met dit dankgebed heel niet noodig is, omdat we een veel beter hebben, dan willen we de vraag aan de consciëntie leggen, of men dan wel mag doorgaan zich van het mindere en soms onbruikbare te bedienen, terwijl het betere onder ons bereik ligt? Wanneer we denken aan dat betere, dat alles zins aanbevelenswaardig is denken we echter niet aan dat dankgebed, dat ook in vele ge zinnen gebruikt wordt en dezen inhoud heeft: Menschlievend God. Uw Naam zij ge loofd in gedachte, dat Gij ons met Uw liefdegaven hebt gevoed en gesterkt. Voed onze ziel door het Brood des Levens en sterk onze harten door het Woord Uwer genade, opdat wij onze krachten mogen besteden in Uwen dienst en tot eere van Uwen Naam mogen leven. P De aanspraak van dit dankgebed klinkt wat |j vreemd. We kunnen ons niet herinneren, dat ook maai ergens in den bijbel God wordt aan- |j gesproken als „menschlievend God." We hebben ij ook nog eens onze concordantie geraadpleegd maar vonden het daar ook niet vermeld. Als we de gebeden naslaan, die we zoo veelvuldig in de H. S. vinden, zien we dat de aanspraak dier gebeden rijk gevarieerd is, dat God de Heere wordt aangesproken als, de almachtige, de barmhartige, de goedertierene, de genadige, enz. maar nooit als de „menschlievende." Die aanspraak zou ook een verkeerde gedachte aangaande God den Heere in het bewustzijn van de bidders kunnen indragen. Na die ietwat vreemd aandoende aanspraak, valt dan echter de inhoud van dit gebed mee. Als geheel, dunkt ons, staat het hooger dan de Dankzang na het eten, en verdient het daar boven de voorkeur. Wordt er gedankt voor de liejdegavQn Gods, de erkenning van Gods genade geschiedt met zooveel woorden, wanneer gevraagd wordt, dat God de haiten sterken moge door het Woord Zijner genade. Het doel van het Christelijk leven, dus ook van het Christelijk gezinsleven, wordt goed in 't oog gevat, wanneer gebeden wordt, dat het strekken mag tot eere van Gods Naam. Ook dit maakt het meer geschikt voor het gezin, dat het in alle tijden en omstandigheden kan gebruikt worden, in dagen van tegenspoed zoowel als in die van voorspoed. Toch zijn er zeer ernstige bezwaren ook tegen het gebruiken ook van dit gebed. Zoo men wil negatieve bezwarenbezwaren om wat er niet instaat; maar ook deze bezwaren mogen niet over 't hoofd gezien worden. Ook in dit dankgebed komt zoo weinig het gezin uit zijn wondere eenheidin zijn gansch zeer bijzondere saamstelling. Ook in dit dankgebed ontbreekt elke ver wijzing naar het verbond der genade, waarin dat heele Christelijke gezin is opgenomen. Zoo ontbreekt dus ook elk verwijzen naar er elk pleiten op de beloften, die in dat verbond der genade gegeven zijn aan die ouders en hun zaad. Zoo ontbreekt dus ook dat klemmend een-beroep-doen op Gods genade. En zoo kan dus ook hier de conclusie geen andere zijn dan deze, dat, als er beter gebed is en dat is zoo naar onze meening ook dit dan voor het betere plaats behoort te maken. Heij. LXVII. Amice. Wanneer ge dezen leest, behoort 1924 reeds tot het verleden, en heeft een nieuw jaar zijn intree gedaan. Ik mag na de Oudejaarsavondoverdenking, die ds. Bouma vorige week in onze Kerkbode plaatste, niet hier meer mediteeren over wat voorbijging, doch wel over wat nog komt. Het gaat met het voorbijsnellen van onze jaren zooals prof. Jonker schrijft in zijn teeder boekje „Voor donkere dagen"Het aantal onzer wenschen wordt gedurig kleiner, naarmate wij verder komen op onzen levensweg. Wij be ginnen ons zelf in de kaartte kijken. Wij leeren begrijpen, dat het toch maar een ijdel werk is op de verwezenlijking van de droomen eener lichtgeloovige jeugd te blijven hopen. Onze illusies verwelken. Teleurstellingen van