Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 38e Jaargang. Vrijdag 22 Augustus 1924. No. 34. Redacteuren: Ds. L. BOUMA te Middelburg en Ds. A. C. hETTte Koudekerke. Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode. UIT HET WOORD KERKELIJK LEVEN. Uit Friesland. DADERS DES WOORDS. Verantwoording. ZEEUWSCHE KERKBODE Vaste medewerkers D.D. P. VAN DIJK, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d VEEN. A b o n n e m e n t s p r ij s Advertentieprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1, Afzonderlijke ^nummers 8 cent. 15 cent per regel bij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE Adres van de Administratie Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 2 8 0. GERUSTSTELLING. „Hij dan zeide Zoude mijn aangezicht moeten medegaan om U gerust te stellen Ex. 83 14. Bekend is dc geschiedenis, waaruit dit woord is genomen. Israël vertoeft in de woestijn, aan den voet van Horeb, waar het de rechtvaardige inzettingen ontvangt. Terwijl Mozes op den berg is, bezon digt zich het volk aan den gouden afgod. Mozes klimt af, verbrijzelt het kalf en straffend trekken Levi's zonen door het leger. Maar dan stijgt hij weer naar den top des bergs op en wordt hij de voorbidder zijns volks. Op zijn gebed wordt de Goddelijke schuldvergiffenis verkregen. Het volk mag weer verder trekken. Een engel, doch niet de Engel des Verbonds, zal voor hen henengaan. Ze hebben zeker heid van behouden aankomst. Het land Kanaan wordt hun eigendom. Ze krijgen uitdrukkelijk de belofte dat de vijanden verdreven zullen worden. Maar één zaak wordt voortaan anders. God de Heere zelf zal niet meer in hun midden optrekken. Ze zullen hun doel bereiken, veilig zijn, maar 's Heeren gunstrijke tegen woordigheid missen ze verder. Die houdt op. Als Mozes dit het volk bekend heeft gemaakt, komt het in verootmoediging. Het draagt leed. Niemand doet in die dagen zijn ver sierselen aan. En op dien rouw blijkt Gods ontferming opnieuw. Mozes stelt zich voor den Heerevraagt om Zijn leiding: Laat mij Uwen weg weten; en zie aan dat deze natie Uw volk is. En nu is het of de Heere zelf aan geeft, wat Mozes vragen moet „Zoude mijn aangezicht moeten mede gaan om U gerust te stellen Dat woord toont dat het ware berouw in het hart van het volk aanwezig is. Gerust stellen. Het is een treffelijke vertaling, die onze Bijbel hier geeft. Geruststellen kan, rust geven betee- kenen. Ook onder leiding van den engel zouden zij straks rust krijgen in Kanaan. Het beteekent dikwijls een uitwendige lichamelijke tot-rust-brenging. Maar er is ook geestelijke spanning. Een moeheid van zielhet ontroerde, ontstelde hart. Ongerust zijt ge als zorge u kwelt om een zieke, de arts komt en stelt u gerusthet zal beter gaan. Dan wijkt die innerlijke spanningde zorg vliedt en er komt zoo heerlijke ontspanning. Ge kunt vreezen voor een donkeren weg, onrustig is het hart, schichtig ziet ge bij elk geluid op. Doch een sterke geleider komt, neemt u bij de hand en ge zijt gerustgesteld. Er komt ziele- stilte. Ge durft den tocht weer aan vaarden. Geruststellen is dus inwendige ont roering, innerlijke bewogenheid kal- meeren. Het hart rustig „doen nederzitten", meer doen vertrouwen. Wanneer God de Heere zegt„Moet Mijn aangezicht medegaan om U gerust te stellen", dan ziet Hij die onrust, die vreeze, die zorge in 't hart van zijn volk. Maar waar komt deze geschokt heid dan vandaan Wat is haar oorzaak Was er geen engelenwacht voor hen op weg naar Kana Zouden ze niet zeker hun doel be reiken Was de toekom t niet hunner? Ja, ze hadden die zekerheid. Ze zouden hun begeerte vervuld zien. Maar het volk en Mozes in 't bijzonder heeft daar niet genoeg aan. Zij moeten den Heere zelf tot hun Leidsman. Ook al zal hun een dienaar meege geven worden van dien Vader, ze ver langen meer. Hun Vader, hun God zelf moet met hen gaan. Niet de mindere veiligheid bezwaart hen. Het zijn de vijandige stammen niet d:e hen ontrusten. Hun onrust, nu God zijn tegenwoor digheid onttrekt, spruit voort uit de kinderlijke betrekking die er tusschen Hem en hen bestaat. Spruit voort uit liefde. En uit ver trouwen, d i. geloof. Al zou een kind des Heeren tamelijk zeker van zijn toe komst zijn, het is hem niet genoeg. Het is hem om den Heere zelf te doen. Uiterlijk kan alles zoo gunstig moge lijk lijken. Voorspoed in zaken, een veilig thuis, een gelukkige gezondheid.... maar ach als de persoonlijke gemeen schap met God ontbreekt. Als dorheid is in de ziel. Het gebed zoo weinig verkwikt. Dan komt de ongerustheid in zulk een hart, is er nedergebogenheid, de innerlijke spanning, waarvan de dichter spreekt„Zou God zijn gena vergeten Dan wagen we de verdere reize door 't leven niet. Zonder die zekerheid van Gods gunst is Kana dan zelfs niets meer voor ons. Meer dan onze veiligheid is 's Heeren aangezicht. Meer dan zelfs de bereiking van ons levensdoel is de Heere zelf. In de bedeeling der schaduwen onder Israël is daarom dit woord zulk een diep religieus woord. 