DADERS DES WOORDS.
Valsche Profeten.
FEUILLETON.
Brieven uit Z.-Vlaanderen.
Dat zou een mooie zaak worden bij het
huisbezoek. Ik vraag u dus vriendelijk te lezen
„men schenrfe het ook nooit".
Zooals je weet zou ik nog over een moeilijk
heid handelen, waarover de zuster uit M. mij
inlichting vroeg. Hoewel het de bedoeling niet
is van mijn brieven een soort Vragenbus te
maken, wil ik trachten eenig antwoord te geven.
De zaak is deze. Aan de meesten onzer zijn
de afbeeldingen uit Indië wel bekend, waarop
men menschen ziet, die de schrikkelijkste
martelingen ondergaan.
Een man naakt op een plank met scherpe
pinneneen ander, die altijd door met zijn
rechterarm omhoog loopt. Of zelfs menschen,
die zich diepe insnijdingen maken, zich met
priemen steken.
En nu is de vraag van de bezwaarde zuster,
die door deze afbeeldingen ontroerd werd, deze
,Waar halen die ongeloovige mannen
de kracht vandaan, om zóó te lijden
Mij is altijd geleerd, dat Jezus kracht
geeft degene die op Hem vertrouwt, b.v.
ten tijde der martelaren
Is dat wilskracht of uithoudingsver
mogen? (n.l. bij die heidenen maar
dan kan het ook wilskracht zijn bij die
martelaren."
De bedoeling van de vraagster zal dus wel
zijn wat onderscheid is er nu eigenlijk tusschen
het geloof van zulk een Indisch lijder en een
man als Jan de Bakker. Beide kunnen ze óf
door hun geloof, óf door hun wilskracht in staat
gesteld worden dit alles te verduren.
Komt daarmee niet in gedrang, dat Jezus
kracht geeft?
Ik zou me nu heel gemakkelijk van deze
zaak af kunnen maken door te zeggen: „Als
twee hetzelfde doen, doen ze nog niet het
zelfde". Het motief bij den een kan heel anders
zijn dan het motief bij den ander.
Doch ik weet, dat velen wel eens met zulke
dingen verlegen zitten en daarom wil ik er hier
wat dieper op ingaan.
De vraagster zal het met me eens zijn, dat
het martelaarschap van christenen nog niet een
absoluut bewijs hoeft te zijn van waarachtige
vreeze Gods.
Een waar geloovige zal om der wille van
zijn Heiland zelfs den marteldood kunnen
ondergaan, maar allen die hem ondergingen
bewezen daarmee niet onweerlegbaar, dat ze
het zaligmakend geloof hadden. 1 Cor. 13 3.
Er is in onze Chr. kerken hiervan een
schromelijk misbruik gemaakt. Reeds in den
brief van de gemeente te Smyrma over het
lijden van haar bisschop Polycarpus wordt er
tegen gewaarschuwd zich vrijwillig het marte
laarschap op den hals te halen.
Wegens de groote eer die hun in de kerk te
beurt viel, kwam er soms een ziekelijk verlangen
naar zulk een lijden. Eusebius zegt: „aan hen,
„Christus' athleten en zijn versierde bruid
„meent men een welriekenden geur als van
„aardsche zalf waar te nemen." Ze werden naar
Tertullianus' meening terstond na hun dood
verheerlijkt enz.
Verschillende martelaren zijn bekend, die na
hun herstelling tot ketterijen en ernstige
zonden vervielen.
De Kerk van Christus schept geen martelaren
het is haar niet minder groot voor Christus te
leven dan voor Hem te sterven.
Tegen opzettelijk martelaarschap heeft ze in
haar beste tijden steeds gewaarschuwd.
Niet bij alle Christelijke martelaren kan dus
gezegd worden: Jezus,"of het waar geloof in
Hem gaf kracht.
Doch laat ons het geval zoo zuiver mogelijk
stellen.