allerlei aard worden ons deel. Voor het vervuld krijgen van onze wenschen gaan we heimelijk bang worden, omdat wij zoo dikwijls steenen ontvangen voor brood, en ons soms zoo deerlijk brandden aan heerlijkheden, waarnaar we hadden gehunkerd. Zoo worden we langzamerhand aan ons eigen willen gespeend. De verlanglijst krimpt in. En misschien trekt zich wel die gansche kring onzer wenschen op één punt samen. Op één punt Als dat punt dan maar het rechte punt isEen brandpunt van genade 1 Een door- gangspunt tot heerlijkheid!" Misschien trekt zich die kring tot een punt samen Een brandpunt van genade. Ach, 't lijkt zoo anders bij velen, 't Blijkt zoo anders in de wereld. Zeker ook daar leeft de gedachte aan een toenemende heerlijkheid. „De gouden eeuw, die een blind geloof plaatst aan de wieg der we reld, is niet achter ons, zij is voor ons", zegt Saint Simon. Van die gehoopte gouden eeuw heeft wijlen de socialistische dichter Adama van Scheltema ontroerend gezongen Vrede, daal gij uit de lichte sferen Waarheen gij vluchttet voor deze wereldsmart. Daal over hen, die U hebben verraden En over de dwazen, die op U smaadden En over de blinden, die om U baden, Daal daal gij weder in ons hart Opdat uw liefde ons weer genas Liefde boven onze ijdele wenschen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen van mensch tot menschen, Die eindelijk leerden, wat liefde was. Met die hoop in 't hart besluit menige hooge geest in de wereld zijn levensjaar en begint hij weer 't nieuwe. Het is niet bij zulken dat ge de stem van den lust hoort: „Geniet, zoo lang ge genieten kunt". Niet bij die superieure geesten verneemt ge den toon van de zieke lijke gevoeligheid„Treurt, want niets is be stendig4. Maar het oude jaar van noesten arbeid wordt besloten met de opwekking even vurig voor het volgende: „Werkt, werkt, zoolang het voor U dag zal zijn". Ook bij hen vervlogen er idealen, en werd gesteld doel niet bereikt, maar hun leven wordt het offer aan de gemeenschap en als ze sterven staan ze in hun volgers weer op; ze vinden plaats in het onzichtbaar koor, Die dooden, die herleven keer op keer In levens door hun tegenwoordigheid bezield Door hen gewekt tot edelmoedigheid In moedig recht doen en in eed'len haat Van 't kleine werken voor zichzelf alleen. In edel denken, schitterend als het starre licht, Dat met zijn zachten drang den vorscher Op breeder banen. [drijft Zulk leven is een hemel". Hoog is 't ideaal dat bij hen onverwoestbaar blijft. Wijd boven de schare van 't laag genot, klimmen die edele geesten onder de menschen op. Ook hun wenschen concentreeren zich bij 't voortschrijden der jaren tot één punt: „Heer lijkheid". Maar het is niet het „brandpunt van genade". Hun weg leidt naar 't horizontaal verschiet. Hun weg is de weg der aardewaar de heer lijkheid terugwijkt bij elk pogen ze te grijpen. Wiens wenschen zich concentreeren in het brandpunt van de genade die in Christus Jezus is, diens weg loopt omhoogdiens verschiet is de hemel boven. Het kan bij dit in zooveel opzichten edel streven onder de menschen U soms aangrijpen, dat men het woord „genade" daar zoo schoon vindt. Het beangstigt zelfs als ge breede verslagen van Christelijke redevoeringen in Christelijke samenkomsten gehouden leest, dat ge het woord „zonde" zoo weinig, soms in 't geheel niet meer aantreft. Om de eere Godsroept men. Ze is zoo schoon die leus in den mond der jongeren. Samenbinding om Christus openbaar te beleven, zich aaneenscharen om op alle terrein dien Christus te belijdenhet is moedgevend voor de toekomst. Doch ook al die wenschen voor de uitbrei ding van Gods Koninkrijk moeten in het brand punt van genade hun centrum hebben. Laat ons waken voor