't Moet u in uw leven niet om allerlei voorspoed te doen zijn. Ge moogt niet tevreden zijn met uiterlijke genade blijken, niet rusten in de zegeningen, die U van Boven toevloeien 't Moet u in uw leven om den Heere zelf te doen wezen. Uw rust moet ge vonden worden niet in het Zijne, maar in Hem 1 Ge kunt alles hebben en toch on rustig zijn in 't hart. Van Kanaan ver zekerd zijn en toch niet durven verder reizen. Want heel dc wereld te winnen en zieleonrust lijden is armoe. Heel de wereld te verliezen en zijn Heiland, door Wien we God kennen, in 't hart bezitten is rijkdom. De vraag des Heeren aan Israël is ook een vraag aan U Gaat Hij met u mee, zoodat gij alleen op Hem vertrouwt, dan zult ge gerust zijn; en zielestilte smaken ook in de woestijnen waarin God u leidt. Wie het in zijn religie om die per soonlijke gemeenschap te doen is, die komt door den Engel des Verbonds geleid in het Kanaan daarboven. Waar ook weer de kern zijner zaligheid niet dc gaven maar de Gever zelf zal blijken. Z v. D. Of er menschen zijn, die niet letten op het veranderlijke van al het aardsche, weet ik niet. Men zegt, dat er zijn, die aan de vlinders ge lijken. De laatste dit is voor ieder duidelijk vladderen van de eene bloem tot de andere, zonder daarbij na te denken, hoe het komt, dat de eene bloem hun meer aantrekt dan de andere. Dat zij voorkeur hebben, blijkt wel, maar of het ligt in de kleur of in de geur of in den vorm, weten zij niet en wij kunnen het ook nog niet met zekerheid uitmaken. Hoewel zulk een bestaan voor een vlinder heelemaal past, toch lijkt het mij voor een mensch niet goed toe. Wij mogen niet onopmerkzaam zijn en door het leven heengaan, alsof die veranderingen er alleen zijn om er een oogenblik van te genieten en het verder te vergeten. Dit is den mensch onwaardig. Over anderen oordeelen is altijd zeer moeilijk en het ware te wenschen, dat allen daarvan overtuigd waren, want daardoor ontslaat men zich van veel nuttelooze moeite en veroorzaakt men aan anderen geen last. Van lieverlede zie ik dit tenminste meer in, want hoe ouder ik word hoe meer ik er van doordrongen word, hoe onmogelijk het is voor een mensch billijk te schatten. Wij vergissen ons haast altijd, doordien we slechts een oog hebben voor enkele verschijnselen, terwijl er zoovele ons ontgaan. Vroeger heb ik wel eens hen benijd, die zoo spoedig met een oordeel gereed waren, maar daar ben ik reeds geheel over heen. Veeleer ben ik nu geneigd om hen te beklagen en te denken, welk een arrogantie. Bovendien kan het niet anders of men ontstemt anderen, die het gevoel krijgen, dat zij onbillijk behandeld worden. Wij hebben werk genoeg indien wij ons zelf willen kennen in al onze eigenaardig heden. En ik zou zeggen, zoo lang we daarmede nog niet klaar zijn, bestaat er geen enkele reden om ons druk te maken met anderen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat anderen geen indruk op ons maken, maar dit is geheel iets anders dan een bepaald oordeel over iemand uit te spreken. Naar ik meende moest ik dit vooraf zeggen, opdat hetgeen volgt bij niemand een verkeerde voorstelling zou wekken. Nu ik weer eenige dagen vertoef in streken, welke mij meer of minder bekend zijn van mijn jeugd af, valt het mij op, dat wat er bestendig is in het wisselende mij het meest toespreekt. Dat de steden veel grooter zijn dan voorheen, dat zij aldoor zich uitzetten, dat er veel meer menschen in dit gewest wonen dan vroeger, dat er meer be weging en drukte is en dat er veel meer gereisd wordt dan voorheen, merk ik wel, maar het spreekt mij niet toe, het houdt mijn aandacht niet gespannen. Ik zie het, ik verneem het, doch daarmee is het uit. Dat er weinig menschen zijn, die met kalmen, bedaarden tred van de eene plaats naar de andere gaan, ook dit is me wel helder, maar het raakt mij haast niet. Soms vind ik het vervelend, dat men haast nergens meer rustig wandelen kan. Het