FEUILLETON.
DADERS DES WOORDS.
Valsche Profeten.
KERKNIEUWS.
stof tot dankbaarheid. Het komt hem voor,
dat het zoo kan en zoo mag, ofschoon meer
dere beslistheid ook volgens hem gewenscht is.
Waarom geeft hij de voorkeur aan deze
vragen boven die welke de Synode aangebo
den heeft. Ik geef hem zelf het woord: ,1k
ben zoo bang de jeugdige belijders boven hun
hart te laten spreken en zich zelf geweld aan
te doen". Nu daarmede zijn we het eens. Wie
zou zich daaraan willen schuldig maken. En
dit is dan ook de reden, waarom" we ons niet
vinden konden in de vragen van Friesland ten
N. Rekening moet er gehouden worden met
den leeftijd, waarop de meesten belijdenis doen
en met de omgeving waarin zij opgegroeid
zijn. Het is niet billijk, dat men meer van hen
eischt, dan er noodzakelijk verlangd moet wor
den. De kerken moeten tot de jeugdige leden
kunnen zeggenhet heeft ons en den H. Geest
goed gedacht u niet meer op te leggen dan
deze noodzakelijke dingen. Wanneer het blijken
mocht, dat er te veel begeerd wordt dan moet
men ze tot de orde roepen.
Wanneer echter valt men in dit euvel Naar
de gedachte van den schrijver, dat komt er
van, als men de Belijdenis-vragen zoo zwaar
en beslist stelt. Noodgedwongen gaat men er
toe over. Ja, hij heeft het nog aangedikt, door
er zoo voor te zetten. Zoo zwaar en zoo be
slist. Bedoelt hij daarmede, dat de Belijdenis
vragen door de Synode gegeven reeds over de
geoorloofde grenzen heengaan, dan zou hij
daarvoor de bewijzen moeten bijbrengen, in
zijn schrijven staan ze niet. Maar wil hij in
't algemeen zeggen, dat de vragen binnen be
hoorlijke perken moeten blijven, dan gaan we
daarmede geheel accoord.
Wij zijn het eens met hem als hij verder
schrijftStellen we liever ieder zooveel mo
gelijk in de gelegenheid waar te zijn in belij
denis en wandel en naar zijn licht en gesteld
heid spreken en doen.
Daarna begint hij te handelen de drie ziels
vermogens verstand, wil en genegenheden en
hij zoekt uit de gesteldheid dezer vermogens
langs den weg van logisch denken te komen
tot de vraag, of iemand zich rekenen mag tot
de geloovigen. Hij gevoelde echter zelf, dat hij
daarmede overging tot een ander terrein en
hij besloot dan ook maar bij een paar korte
opmerkingen te moeten laten. Hij wil daarover
later gaarne breeder schrijven vooral ook in
verband met de klachten over weinig geloofs-
verzekering. Nu daartoe kan hij nog wel eens
gelegenheid krijgen. Hij duidt het ons niet ten
kwade, dat wij dit gedeelte onbesproken laten
om de door ons zoo pas genoemde reden.
Een uitstapje kan door de afwisseling wel eens
zeer aangenaam zijn maar men loopt altijd
gevaar, dat men niet op den verlaten weg#
terugkomt.
Van de toelichtingen, welke hij vervolgens
geeft op de gestelde vragen, heb ik behoorlijk
nota genomen, al kan ik niet verklaren, dat
de zaak mij daardoor duidelijker geworden is.
Hij heeft gesproken over gevoel van ellende
en Gods gemis, want zegt hij zonder dit ge
voel is geen uitzien naar een evangelische be
lofte. Welnu, dit versta ik veel gemakkelijker
ik kan er mijn volle instemming mee getuigen,
maar hij zegt dan tevens, dat dit nog niet besef
van zonde en schuld behoeft te zijn, zie, daar
kan ik niet bij. Gevoel van ellende en van
God-gemis zonder besef van zonde en schuld,
wat is dit? Hij zal toch zeker niet bedoelen
een voorgevoel, dat ook bij de heidenen en
bij vele onbekeerden voorkomt.
