FEUILLETON. UIT DE PERS. KERKNIEUWS. dat we een mishagen hebben van onszelvenvan wege onze zonden. Dat is wat anders dan over er met ons zelf tevreden te zijn. En dan voorts tot onvrede met ontevredenheid over allen zoyxdigen toestand. Dan leeren we de zonde haten waar we die ook vindendan kunnen we nergens en nooit met die zonde vrede hebben. Daarom was het wel goed gezien door de nutsmannen en hun familie, de liberalen, dat zij, om maar de toestanden, gelijk zij die wilden, te kunnen bestendigen, liefst den Bijbel maar dicht hielden en het er op aanstuurden dien Bijbel van de volksschool te weren, want er is geen boek, waarvan zóó onrustv er wekkende kracht uitgaat als van den Bijbel. Een onrust, niet als door den communist wordt gewekt, want die beperkt zich tot den buitenkant der dingen. Maar een onrust, die het innerlijke van den mensch aangrijpt, en vanwege de zonde, en van uit dat centrum het geheele leven door dringt, om dat meer te bewegen naar God toe opdat het bij God vinde de ware rust in den waren vrede. IJ et zou dan ook een wanhopig werk zijn voor een Dienaar van dat Woord Gods, toch vooral er voor te moeten zorgen, dat er nooit eens onvrede kwam. Dan zou hij niet mogen wandelen in de voetstappen van zijn Meester, die zeide, dat Hij niet gekomen was om vrede te brengen maar het zwaard (Matth. 10: 34). Zijn werk heeft een vredeswerk te zijn. Maar dat wil zeker niet zeggen, dat hij eiken toestand in het persoonlijk en kerkelijk en maatschap pelijk en staatkundig leven, waarmee de menschen nu eenmaal vrede hadden zou moeten goedkeuren. Want niet overal is „vrede" waar de menschen van vrede spreken. Vrede is daar, waar overeenstemming is met Gods Woord. En naar dien vrede moet hij zoeken te leiden, zoo noodig door onvrede heen. En dat kan ook het geval zijn op sociaal terrein. Niet overal waar men op dat terrein van vrede" spreekt, is er daarom ook die vrede; ook niet om ons daarbij hier te bepalen in de verhouding van werkgevers en werk nemers. Die vrede is er dan nog niet wanneer van ééne zijde op stelligen toon verzekerd wordt, dat alles goed gaat. Dan kan het nog wel zijn dat men aan de andere zijde het nog lang niet goed vindt. Men moet soms wel eens goed kunnen luis teren om die stem te hooren. Want, zijn er in de arbeiderswereld kringen, waar zulk een stem zich luid schreeuwend verheft, daarin zijn ook nog kringen, en die zgn zeker de minste niet, die daaraan niet meedoen. 'Die liever zwijgend dragen wat zij toch als een onrecht voelen. Daarom hooren sommigen die stem niet. Alleen wie goed hooren wil kan haar vernemen, maar die weet dan ook dat de vrede daar niet is, en zeker niet volkomen is. En zelfs, wanneer werkgevers en werknemers het met .elkander eens zouden zijn, zou men nog niet kunnen zeggen dat er dan de vrede wasv Dat <zou- dan wel kunnen, wanneer de' menschen dat zoo onder elkander eens konden uitmaken omdat men daar met God en Zijn Wóóird niet te rekenen had. Maar God kan en tttag óók daar niet uitgesloten worden. Het fecht dér bepaling van de verhouding des menschen tot de stoffelijke goederen berust bij God.Alleen wat Hij bepaalt is goed. De vraag of er sociale vrede is, is deze, of de verhoudingen daar beantwoorden aan den eisch van Gods Woord Of God er vrede meeneemt Daarmee is niet gezegd dat die vraag ge makkelijk zou te beantwoorden zijn. Maar wel, dat zelfs de vraag verkeerd ge steld wordt, wanneer men meent hier alleen maar te doen te hebben met iets, dat de menschen zoo onder elkander eens zouden kun nen uitmaken. Zoo kan wel een liberaal denken, die meent dat de godsdienst er alleen is voor de binnenkamer, maar niet de Gereformeerde, die belijdt, dat Gods recht over het geheele leven gaat en dus voor dat geheele leven Zijn Woord geldt. En zoo is ook duidelijk, dat men met orga nisaties van werkgevers en werknemers nog niet klaar is. DOOR HUGO KING MANS. 40) „\yaar vind ik dan rust?" Woest kwam die vraag er, uit, ontstellend woe9t. Maar