Wat is dan het verschil in dit lijden van een
waarachtig volger van den Eenigen Naam en
dat van den Indiër.
De afbeelding die de vraagster zag is van een
Brahmaan geweest.
Den Brahmaan is het eigenlijk zedelijke be
grip van zonde en schuld geheel vreemd.
Zonde is alleen uiterlijke verontreiniging.
Vergeving bestaat er voor hem niet; en dus
ook niet uit kracht der vergeving een blij
moedig opzien tot God en uitzien naar den
hemel.
Er is alleen vergelding. En om nu aan de
wet der vergelding der slechte daden te ont
komen om het kwaad der zielsverhuizing
zoo kort mogelijk te doen deeren en zoo spoedig
als maar eenigszins kan de oplossing van de
eigene ziel te verkrijgen in de Al-ziel, gelijk
een rivier naam en gestalte verliest als Zij
uitmondt in den oceaan, daartoe moet de
„innerlijke zelfverbranding" dienen, dat~is;de
ascese.
De poging m.a.w. om zich los te maken van
de wereld. Tot die ascese hebben niet eens alle
Indische kasten toegang. Ze is ook niet voor
alle leeftijden bestemd.
Onze vraagster zal wel nooit een vrouw zoo
afgebeeld gezien hebben en ook nooit een
jongeren man.
„Wanneer hij merkt dat zijn haren grijs
worden en hij den zoon zijns zoons ziet", zal
de Brahmaan in de eenzaamheid gaan enz.
Dan komen al de zelfpijnigingen om aan de
vergelding te ontkomen.
De Brahmanen (priester klasse) hebben"de
overtuiging, dat het bestaan der wereld door
het kwade is, en dat geconcentreerde over
peinzing (meditatie) en boete machtiger is dan
alle goden.
De verlossingsgedachte is 'dezede ziel los
maken van de natuur; want leven is lijden.
Het zuivere pessimisme.
Wat verschil er nu is tusschen den Brah
maan, die op zijn spijkerplank gaat liggen of
een jaar lang op zijn teenen staat en Jan de
Bakker, die op zijn brandstapel van zijn ver
lossing in Christus getuigt, zal de vraagster
thans hoop ik duidelijk zijn.
Om aan de vergelding te ontkomen, de één
In de zekerheid schuldvergiffenis ontvangen
te hebben, de ander
Om de goden te overwinnen en eigen lot te
dwingen de Kastentrotsche Brahmaan
Om voor de waarheid van zijn Verlosser en
de eere zijns hemelschen Vader te getuigen de
ten dood toe trouwe Christen.
Wilskracht bij den Hindoe Ja, gesterkt door
den geest die niet uit God is
„De boetedoeners die hun eigen zin
„bedwongendie in zichzelf het ware zelf
„erkenden, die worden zalig in Brahman
„voor eeuwig opgelost."
Pantheïsme.
Wilskracht bij Stefanus Ja, want de weder
geboorte heiligt den wil en maakt hem vrij.
Gesterkt door 's Heeren Geest.
Bij hen niet het doffe, zwijgende berusten
van den eenzamen egoïsten strijder tegen de
goden, doch het voor-groote-vreugde-achten
om Jezus' naam smaadheid te mogen lijden
de jubel van Jan de Bakkers: „Tedeum; de
liefde van Stefanus: „Vader, reken het hun
niet toe".
Er zou nog wat meer over te zeggen zijn,
maar de brief is toch al wat langer geworden
dan mag.
Ik heb zoo eenvoudig mogelijk getracht te
antwoorden. Moge uit dien nacht van het
heidendom in Indië ons gewillig oor de roep
stem vernemen om „bijstand en bevrijding uit
doodsche donkerheid".
Z. v. D.
o KERKNIEUWS.