Dit is mij uit de toelichtingen heel duidelijk
hij meent, dat zijn vragen gemakkelijker te
beantwoorden zijn dan de voorgestelde. Hier
over wensch ik niet met hem te redetwisten.
Hij moet beginnen met aan te wijzen, in welk
opzicht de vragen der Synode te ver gaan.
Wij kunnen alvast dit vaststellenhij acht
voor de belijdenis des geloofs een bloote toe
stemming van de waarheid niet genoeg. En
daarin is hij met de strekking van de vragen
eens. Hij geeft ook toe, dat er bij de
belijdenis een uitdrukking moet zijn van de
verhouding waarin elk persoon staat tot den
God 'des Verbonds. Daarom vraagt hijGevoelt
gij U verdoemelijk voor God enz. Daarmee is
het bezwaar tot een minimum herleidt. liet
loopt verder enkel over de woorden, waarin
de gedachten gehuld worden en dan geloof
DOOH
HUGO KINGMANS.
32)
Jan kreeg een bang voorgevoel. Dat kon wel
eens iemand van de politie zyn.
„Is u niet, Oostra?" zei de man, Jan scherp
aanziende.
„Ja", antwoordde hij. „Die ben ik."
„Ik dacht het wel. Ik meende u meer te
hebben gezien. Ik ben van de politie en heb
opdracht, u naar het hoofdbureau te geleiden.
Ik hoop, dat u my kalm volgt."
„Dat zal ik doen", zei Jan, voor het uiterlijke
kalm, maar inwendig bevreesd. „Maar hoe moet
het nu, moeder?"
„Ik ga alleen met de tram verder. En kom
my dan strak halen."
„Ja, maar", zei de rechercheur, „ik weet niet,
of u vanavond nog in vryheid wordt gesteld."
„Dat zal wel", zei moeder Oostra. „Vertel
alles maar precies, zooals je het my hebt ge
daan, Jan. Als je er om 10 uur nog niet bent,
ga ik alleen terug. En als het erg is met
Adriaan blijf ik van nacht by Sien. Ga nu
maar. Je bent immers onschuldig."
Zy was er zoo zeker van, dat hy onmiddellijk
zou worden vrijgelaten, als hij alles had ver
teld, zooals hij het haar had gedaan, dat zij
ik voor mij, dat de vragen door de Synode
gesteld het in helderheid winnen van de door
hem gewenschte. Mijn indruk is, dat hij zulk
onderscheidingen maakt, welke voor ver
schillende uitlegging vatbaar zijn.
Overigens kan ik mij wel vinden in zijn
wensch, dat er met ernst gezocht moet worden
naar toenemende helderheid over het verbond
en de Sacramenten. Hij beveelt daartoe aan
de werken van onzen hooggeachten ds. Littooij,
wiens boekjeDoop, Avondmaal en tucht
aanleiding gegeven hebben tot een pennestrijd.
welke wij ook met aandacht gevolgd hebben,
en met hem gelooven we, die dat onderscheiden
werken toen in 't licht verschenen nog goede
diensten kunnen bewijzen. Bovendien wie
nadere inlichting begeert, kan tegenwoordig te
kust en te keur gaan, want over deze stof
is door onderscheidenen breedvoerig geschreven.
Wij voor ons zijn van oordeel, dat als onze
jonge menschen oprecht antwoorden kunnen
op de vragen, welke hen bij gelegenheid van
hem belijdenis worden gedaan, wij zeer dank
baar zijn kunnen. Wij mogen niet verwachten,
dat zij reeds verkregen hebben het heldere
bewustzijn van al wat er in welke vragen ook
opgesloten ligt, maar de vragen moeten toch
van dien aard zijn, dat zij duidelijk de hoofd
zaken naar voren brengen zoodat ieder met
eenigen goeden wil weten kan, wat er in staat
en wat hij belijdt.
Het is ons een oorzaak van erkentelijkheid,
dat geen der kerken van de classis Middelburg
bezwaren er tegen heeft ingebracht en wij
mogen wel vertrouwen, dat ook de overige
kerken van Zeeland ze met welwillendheid
hebben ontvangen. Er is inderdaad veel voor
te zeggen, dat alle kerken dezelfde vragen
voorleggen aan hen, die belijdenis des geloofs
afleggen.