de onder grond, dat merkte meester Vlietstra wel op, werd gevormd door een verterend verlangen naar rust. Hg zag, töit hg trouwens reeds had vermoed, dat .lohan in zeer overspannen toestand ver keerde en dat niet met hem te praten viel. Hg moest hem met een zoet lgutje hier vandaan zien te krijgen, naar zgn huis. Dan kon mor gen verder gezien worden. „Waar vind ik dan rust?" Weer kwam die vraag. En nóg eeDS, onmid dellijk gevolgd door een tweede: „Waar vind ik dan rust? Onder deze steenen?" „Neen^ zooals je nü bent, vind-je onder deze steenen ook geen rust. Rust vind-je alleen daar, waar je vader je altijd op heeft gewezen. In het verzoejnend jjferven vaii Jezus Christus. Anders nergens." „Ja, vader wist het wel. Ik wilde hem om raad vragen." _„Dat kan immers niet. Vader is in den hemel bjj Jezus. Hij hoort je hier niet. Ga met mij Die kunnen zeker medewerken tot bevorde ring van den gewenschten vrede door overleg. In zooverre is te betreuren, dat nog niet aller- wege die organisaties gevonden worden. En nog meer te betreuren is, dat pogingen om daartoe te geraken vaak stuiten op tegenstand. Maar daar zijn ook aan het bestaan en werken dier organisaties bezwaren verbonden. Staan die, als organisatie van werkgevers en werk nemers naast elkaar, dan is het gevaar niet denkbeeldig, dat zij tegenover elkaar komen te staan, en dat een moc/t/sstrijd wordt geboren, daar waar een edele wedstrijd moest zijn voor het recht. Een bedrijfsorganisatie, die de eenheid be waarde ware voortreffelijker Maar daar is nog geen denken aan. Daarom is zoo hoog te schatten de onderlinge waardeering, die elkander doet verstaan en zijn we dankbaar, dat daarvan nog zooveel gevonden wordt in ons gewest. En wanneer die nog grooter was, en beantwoordde aan den eisch van de wet der liefde, zouden we het oprichten van organisatie niet aan- maar afraden. Want nog eens, hoewel we nu die organisaties gewenscht en noodig achten, aan het bestaan van die tweeheid is het gevaar verbonden van een strijd tusschen die twee. Ook en vooral met het oog op dat gevaar, moet helder worden ingezien, dat men niet klaar is, met organisatie, maar dan de vraag overblijft, welken regel Gods Woord over dat leven geeft. Die vraag is dan, we merkten het reeds op, niet gemakkelijk te beantwoorden, maar we zeggen daarmee niet, als Gereformeerde, dat we daarbij aan GodsWoord niets zouden hebben. God maakt het ons niet gemakkelijk. En dat in overeenstemming met het karakter van de nieuw-testamentische gemeente, die niet een gemeente is van onvolwassene, maar van vol wassen zonen (Gal. 4). Het niet gemakkelijke is toch mogelijk. God heeft ons ook voor dit terrein des levens zijn wil hekend gemaakt. En in die openbaring wordt ons o.m. geleerd dit voorname beginsel, dat beide werkgevers en werknemers zijn rentmeesters Gods, die in hun arbeid naar Zijn wil moeten handelen, daarbij telkens zich ernstig voor oogen stellende dat zij eenmaal dien God rekenschap zullen moeten geven van hun rentmeesterschap. In dat beginsel ligt gegeven de eenheid voor beschouwing en handelen, die alleen de be zwaren van tweeheid in de organisatie kan over winnen. In dat beginsel ligt aangewezen hoe het niet moet, hoe het wel moet, en ook dat een teere consciëntie noodig is, en een nauw-bij-God- leven om in dezen Zijnen wil te kunnen ver staan en volgen. Heij. De Gron. Kerkbode gaf onlangs dezen brief van Marnix. Amice frater. Is het een bloot vermoeden, als ik denk, dat de afloop van de vergaderingen der Vereeni- ging voor gereformeerd hóoger onderwijs, de vergadering, zal ik nu maar zeggen, voor de Vrije Universiteit, U dankbaar stemt Ik mag het van mij zelve zeggen. Het was mij niet mogelijk een dag los te maken om zelf naar Utrecht te gaan en ik was dus op de verslagen aangewezen, die steeds slechts een gebrekkigen indruk geven. Omdat zij niet meer kunnen geven. Toch bleek dit wel aanstonds duidelijk, dat er veel belangstelling werd getoond voor deze vergadering