valsche munt in dezen. Verbreeding is goed, maar niet ten koste van verdieping. Wat we noodig hebben is kennis van zonde is kennis van onze vervloekingis verootmoe- ging voor God aan den voet van 't kruis. De weg naar de heerlijkheid loopt langs Golgotha. De nieuwe wereld komt niet dan door den Zoon des menschen en zijn Kruis. Voor wie vrede op aarde kunnen brengen, vrede rondom ons verspreidend, moet de vrede Gods in onze ziel zelf gedaald zijn. Met een hart, dat om genade niet geworsteld, in genade zijn rust, in genade zijn heilige be zieling niet gevonden heeft, is het „pro Rege" een ijdele leus. Die eerder vervlakking en uit- wissching der grenzen dan komst van dat Koninkrijk zal uitwerken. Verdieping is noodig! Eerst bij ons zelf. Gods eere wordt het meest bevorderd door de daad van ons verootmoedigendoor de daad van ons zoeken en ons bidden om genade. In het boek van dr. Dijk „Om 't eeuwig wel behagen" leest ge (blz. 534) „Het is psychologisch geheel onjuist te beweren dat het bij een mensch de eerste vraag moet wezen, hoe God tot Zijn eer komt. Daarmee begint een zondaar niet. De eerste kreet uit diepten van ellende is O Heere, bevrijd mijne ziel". Eerst dan wordt waarachtige bezieling voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk gewekt. Ik las in een mooi boek van een anderen dr. Jonker, den pas ontslapen Utrechtschen predikant „Gelijk in de chemie (scheikunde) elk ele ment herkend wordt aan zijn eigenaardige reactie, zoo blijkt uit de reactie der wereld of er van de gemeente actie uitgaat, en kan ieder Christen hieraan weten of hij drijft dan of hij zwemt, of het al dan niet gaat tegen den stroom inDe Christen is een mensch met een kruis. Zijn wij Christenen? Misschien, maar zeker komt al wat in U is er tegen opdat is nu juist het specifieke van het kruis. Wij zijn allen in eigen oog toch ongeveer als een kemel beladen met groote, rijke vrucht. En nu: geplaatst voor het oog van een naaldEn nugoede reis Maar, roept ge wanhopig uit, wie kan dan Christen zijn? Juist, wie kan dan Christen zijn Bij de menschen is dat on mogelijk, het is alleen mogelijk bij God, bij Wien zelfs dit onmogelijkste van alle onmogelijkheden mogelijk is dat de groote kemel kleiner wordt dan het oog van een naald". Luthers 92ste en 93ste stelling, ook door Jonker geciteerd, luiden „Weg daarom met al de profeten die tot het volk van Christus zeggen: „Vrede, vrede", doch er is geen vrede. Wel moeten echter varen alle profeten die tot het volk van Christus zeggen: „Kruis, kruis" doch het is geen kruis!" Wat we noodig hebben, Amice, om het ideaal vast te houden; om voor 1925 niet moedeloos te wordenom te arbeiden zoolang het dag voor ons is, in den dienst van onzen God, dat is het rechte verband te kennen tusschen onze eenzaamheid en ons wereldleven. Want het is een vrij aangehaald woord uit hetzelfde boekStudies en Voordrachten bij den geloovigen Christen is zijn binnenkamer niet te denken zonder Koninkrijk Gods en het Koninkrijk Gods is er niet zonder binnenkamer. Heeft de binnenkamer nog een roeping Er is gevaar„Gevaar van uit te gaan en een deel van de wapenrusting Gods, misschien wel de geheele wapenrusting te vergeten. Gevaar te willen geven zonder te hebben ontvangen". Zoo is het, Amice; dit gevaar is niet denk beeldig. 't Zal vermeden worden in de kracht Gods, indien „genade in Christus" het brand punt van uw wenschen, van uw leven en van uwen arbeid mag zijn. Die genade bid ik U toe ook voor dit jaar. Ge kunt er alleen veilig het leven mee door. Ge kunt, als 1925 uw sterfjaar wordt, ook alleen veilig het aardsche leven er mee uit. Z. v. D.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1925 | | pagina 2