De God des verbonds geve aan de jeugd,
welke onder ons opgroeit, de besliste keuze in
't hart om bij Hem te blijven en de oprechte
lust om in den door Hem gewezen weg vol
standig te wandelen.
Bouma.
VI.
Was het voor den Israëliet noodig den val-
schen van den waren profeet te kunnen onder
scheiden om bewaard te blijven voor de ellen
dige gevolgen, die het hooren naar den valschen
profeet zou meebrengen, daaruit volgt niet dat
dit onderscheiden ook gemakkelijk was.
Sommige geleerden oordeelen, dat dit wel
gemakkelijk was omdat de ware profeten aan
een uiterlijk kenteeken te onderscheiden waren.
Deze zouden te kennen geweest zijn aan
heilige litteekenen of tatoeëeringen aan het
voorhoofd en de handen of de bor.it. Of ook,
zij zouden een mantel gedragen hebben van
kemels- of geitenhaar.
Natuurlijk zou met zoo'n uiterlijk teeken de
moeilijkheid der onderscheiding niet bestaan
hebben, wanneer men dan n.l. de zekerheid
had dat de valsche profeten die uiterlijke tee
kenen niet zouden overnemen. Maar een
kemels- of geitenharen mantel kon ook een
valsch profeet zich wel aanschaffen, en allicht
zou hij dat doen, wanneer hij kon verwachten
daarmee den indruk te vestigen een waar pro
feet te zijn, want daarvoor wilde hij toch door
gaan. En om dat doel te bereiken zou hij er
ook wel geen bezwaar in hebben zich een
litteeken op voorhoofd, of hand, of borst toe
te brengen of te laten toebrengen.
Wanneer b.v. heden tendage betrouwbaarheid
in de leer zou moeten blijken uit een uiterlijk
teeken, b.v. korte broek en steek of witte das
zou de fabricatie van deze voorwerpen allicht
een niet onvoordeelige zaak zijn, maar daarmee
tegelijk ook het kenteeken zijne onbruikbaar
heid bewijzen.
Daarmee is niet gezegd, dat men in sommige
kringen aan uiterlijke dingen niet veel waarde
hechtte en wel eens meende daarin een onbe-
driegelijk kenmerk te hebben. Zooals er nu
nog wel zijn, althans voor korten tijd nog waren,
die oordeelen dat steek en korte broek waar
hem vriendelijk toeknikte en zei de: „Tot straks."
Daarop liep zy naar de tram, stapte er op en
vol gedachten staarde zy vóór zich uit.
„God is toch een wonderlijk God", peinsde
zy. „Plots grijpt hy Jan. Want hy zal nu ver
anderen, ik voel het. Het zal niet in eenen in
orde zyn. Maar God werkt. En dat is voldoende.
Zyn geweten spreekt heftig. En dan komt hy
naar zyn moeder. Dat Adriaan nu eerst gewond
moest worden Toen gingen haar gedachten
naar haar schoonzoon en zy bad in stilte voor
hem. En voor Sien, wier heftig karakter zy
kende. Zy zou het er niet gemakkelijk onder
hebben. En als Adriaan nu eensKom, zy
mocht niet dadelyk het ergste vreezen. Was
hy er maar
Eindelyk, daar stopte de tram. Nu nog enkele
straten en zy stond vóór de deur.
Zachtjes belde zy. Iemand, die ze niet kende,
deed open, haar vragend aanziend. In de gang,
op een in der haast neergezet tafeltje, brandde
een lamp.
„Ik ben de schoonmoeder van Bymolts", zei
vrouw Oostra. „Ik heb er van gehoord, is hy
thuis? En hoe is het?"
„Ja, hy is zooeven thuisgebracht. Het gaat
wel. Twee dokters zyn er nu, die onderzoek
doen en verbanden leggen. Maar uw dochter
is er naar aan toe", zeide Ida Treebeek, die
Theo was gevolgd, welke thans met een politie-
dokter Adriaan onderzocht.
„Dat dacht ik wel", antwoordde moeder
Oostra „Ik moet eerst naar Sien".