het bezoek was grooter dan vorige jaren en dat de liefde voor de Vrije niet had geleden. Integendeel men gevoelde dat er gevaar dreigde en vloog te wapen om het te keeren. Natuurlijk kon het gebeurde niet onbesproken blijven en is er menig hartig woordje gezegd. Maar uit alles sprak de bedoeling niet om iemand te treffen, maar om de zaak te dienen. Weet gij wat ik een groot gebrek in onze dagen vind De algemeene geest van de wereld is, dat de mensch zich zelf heel hoog plaatst. Hij heeft zich allicht nog nooit zooveel ver mede en logeer vanacht by mg." Weer kwam dat eentonige, korte antwoord „Ik wil hier blijven." Johan Treebeek", de stem van meester Vliet stra was diep-ernstig. „Johan Treebeek, zou je vader verdriet willen aandoen, als hg je nu kon hooren? Ik weet zeker van niet. Welnu, met hier te big ven zou-je hem een zeer groot ver driet aandoen." „Zou ik?" vroeg de beklagenswaardige op smartelgken toon. „Ja, dat zou-je zeker. En je moe er bg. Kom, ga mee." Er kwam beweging in de schier levenlooze gestalte. Zg deed een stap vooruit en meester Vlietstra vatte haar hand. Zoo liepen zg, zonder een woord te spreken, het kerkhof af. Meester sloot het hek weer en zeide „Wa«-ht even, ik moet Adriaanse even den sleutel geven." Deze kwam den ouderling reeds tegemoet. „Ik zie, dat het u gelukt is", zei hg, naar den persoon kijkend, die midden op den weg stond. Maar het was inmiddels reeds zoo donker ge worden, dat hg niets kon onderscheideu. „Ja, het is in orde. Ik dank je wel, Adriaanse. Het is mogelgk, dat ik jé later nog wel eens iets vertel, maar als ik dat niet doe, ik vertrouw er op, dat je zult zwggen." „Mgn woord er op, meester. Niemand komt het te weten. Ik ben alleen thuis. Mgn vrouw is met de kinderen bg mgn moeder in West- wolde. Niemand weet het dus." „In orde, Adriaanse. Wel te rusten." „Goedennaeht, meester." beeld als thans. Op de steenen, die men in de ruïnes van de oude wereld opgraaft, wordt ge woonlijk den lof van de koningin en heerschers gezongen. Ieder verhaal begint dan de koning, de aller hoogste koning, de allermachtigste koning enz. De mensch is weinig veranderd. De twintigste eeuw schrijft in het hart van den mensch en hij opent wijd zijn mond, om het alom te doen wetende mensch, de allerhoogste en aller- wijste mensch. Het verschil tusschen aristo cratische en democratische tijden hierin is dit, dat het getal verwaande lieden in de laatste wat grooter is dan in de eerste. Men vindt den hoogmoed dan alom ver breidt en vooral niet in mindere mate, want onze ouden zeiden niet ten onrechteais niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet. Van ons geslacht kan gezegd, dat de brood kruimels het steken. Vandaar dat wij allemaal zoo kitteloorig zijn en niet kunnen verdragen, dat men ons de waarheid zegt. Wij stuiven aanstonds op. Wij achten ons heel erg beleedigd. Onze vaders waren in dat opzicht heel wat dikhuidiger, zal ik maar zeggen. Als gij leest, hoe zij, als zij verschil kregen over een be langrijke zaak elkander te grazen konden nemen, dan staat gij versteld soms over de ruwheid van toon. Ik pleit niet voor ruwheid van toon, ik pleit wel voor den durf om elkander vlak weg in het gezicht te zeggen, hoe wij over elkander en over elkanders werk denken. Maar dat kan in onze dagen niet meer. Men is aanstonds op zijn teentjes getreden. Men zoekt het aanstonds ook in het persoonlijke. Zelfs als men ons op een kleine vergissing opmerkzaam maakt, dan stijgt het bloed ons reeds naar het hoofd. Zijne majesteit, de mensch der twintigste eeuw, wil geen aanmerkingen hooren. Wat hij denkt, is ongeveer het vol maakte en wat hij doet is goed. En hij voelt zich zoo geducht, dat hij alleen lof kan ver dragen. Misschien hangt daarmee ook onze zucht naar het vieren van jubilea samen, waarbij wij er elkander tusschen nemen door niet dan fraaie dingen van elkander te vertellen, elkander op te sieren, en dan nog onze nederigheid te toonen, die ons doet zeggenvrienden