TWEETAL TE
Joure: J. Visscher, te Hijlaard en
J. Voerman te Warns;
Eestrum H. van Dijk te Ooster-Nijkerk en
K. Holwerda, cand. te Marrum
Alteveer: J. W. Eggink te Kampen en
C. W. Keur, cand. te Driebergen.
BEROEPEN TE
ZuilichemJ. W. Eggink, cand. te Kampen
Schiedam P. C. de Bruin te Oudewater
HaastrechtC. W. Keur, cand. te Driebergen
ApeldoornJ. de Waard te Bunschoten-
Spakenburg
WestergeestJ. Lugtigheid te Uithuizermeeden
2e Exloërmond en te Engwierum K. Holwerda,
cand. te Marrum
Joure: J. Voerman te Warns;
SchouwerzijlK. Holwerda, cand. te Marrum.
BEDANKT VOOR
Reitsum c.a.G. Ploos van Amstel te Oppen
huizen c.a.
OoltgensplaatW. H. Bouwman te Lopik
VreeswijkA. G. Wolf te Loenen-Vreeland.
storven. Het trof mij, misschien te meer, omdat
ik met erkentelijkheid zijn uitnemend woord
gelezen had.
Bekend is 't dat ds. Koppe, nadat hij eenigen
tijd te Beetgum had gestaan, naar Zeeland kwam
om de gemeente van Ierseke te dienen. Zijn
vader heeft langen tijd de kerk te Gasselter-
Nijeveen gediend en voor zoover ik weet, is
de zoon in 't Noorden opgegroeid en wij vroegen
of hij in 't Zuiden zou aarden. Spoedig wisten
wij, dat wij dienaangaande geen zorg behoefde
te hebben, want de gemeente leerden haar
jongen dominé hoogachten en hij arbeidde er
met lust en toewijding. Wie met hem in aan
raking kwam en zijn vader had gekend, kreeg
de overtuiging, dat hij in hetzelfde voetspoor
wandelde en een goed herder en leeraar was.
Hij is tot een zegen te Ierseke geweest, en het
speet velen, zooals ons. dat hij ons gewest
ging verlaten. Wij hadden gaarne gezien, dat
hij langer was gebleven. Hij was in ons gewest
op zijn plaats en hij verrichtte er zijn werk
op een wijze, welke bijdragen kon tot den
opbouw van Christus kerk. Hij had iets over
zich, dat vertrouwen inboezemde en dat aantrok.
Later heeft hij nog in de kerken van Bun
schoten en Franeker een arbeidsveld en nu
was hij te Enumatil. Aan de gereformeerde
kweekschool te Groningen gaf hij ook les en
daarheen was hij geweest. Het was zijn laatste
werk. Nog dienzelfden dag stierf hij.
Ds. Koppe was ruim één-en-vijftig jaar oud
en werd dus in de kracht des levens -afgeroepen
van zijn post.
Wij zouden zeggente vroeg. Hij had nog zoo
veel kunnen doen. Maar de Heere vergist Zich
niet. Tot ons komt de roepstem meer dan altijd
bereidwij weten immers niet, wanneer het
uur van ons sterven slaat.
Bouma.
Onder degenen, die propaganda maken voor
wat afwijkt van de waarheid, gelijk wij die
verstaan en belijden in onze Gereformeerde
belijdenisgeschriften, zijn niet alleen ongeloofs
propagandisten, die den hemel willen sluiten
en ons dwingen hier beneden ons heil te zoeken,
maar zijn ook lieden van een heel ander slag.
Daar onder zijn er, die zeggen juist op te
komen voor het geestelijk en eeuwig heil van
den mensch. Die beweren, dat zij alleen den
weg daarheen weten en wijzenen dat allen,
die anders leeren verleiders zijn. Die daarbij
ook zich beroepen op de H. Schrift. En die dan
z.g.n. op grond van de Schrift met groote
vrijmoedigheid anderen en met name de
Gereformeerde predikanten verketteren en
verdoemen.
Tot op zekere hoogte kan men zich ver
maken over den naieven eigenwaan van deze
menschen, die schijnen te meenen, dat anderen
werkelijk nog zullen uit den weg gaan voor
hun groote woorden of zullen beven wanneer
zij met een ernstig gebaar hun vloek uitspreken.