Zy liep door naar de achterkamer, waar Sien
in doffe moedeloosheid by de tafel zat.
borg geven voor zuiverheid in de leer, zoo
waren er in Israël ook wel, die meenden, dat
als iemand, die zich voor profeet uitgaf, een
harigen mantel droeg, de zaak dan in orde was.
Dat blijkt wel duidelijk uit Zach. 13:4, uit
welke plaats ook blijkt, dat van deze lichtge-
loovigheid door de valsche profeten werd mis
bruik gemaakt. Daar toch heeft het de ware
profeet Zacharia over zulken, die een harigen
mantel aandeden om te liegen.
Maar mochten dan sommigen, in dwaling,
meenen dat een echte profeet aan uiterlijke
teekenen te herkennen was, die meening was
een dwaling.
Zoo evenwel niet door een uiterlijk teeken
de zaak was uit te maken, stond de Israëliet
voor een groote moeilijkheid bij de beant
woording der vraag of iemand die zich voor
een waar profeet uitgaf dat ook metterdaad was.
Denk U de zaak maar eens in een paar
concrete voorvallen in.
Volgens 1 Kon. 22, zijn er 400 mannen, die
zich voor profeten uitgaven, en die unamiem
verklaren dat Achab gerust tegen Ramoth in
Gilead kon optrekken, want, zoo zeggen deze
„de Heere zal het in de hand des Konings
geven".
En tegenover die 400 treedt op Micha, die
een geheel ander woord doet hooren. Hij
profeteert een slechten afloop, wanneer men de
krijgstocht gaat ondernemen. Hij ziet profe
tisch, het gansche Israël verstrooid op de ber
gen, gelijk schapen die geenen herder hebben.
Wie sprak nu het Woord Gods? Die vier
honderd of die ééne, Micha? Hoe moest het
volk dat nu uitmaken Aan het uiterlijke was
het niet te zien, wie vertrouwen verdiende.
Wat het uiterlijke betrof verkeerde de ware
profeet Micha zelfs in slechter conditie nog.
immers Zacharia de Zoon van Kenaana, had
zich ijzeren horens gemaakt, waarmee hij
stootende bewegingen uitvoerde, in aanschou
welijk onderwijs onderstreepende zijn woord
zóó zegt de IIEEREmet deze zult gij de
Syriërs stooten, totdat gij ze gansch verdaan
zult hebben.
Neem een ander voorbeeld.
Uit de dagen van Jeremia.
In die dagen ging het om de groote vraag of
Juda zich zou onderwerpen aan Nebukadnezar
den Koning van Babel. Er was een groote partij
in Jeruzalem, die veel lust gevoelde een poging
te wagen om zich aan de opperheerschappij
van Nebukadnezar te onttrekken. De kans
scheen ook zich voor te doen dat met hoop op
succes te kunnen wagen. Van de Koningen van
Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon
kwamen gezanten naar Jeruzalem, om een plan
aan te bevelen, dat zij allen tezamen tegelijk
zouden opstaan tegen den Koning van Babel.
Zoo scheen het te wagen.
En terwijl nu aan het hof te Jeruzalem de
vraag overwogen wordt, wat in dezen te doen
stond, komt Jeremia met een boodschap des
Heeren, dat Juda niet aan de plannen dezer
Koningen moet meedoen, maar zich onder
werpen aan den Koning van Babel. „Brengt
uwe halzen onder het juk des Konings van
Babel en dient hem, en zijn volk, zoo zult gij
leven." Jer. 27: 12.
Maar komt Jeremia met deze boodschap, een
ander, die ook zich aandient als een profeet
des Heeren komt met een geheel andere
boodschap.
Hananja de zoon van Azzur spreekt dan
aldus„Zoo spreekt de HEERE der heirscharen
de God Israëls, zeggendeIk heb het juk des
Konings van Babel verbrokenin nog twee
volle jaren zal Ik tot deze plaats medebrengen
alle de vaten van het Huis des HEEREN, die
Nebukadnezar, de Koning van Babel, uit deze
plaats heeft weggenomen en naar Babel ge
bracht" Jer. 28: 2—3.