het is te veel. Maar het is eigenlijk niet waar. Het is ons nooit te veel. Alleen men moet ons niet zeggengij zijt verkeerd geloopen, of gij staat naar te hooge dingen, gij neemt een plaats in, die u niet toe komt, uw optreden doet de zaak des Heeren, ondanks uw goede bedoelingen, toch schade, gij hebt iets gedaan, wat kwaad is. Wij durven elkander niet meer te vermanen en elkander tot volgzaamheid opwekken, tot het bereid zijn ons inzicht te buigen voor beter inzicht. Welnu iets van dien hoogmoed leeft er stellig ook in onzen kring. Wij moeten er ons tegen verzetten. En weer nauw op elkander toezien. Moet het ons zoo wonderlijk in de ooren ^klinken dat een mensch zich vergissen kan, jdat hij kan dwalen, dat hij het goed bedoelde jjtot het verkeerde laat verworden, dat hij zich zelf zoekt, terwijl hij meent 's Heeren zaak te dienen Wij zeggen zoo gemakkelijk, dat wij zondaars zijn en dat het niet aan ons ligt als het goed gaat, dat alles genade is. Welnu waarom moet het dan zoo'n opschudding wekken, al wij op mogelijke afdwalingen, of op gevaar van afdwaling gewezen worden? Wij lezen: de rechtvaardige sla mij, 't zal weldadigheid zijn en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken, want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hunne tegenspoeden. Maar laat de rechtvaardige het eens met ons probeeren. Tien tegen een, dat wij vinden, dat er ook op hem wel wat aan te merken valt, dat het wel waar is, wat hij zegt, en dat wij de olie voor ons hoofd wel zouden accep- teeren, als zij maar uit een andere kruik kwam. Ook geven wij straks allicht wel toe, dat het juist was wat hij zeide, maar dan deugt de vorm niet. Nu zou ik zeggen de strijd, die wij te strijden hebben is moeilijk. Wij gereformeerden kiezen niet den gemakkelijken weg, dat wij ons terug trekken uit de wereld om een veilig hoekje te zoeken. Wij durven in de genade van onzen God „Een beste kerel, die Adriaanse", zei de ouderling, toen hg bg Johan was teruggekeerd. Er kwam geen antwoord. „Hoe moet ik hem toch aan het praten kry- gen vroeg meester Vlietstra zich wanhopig af. „Of zou het verstandiger zgn, niets meer te zeggen?" Aanvankelijk werd er tusschen die twee geen woord gesproken. Het station was al gepasseerd. De chef en zgn vrouw waren naar binnen gegaan, maar keken door de ruiten, wat meester opmerkte. „Ziezoo, nu nog een minuut of tien, zooals jé weet", zei de ouderling. Tot zgn vreugde kwam er een antwoord „Ja, nog een eindje." „Mgn „ouwe" zal wel ongerust zgn," ver volgde de ander. „Ik had al lang thuis kun- •nên zgn*. Plots stond Johan stil en greep den arm van zgn metgezel. „Meester", zei hg met schorre stem, „ik ben dén heelen dag al in de war." „Dat merk ik", zei de ander, laconiek. „Anders wasje niet zoo laat naar het kerkhof geloopen. Dat was dwaas." „Ja, dat was het. Maar ik wist niet, wat ik deed." „Johan, laat ons eens afspreken, dat er van avond geen woord meer tusschen ons valt over watje beweegt. Je slaapt bg mg. Dan kunnen wg morgen verder zien". „Ik kan niet slapen. Het is zoo onrustig van binnen. Kunnen wg vanavond niet meer praten?" „Als je het wilt, als het je verlicht heb ik er ook dezen paradox van het Christelijk geloof aan, dat wij midden in de wereld onze plaats innemen en geen enkel gebied voor ons gesloten achten, dat wij alles oproepen tot den dienst van onzen God en dat wij toch niet van deze wereld zijn en allen dag bidden om bewaard te blijven van den booze. Het is een stout bestaan, vooral in een wereld die zoo verre afweek van onzen God. Het verbaast ons niet, dat de oude Christenen wijkend voor de vijand schap van de wereld wegscholen in onder- aardsche holen of vluchtten naar de eenzaam heid in de woestijn. Maar de wereld rondom ons heen is niet minder vijandig, maar gevaar lijker, omdat zij een vriendelijk gezicht zet en ons leven niet meer belaagt. Is er nu dan niet alle reden om nauw op elkander toe te zien en elkander niet te sparen Is 's Heeren zaak