Maar daar zijn blijkbaar toch ook nog men
schen al zijn het er maar enkelen die
aan hun woord beteekenis hechten, zich
laten winnen voor de dwaasheden, die hun zoo
met nadruk als de wijsheid worden aangediend
en eenige huivering door de leden voelen gaan,
wanneer zulke propagandisten de wenkbrauwen
fronsen als gereed om te gaan vervloeken.
Voor dezulken kan het misschien wenschelijk
zijn deze propagandisten eens te signaleeren.
Moeilijk is dit niet. Wie zijn bijbel kent,
kent dat slag van lieden welweet hoe hij hen
heeft te waardeeren en wat hij van hen heeft
te denken en te vreezen.
Meer dan één geschiedenis des bijbels geeft
daarvoor leering. We kiezen die van 1 Ko
ningen 22, waar beschreven wordt het optreden
van de 400 valsche profeten van Achab.
We gaan dat heele hoofdstuk en die heele
geschiedenis niet behandelen, maar wijzen
enkele typeerende dingen van die valsche pro
feten aan.
Het eerste, dat in het optreden van deze
„profeten" opvalt is de zekerheidwaarmee ze
spreken.
Op Achabs vraag„zal ik tegen Ramoth in
Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten?"
DOOR
HUGO KINGMANS.
16)
Albert daarentegen zat daar met een paar
glinsterende oogen, een toonbeeld van gezond
heid en van jonge, ongebreidelde kracht.
„Wat is het, Albert?" vroeg zy, vol ver
wachting.
„Ik ben benoemd tot chef van een van onze
filialen".
De firma Wittermans en Co. had in Rotter
dam zélf nog onderafdeelingen, die als filialen
werden beschouwd. Dat was bekend op den
Goudschen Weg. Dus verkeerden allen in de
meening, dat hy de leiding in een van die had
gekregen".
„Da's zeker een mooie promotie", zei Me
vrouw Treebeek. „Welgelukgewenscht, hoor.
Da's mooi".
„Ja, het is prettig als je alles meeloopt",
voegde Johan er by.
„Zeg, jjj hebt toch ook geen klagen, is het
wel", kwam Gretha. „Me dunkt: je bent gauw
klaar met je studie". j
Nou ja, maar ik heb nog geen geld ver
diend".
„Dat komt wel", zei Ida. „Waar is nu voor
taan je kantoor, Albert Is het verder van
aarzelen ze geen oogenblik met hun uitspraak:
„trek op, want de Heere zal het in de hand
des Konings geven". En om die zekere uit
spraak nog meer kracht bij te zetten, zet één
hunner, Zedekia de zoon van Kenaana, zich
ijzeren horens op, maakt daarmee een stoo-
tende beweging, en'verklaart dat aanschouwe
lijk onderwijs aldus „Zóó zegt de Heeremet
deze zult gij de Syriers stooten, totdat gij ze
ganschelijk verdaan zult hebben". En deze
solo wordt dan onderstemd door het heele
koor van 400,3 dat "dit woord overneemt en
bevestigt.
Een tweede zaak, die'hier de aandacht ver
dient, is de vorm waarin deze "„profeten", hun
boodschap doen uitgaan.
Ze brengen die als een boodschap des Heeren.
Wanneer zij Achab profeteeren, dat hij trium-
feeren zal over de'Syriers, doen~ze dat [alzoo,
dat ze denj[Naam des Heeren gebruiken, en
verklaren, dat de Heere die Syriers in [Achabs
hand zal geven.
Ja sterker",'nog, 'wanneer straks blijkt, dat
Micha de zoon van Jimla anders verklaart als
Zedekia met zijn bentgenooten dan stelt hij,
onder ^aanwending vanl een vuist-argument,
dezen de vraagdoor wat"weg de Geest des
Heeren Jvan hem was weggegaan om Micha
aan te spreken? Zoo met nadruk eischt hij
voor zich op de erkenning,'dat hij geleid wordt
door den Geest des HeerenIen*'dus"een"bood-
schap des Heeren* brengt.