Hoe kon nu het volk uitmaken wie gelijk
had Wie als een waar profeet des Heeren kon
en moest worden erkend en geloofd? Beide
tegengestelde uitspraken konden niet tegelijk
waar zijn. Het één was waar of het ander.
Maar wat dan De uitkomst van hun woord
kon op dat oogenblik den doorslag niet geven,
want die uitslag lag nog in de toekomst.
Had toen Jeremia door het verrichten van
een wonderteeken kunnen bewijzen dat hij
metterdaad van den Heere gezonden was, dan
„O, moeder, kreet zy, toen zy haar moeder
gewaar werd, „hoe goed, dat u komt! Want
het ia verschrikkelijk."
Ida bleef bescheiden op den achtergrond, met
verwondering starend op het kalme vredige
gelaat van de moeder, die haar dochter kuste.
„Ja, kind, het is een zware beproeving. Maar
ik hoor, dat het nog al gaat. Het had erger
kunnen zyn. Adriaan is sterk van gestel. Hy
komt er bovenop en dan kunnen wy God weer
danken voor zyn herstel".
„Ik kan er zoo nog niet over praten", zeide
Sien, heftig. „Adriaan was toch onschuldig.
Waarom
„Ja, kindje, waarom? Daar kunnen wij geen
antwoord op geven. Dat geeft God op Zyn tyd."
Ida dacht aan dien middag, toen zy zich met
Theo verloofde. „Er zijn duizenden „waaroms",
had hy gezegd. Deze moeder was een vrome
moeder. Zy kreeg sympathie voor haar.
„Zal ik uw hoed en uw mantel afnemen?"
vroeg ze vriendelijk.
„Alsjeblieft", antwoordde vrouw Oostra. „Is
u verpleegster?"
„Neen, ik passeerde de straat, waar het voor
val zich afspeelde, met rnyn aanstaande, die
dokter is. Hy is daar, zy wees naar de voor
kamer, „met een anderen dokter."
„En nu houdt u Sien zoo lang gezelschap.
Dat is vriendelyk van u. Want het is hard,
zoo je man thuis te krygen".
Sien snikte hartbrekend op deze laatste woor
den.
„Ja, kindje, ik weet dat wel. Maar wy moeten
niet met onze smart alleen blyven, want dan
zou dat wonderteeken den doorslag hebben
gegeven.
Toen op den Karmel de ééne Elia stond
tegenover de honderden Baaipriesters, behoefde
het straks voor niemand meer een vraagje
zijn, of Elia wel een van God gezonden
profeet was. Als het vuur van den hemel neer
daalt en zijn offer verteert, ontvangt hij een aan
grijpend getuigenis van boven. Het heele volk
roept dan ook uit: de HEERE is God.
Maar zoo'n wonderteeken te doen werd aan
Jeremia niet gegeven. Niet daarmee kon hij dus
de waarachtigheid van zfm zending bewijzen.
Uiterlijk stond het ja tegen neen. En zoo
stond het volk dus voor de moeilijke vraag, hoe
uit te maken, wiens woord het nu gelooven
moest.
Het is die moeilijkheid, die ook Calvijn aan
wijst, wanneer hij bij Ezechiel 13:2 aanteekent
„Dit was echter een zware beproeving, dat de
profeten of zij die dien naam droegen zoo
vijandig tegenover elkander stondenwant de
waarheid is bij God alleen en daarin alleen
mogen wij rusten. Maar als nu de leugen ons
wordt voorgesteld inplaats van de waarheid,
wat kunnen wij dan anders dan twijfelen of
misschien zelfs vallen Zeker waren de onvaste
gemoederen toen zeer beroerd toen ze zulk een
strijd, om niet te zeggen zoodanig verschil
tusschen de profeten zagen."
En was dat destijds een moeilijkheid voor
Israël, we moeten goed verstaan, dat, in zekeren
zin, de moeilijkheid van het onderscheiden
tusschen de waarheid en de leugen ook voor
ons nog bestaat.