gejacht van stoomfietsen en auto's in allerlei soort maakt het leven naar mijn gedachte er niet mooier op, al weet ik, dat een dergelijke gedachte aanleiding geeft tot de opmerkinghoe ouder- wetsch. Ik zou het dan waarschijnlijk ook niet gewaagd hebben om deze stoutheid te begaan, als ik niet van plan geweest was er iets anders op te laten volgen, liet lijkt mij toe, dat ik verbazend vooruitstrevend ben, wijl ik graag zou willen, dat voortaan allen die zoo ijveren voor snel verkeer voortaan alleen reisden per vliegmachine Dit is dunkt mij het voertuig voor dezen tijd. Wat is een auto in mijn oog ouderwetsch en hoe traag en kruipend gaat het langs den weg vergeleken met een vliegtuig. Nu zit er bij me ook wel eenig eigen belang onder, dat wil ik eerlijk bekennen, want als allen, die zoo gaarne voor menschen van voor uitgang aangezien worden, eens door de lucht reisden, dan werden de wegen op aarde weer rustig en voor een groot deel stofvrij en de atmosfeer zou ook veel frisscher zijn. En het voordeel voor iemand, die gaarne rustig wandelt om zijn omgeving nauwkeurig op te nemen zou het weer aangenaam zijn. Ik gun anderen van harte de lucht, als het op de aarde wat rustiger en veiliger mag worden. Doch al schrijvend zou ik vergeten, wat ik eigenlijk zeggen wilde. Welnu dan. Ik zie gaarne wat er rondom mij is en dan liefst wat herinnert aan het bestendige. Het gras groeit nog, de bloemen hebben nog kleur en ver spreiden nog geur, het water golft nog en de baars bijt nog als vroeger. In de nabijheid van mijn verblijf is een ooievaarsnest. Menig maal ga ik eens zien. Er is maar een jonge vogel in. Hij is bijna volwassen. De ouden hebben niet veel moeite om voor hun eenig kind het noodige voedsel te vinden, tengevolge waarvan zij hem dan ook meestal gezelschap houden. Verleden week hebben enkele andere er een bezoek gebracht, misschien om hen te waarschuwen, dat zij weldra de groote reis moeten ondernemen. Zulk een vermaning is wellicht noodig, want zulk een een>g kind zouden zij wel eens te veel kunnen verwennen. En dit zou niet goed zijn, aangezien het land, waarheen zij trekken moeten, zeer ver ligt en de gevaren, weike aan een tocht derwaarts verbonden zijn niet gering geacht moeten wor den. Ik koester dan ook de hoop, dat zij weldra den jongen zullen Ieeren vliegen. Dit is zoo schoon. Eerst die pogingen om evenals de ouders zich hoog te verheffen. Het gaat Het duurt niet heel lang, of zulk een jonge vogel krijgt er den slag van te pakken. Daar gaat hij de lucht in, hij spreidt zijn vleugelen uit en weldra ziet ge hem met anderen op zijn vleugelen als 't ware drijven. Natuurlijk kunt ge eenige beweging merken, terwijl de kring, waarin zij zich bevinden, al ruimer en ruimer wordt. Zie, dat is voor mij zulk een treffend schouwspel, dat ik niet moede wordt om het te zien. Voor mij is het veel mooier, dan vlieg tuigen, welke door hun geraas daarboven, zoo brutaal de aandacht op zich trachten te vestigen. Wonderlijk. Zoo heb ik het gezien, toen ik nog klein was en zoo zie ik het nu nog. De jaren hebben daarin geen verandering gebracht en de komende tijden zullen het ook niet doen. Wie geeft aan deze vogels inlichting? Als het voorjaar is, komen zij. En altijd weer in dezelfde oorden. Wie wijst hun den weg naar hun vroeger nest? Wie zegt hun, dat de tijd is gekomen om te vertrekken? Wie wekt in hen den drang, om vóór den winter naar het warme Zuiden te gaan. Velen hebben gepoogd de vragen, welke opkomen te beantwoorden, maar het is nog niet geheel gelukt. Nog worden er belangrijke artikelen over geschreven en het is de moeite waard om ze te lezen, doch nie mand kan nog met volstrekte zekerheid spreken. En dit is slechts een enkele letter, welke God ons voorlegt in het groote Boek van Zijn Voorzienigheid. Onbewust gehoorzamen deze dieren de wet van hun Schepper en zij beschamen ons, die met rede begaaft zijn. o Als ik dit ook maar even indenk, dan blijkt mij, hoe groot en wijs Hij is, die het al regelt, en hoe waardig Hij is, dat we Hem dienen met ons gansche hart. De ooievaar kent zijn gezette tijden, maar de mensch heeft er vaak geen oog voor en verwaarloost de gelegenheden, welke hem zoo overvloedig vergund worden. Bouma. (Slot). De rechte verhouding tot de stoffelijke goederen ligt aangewezen in de door den Heere Jezus Christus geopenbaarde goederen van het rentmeesterschap.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1924 | | pagina 1