Zoo is reeds een derde (zaak aangewezen,
waardoor het optreden van die valsche pro
feten getypeerd wordt, hun onbeschaamde houding
tegenover den waren profeet Gods, dien zij,
als ware hij'een valschen,,verwerpen.Waarbij
dan ook niet mag nagelaten er op te letten dat
Zedekia tot handtastelijkheden zelfs overgaat.
Het was hem niet genoeg met het woord alleen
te verklaren, dat Micha een leugenaar was, het
vuistgebaar, waarmee hij dezen een slag toe
brengt, moet dat woord nader kracht bijzetten.
Dit optreden heeft dan ook ongetwijfeld in
druk gemaakt op die daarvan getuigen waren.
Velen hebben ongetwijfeld aldus geredeneerd:
zouden die menschen, die met zoo groote
zekerheid spreken, en verklaren dat ze een
boodschap des Heeren brengen, die zelfs voor
Micha niet uit den weg gaan, maar in veront
waardiging hem afwijzen, zouden die menschen
geen geloof verdienen?
En toch, als er waren, dieümeenden'dat het
woord van Zedekia en zijn 400 bevestigd zou
worden, dan heeft de uitkomst bewezen dat
het alzoo niet ging.
Het woord met zoo groote zekerheid uitge
sproken, met zoo vroom kleed getooid, met
zoo hartstochtelijk gebaar onderstreept kwam
niet. Maar wel dat van den gesmaden en ge-
beukten Micha, die Israel verstrooid zag ©p de
bergen, gelijk schapen die geen herder hebben.
Maar hieruit is dan ock de slotsom te trekken,
dat wij nog geen geloof behoeven te hechten
aan een boodschap, wanneer de een of ander
ons die met groote stelligheid komt brengen
ook nog niet, wanneer hij daarbij erg „vroom"
doet en beweert, dat hij van God gezonden is
en ook nog niet, wanneer de man zich vree-
selijk opwindt en hartstochtelijk wordt als men
zijn woord niet aanneemt of daartegen zelfs
durft ingaan.
De vraag die beslist is, of wat de man be
weert overeenkomt met het woord Gods. Niet
met een enkelen, uit het verband gerukten,
tekst, maar met de geheele Openbaring zooals
God ons die in Zijn woord gegeven heeft.
En wanneer we dan bevinden dat het daar
mee niet overeenstemt dan leggen we zijn
boodschap ondanks zijn vroomdoenerij rustig
naast ons neer, en als hij ons dan ook nog
benauwd wil maken met de bedreiging van ik-
weet-niet-welk-kwaad, dan zullen we mede
lijden gevoelen met den verdoolden, maar ook
beseffen het bespottelijke van die gewichtig
doenerij. Heij.
XL.
Amice.
Ge zult wel begrepen bebben dat in mijn
vorigen brief een fout is geslopen. Er staat
„men dwinge nooit vertrouwen af en
men schen&e het ook nooit."
hier dan je tegenwoordige
„Ja verder", zei Albert ontwijkend.
Nu hij er vóór zat, durfde hy niet plots voor
de werkelijkheid uitkomen.
Want dat beteekende toch, dat hy zijn moe
der en Ida hier zou achterlaten. Daareven dacht
hij er gemakkelyk over, maar thans viel het
niet mee
„Verder?" vroeg Gretha.
„Ja, want het is niet in Rotterdam" zei hy
benepen.
Gretha sprong op.
„Niet in Rotterdam? Waar dan?"
„In Amsterdam", was het antwoord.
Ziezoo, dacht hy, verlucht, de kogel is dooi
de kerk. Er kome nu, wat er komt!
Een oogenblik was het stil in het vertrek,
waar de vyf personen zaten. Het was of ieder
voor zich wilde realiseeren, wat zooeven was
meegedeeld.