belangrijk of zijn wij het? Zijn wij zoo belangrijk, dat men aan ons niet raken mag? Ik verdedig prof. Hepp niet, maar is het zoo verschrikkelijk dat hij het kwaad openlijk kwaad heeft genoemd? Moeten wij ons zoo druk maken over de wijze, waarop dit ge schiedde en misschien overwegen of de persoon die schreef ons wel sympathiek is? Ik voelde voor dat telkens weer zeggen: dat men de manier, waarop de zaak aan de orde werd ge steld, niet goed vond, niet veel. Zij behoorde aan de orde gesteld te worden. En laat er in onzen kring maar weer het besef komen, dat, als wij een verkeerden stap doen, onze broeders heusch niet bang zijn om ons eens flink aan de ooren te trekken. Gij moogt het mij doen en als ik dan ook opstuif, herinner dan eens aan deze ontboe zeming, ik wil het gaarne erkennen, mij ge makkelijk valt, omdat ik op het oogenblik niemand heb, die mij op mijn teenen heeft getrapt Op de vergadering van de Vrije zijn de dingen bij hun namen genoemd. En zóó, dat gevoeld werd, hoe het niet ging om menschen te treffen, maar om de zaak des Heeren. En ik twijfel niet of van deze bespreking zal rijke vrucht uitgaan. Van nu af aan weer krachtig gewerkt, opdat blijken moge uit onze toewijding, dat onze critiek niet alleen gerechtvaardigd was, maar kwam uit een hart dat de Vrije liefheeft. En dat kan aanstonds blijken uit het feit, dat de contributie, die daalde, weer wordt opgevoerd tot hooger dan voorheen. Met hartelijke groeten en heilbede, Uw toegenegen Marnix. TWEETAL TE Zuidhorn B. v. d. Werf te Helder. W. Faber t-* Serooskerke. Krabbendam: K. v. d. Meulen, cand. te Garijp; ij W. Seinen, cand. te Hoogeveën. Lutjegast: G. H. de Jonge te Vrg hoeve-Capel le. J. A. Beumee te Sleeuwgk. BEROEPEN TE 7' pldeboornK. Sietsma, cand. te Den Haag. UIrumH. v. d. Zanden te Wapenveld. Oostwolde en Engwierum: H. M. Ploeger, cand. te Amsterdam, 's GrayelandJ. Hoekstra te Dalfsen. iMoerdgkM. A. van Pernis te Schoonrewoerd. Sint Laurens A. Seheele te Kapellé-Biezelïnge. Enschedé (als Kulppréd.J H. Holtiop, caud. te ii Joure. Aalten (3e pr. pl.) W. v. Gelder te Langeslag. Giessen, Oud- en NieuwkerkR. v. Reeuen te Putten. Oudega (W.): E. Beukema te Ngawier. Bergen op Zoom W. M Le Cointre te Wou brugge. KrabbendamW. Seinen, cand. te Hooge veen. BEDANKT VOOR Westmaas: S. J. Vogelaar, oud dir. van de Glindhorst, te Zeist. MeppelJ. Ubels te Varsseveld. 2e ExloërmondG. H. de Jónge te Vrghoëve- Kapelle. INTREE TE Scharendgke door Cand.' J. W. van Tol is be paald op 14 September a.s. na bevestiging door ds. T. Gerben van Assen. geen bezwaar tegtm. Maar dan moeten wg eerst fluks naar huis, want mgn vrouw zal zeer onge rust zgn. Ik geloofdaar komt mgn dochter al aangewandeld. Ja, het is zoo. Het is Marie". XXXII. „Meester" had zgn lange Goudsche pijp gestopt en keek Johan aan, die tegenover hem zat. Met een enkel woord had hg zgn vrouw en dochter gezegd, dat zg maar naar bed moesten gaan, als de logeerkamer in orde was. Zg hadden begrepen, dat. het iets zeer bijzon ders was, dat Johan Treebeek plotseling was komen binnenvallen. Hg zag er slecht uit, vonden ze. Maar zg waren zoo tactvol niets te vragen en verdwenen onmiddellijk uit het vertrek, waar de oude onderwijzer nu in zgn leuningstoel zat, terwijl zgn vroegere leerling, dén zoon van zijn beminden vriend Treebeek, zich tegenover hem bevond. Hg vond het niet gemakkelijk, het gesprek te beginnen. Maar hij voelde, dat hg het eerst moest spreken. Toch al zou de bescheidenheid Johan verbieden om te beginnen, maar in deze omstandigheid zeker. Het was evenwel zaak, om te peilen, hoever het met hem stondt zonder onmiddellijk de kern aan te vatten. „Je bent in Arnhem, niet, Johan?" vroeg hg, een lange haal aan zgn kalken pijp doende, zgn pijp, waarvan de kop gitzwart was ge worden. „Ja, meester. In Arnhem op een kantoor. Ik heb al lang gestreden, in Leiden al. Maar er kwam geen licht. En nu gister (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1924 | | pagina 2