Zooals Calvijn daar dan ook verder opmerkt
„En ook heden wil God door zulk een bewijs
der ervaring het geloof der zijnen doen blijken
en veler huichelarij ontdekken. Want zooals
Paulus zegt: (1 Cor. 11 19) er moeten ook
ketterijen onder u zijn, opdat degenen die
oprecht zijn openbaar worden." Heij.
TWEETAL TE
AxelJoh. H. Rietberg te Maassluis en B.
Wentzel, te Ridderkerk.
Aalten, (3e pred. pl.)Dr. D. K. Wielenga te
Baambrugge, Gzn, en D.
Scheele te Geesteren.
te Hoogeveen (vac. F. W. H. Bramer),
R. Hamming te Doorn.
S. W. Bos te Dokkum.
Te Hoogeveen (vac. M. Gravendijk)
H. Veldkamp te Anna Jacoba Polder
G. J. Goede te Westzaan.
BEROEPEN TE
Duurswoude: j. W. van Tol, cand. te Assen.
Schoondijke I). Brommer, cand. te Gorinchem.
Vlaardingen: Dr. S. P. Dee te Dwingeloo.
StrijenG. Ploos van Amstel te Oppenhuizen.
BEDANKT VOOR
Bergen op Zoom P. v. Dijk te Zaamslag.
INTREE TE
Katendrecht door ds. H. Popma met Matt.
28 18-20.
na bevestiging door ds. C. B. Schoemakers
met Spr. 13 17.
Westervoort door ds. W. F. S. van Lingen
met Jes. 4 5, 6, na bevestiging door ds. J. G.
Kunst van Arnhem met 1 Petr. 5 2—4.
Boerakker door cand. H. de Jong Sz., met 1
Thess. 5:19 na bevestiging door ds. G. A.
Langhout van Gaastmeer met Matt. 13:3—9.
Joure door ds. J. Overman met Zach. 6: 9—15
na bevestiging door ds. A. B. C. Kok van
Idskenhuizen met 2 Cor. 5: 14.
AFSCHEID VAN
Zegwaart door ds. G. van Duinen met 1 Cor.
16 21—24, waarbij hij handelde over een
Afscheidsvloek en een Afscheidszegen. De
gemeente dacht alleen aan een afscheidszegen,
zij zong Ps. 121 4 en Ps. 134 3.
Oud-Loosdrecht door ds. J. E. Westerhuis met
2 Cor. 13 11.
St. Pancras en Heer-Hugowaard door ds.
J. G. Fernhout is bepaald op 22 Juni.
komt er in ons hart opstand tegen God en dan
is het mis."
Ida liep heen, om hoed en mantel op te
hangen iu het smalle gangetje. Tranen stonden
haar in de oogen. Wat openbaarde die een
voudige vrouw een sterk geloofsvertrouwen,
peinsde zij.
Uit de voorkamer klonken gedempte stem
men. Zacht tikte zy aan de deur. Theo deed
open.
„Kan ik wat voor je doen, Theo?" vroeg zy.
„Ik moet nog water hebben voor rnyn handen
te wasschen", zei hy en dan ga ik mee. Moe
zal wel ongerust zyn".
„Als wij het haar vertellen keurt zy het na
tuurlijk goed", antwoordde Ida.
„Hoe gaat het nu
„Goed", zei Theo, monter. „Hy is een sterke
kerel en zal er spoedig bovenop zyu. Wy vrees
den voor hersenschudding, maar dat loopt los."
„Gelu'-kig. Ik ga het gauw binnen zeggen".
Sien was kalmer nu. Moeder had zeker rustig
met haar gepraat, dacht Ida, haar bewonderend
aanstarend.
„De dokters zyn tevreden", zei zy met een
lieven glimlach. En tot Sien „Uw man schijnt
nog al sterk te zyu."
„Dat is hy", antwoordde moeder Oostra voor
Sien. „Gode zy dank, dat het zoo is afgeloopen.
Dat zal voor Jan een pak van zyn hart zyn."
„Spreek niet van Jan", zei Sien, onmiddellyk
weer heftig. „Hy is de schuld van alles."
„Dat is niet waar, Sien. Hij kwam er toe
vallig achter en ging je toen onmiddellyk waar
schuwen." (Wordt vervolgd)