Mevrouw verbrak de stilte.
„Moet-je al gauw weg, Albert?" vroeg zjj.
In die vraag klonk de smart en de teleur
stelling.
„Begin volgende week al, moeder. De chef
daar is ernstig ziek en zonder leiding gaat het
niet",
„Hoe moet het nu", vroeg Ida.
„Ja, ik weet het nog niet", antwoordde Albert.
Gretha keek hem onderzoekend aan.
„Hy weet het wel", daoht zy „Maar hy wil
het niet zeggen".
„Dan moeten wy er toch eens over praten",
zei Ida.
„O, er valt weinig over te praten", kwam
Gretha, luchtig. „Albert gaat naar Amsterdam
en wy blyven hier. Moe kan nu toch weer niet
gaan verhuizen".
Het kwam er vlot uit, zoo luchtig moge lyk,
alsof het niets beteekende.
Maar de anderen meenden in haar woorden
een spoor van ironie te ontdekken, althans Al-
bert wist het vry zeker. Hy begreep, dat zy
zyn gedachten had geraden. Hy moest oppas
sen.
„In ieder geval moet het voorloopig", zei
hy. „Want volgende week heb ik nog geen
woning in Amsterdam. En ik weet niet of moe
„Wy zullen het nog wel eens zien," zei deze.
„Zeg, Albert, kun-je het niet ongedaan
maken?" vroeg Ida, schier smeekend. „D'r
kan toch wel een ander gaan?"
„Dat kun-je begrypen" barstte hy los.
Dat was weer net wat voor IdaZoo on-
practisch mogelyk Een goede positie weigeren,
om in Rotterdam te kunnen blyvenWat 'n
dwaasheid.
„Neen, niet om in Rotterdam te blijven,
maar om je moeder tot krachtigen steun te
zyn," kwam een stem van binnen.
Hy smoorde die vervelende stem.
Het gaat niet aan, overlegde hy, om nu
weer terug te krabbelen. Kom, 't was al te gek.
„Nou, 't was maar een idee", verweerde
Ida zich zaeht. „Ik zie tegen verhuizen op."
„Het is veel beter, dat moe hier blyft", vond
Gretha weer.
„Het moet, in ieder geval voorloopig", zei
mevrouw.
Meer sprak ze niet, maar zij dacht aan de
pastorie van Buurtwolde en zuchtte in stilte.
Welken weg ging God met haar? Zy had
niemand, wien zy om raad kon vragen. Albert
was in het geval betrokken en Johan had nog
niets gezegd.
Gretha liet het er niet by zitten,
„Och, u kunt weer niet gaan verhuizen.'t Is
toch veel beter, dat u hier blijft. Anders heb
ik weer niemand en Albert kan iedere week
thuis komen".
Zy keek hem aan. Aanvankelyk was hy dank
baar voor haar hulp. Maar de toon, waarop zy
sprak beviel hem niet.
„Je moet niet op zoo irriteerende wy ze spre
ken", verweet hy haar, min of meer heftig. „Je
maakt iemand nijdig."
„Misschien is er wel aanleiding voor", zei ze
droog.
„Wat bedoel je?" vroeg hy driftig.
„Stil, kinderen, stil", waarschuwde mevrouw.
„Niet kibbelen. Tenslotte zal ik toch, vroeg of
laat, een beslissing moeten nemen".
Over Amsterdam werd niet meer gesproken.
Albert nam een courant en ging lezen; Johan
vertelde Gretha wat van LeidenIda peinsde
mevrouw nam een handwerkje op.
Na eenigen tijd stond Gretha op.
„Het wordt myn tyd", zei ze.
Ida wilde haar vergezellen. Maar zy weerde al.
„'tls al laat. Ik neem een trammetje op den
hoek van de Jonker Fransstraat".
Van het plan, dat zy zou worden wegge
bracht door haar moe, Ida en Albert kwam
dan niets.
Zy verlangde er ook niet naar, wilde alleen