Bouma. DADERS DES WOORDS. Vergaderen. Ben gevaarlijke vraag. Brieven uit Z.-Vlaanderen. KERKNIEUWS. Misschien zegt ge, maar wij hebben nu nog niets van de klacht vernomen. Ge hebt vol komen gelijk. Doch men moet niet altijd met de deur in 't huis vallen en daarom liet ik er iets aan voorafgaan. De schrijver klaagt dan ook niet over te weinig geldelijke bijdragen en evenmin een broeder uit M., maar over 't kleine aantal woningen welke voor Hongaarsche kin deren ontsloten werden. Dit begrijpen zij niet. Er heerscht daar ginds nood en wij kunnen zulk een weldaad bewijzen aan kinderen, die in hun land gebrek aan 't noodige voedsel lijden en zij meenen, dat er wel twee honderd kinderen op ons eiland konden geplaatst worden. In dit opzicht is er naar hun gedachte te weinig goedwilligheid. Om U te laten zien, dat ik er niet te veel van zeg, laat ik een gedeelte van den brief volgen: „Ik vraag, waar blijft de liefdeChristi, want onze Heere Jezus zegt, zooveel gij dat aan een van deze kleinen niet gedaan hebt, zoo hebt gij het ook mij niet gedaan. Hij deed toch zooveel voor ons, wat doen wij weinig voor Hem. Deze woorden kwamen mij voor, wij moeten het niet doen voor dit of voor dat, maar om Christus wil en dan geloof ik, dat er nog heel wat geplaatst zouden kunnen worden in Vlissingen. Ik ben niet zoo gauw tevreden als Professor Kallay". Hiermede meen ik aan 't verzoek van enkele broeders voldaan te hebben door deze klacht in hoofdzaak ter kennis van onze lezers te brengen. Persoonlijk wensch ik er nog aan toe te voegen, dat ook ter mijner kennis nog iets anders gebracht is, waarop ik de aandacht van dat comité zou willen vestigen. Iemand uit Hongarije, die tot de Gereformeerden in engeren zin behoort, gaf er zijn leedwezen over te kennen, dat er bijna geen kinderen uit zijn eigen kring gezonden werden naar Nederland, terwijl deze het toch even noodig hadden als de andere. Wat daarvan de oorzaak is, kan ik niet zeggen. Wellicht is er aan opzet ditmaal niet te denken. Maar het zou toch jammer zijn, dat deze kinderen niet deelden in het voorrecht om eenigen tijd de Nederlandsche weelde te ge nieten en zulke kinderen zouden zich in ons gezinsleven nog gemakkelijk op hun plaats ge voelen. Prof. Kallay heeft meermalen uitgesproken, dat de geest van de Ruiter, die Hongaarsche predikanten uit hun netelige positie op de galleien heeft verlost, nog werkt in de Zeeuwen. Immers deze toonen nog hun belangstelling in anderen leed. Met dit schrijven wensch ik, dat wij door den geest van Christus, den barm- hartigen Hoogepriester bezield, ons ook op dit werk aan meedoogen blijven toeleggen. Er is nog zooveel te doen en er kan ook door een drachtige samenwerking nog veel gedaan worden. De wintertijd is de tijd van het vergaderen. Maar dan ook die van de klacht, dat de vergaderingen zoo slecht zijyi bezocht. Wanneer er in den handel gebracht werd een, als stempel te gebruiken, cliché met de woorden: „De vergaderingen werden ook dit jaar door de leden weer slecht bezocht", zou dat ongetwijfeld aftrek vinden bij de vele secretarissen, die een jaarverslag moeten schrij ven, want het zou hun van jaar tot jaar kunnen dienen om met één afdruk een heelen zin van hun verslag klaar te krijgen. Nu zou het zeker niet wenschelijk zijn, wan neer er elke week drie of vier vergaderingen gehouden werden, dat al die vergaderingen dan ook door alle leden trouw werden be zocht en een secretaris dan een ander cliché zou kunnen gebruiken: „Op alle vergaderingen waren weer alle leden tegenwoordig". Dan zou de huiselijkheid wel erg in het ge drang komen. En dat zou een groot kwaad zijn. We weten nu langzamerhand allen wel dat '„de huisgezinnen de cellen zijn, waaruit de maatschappij is opgebouwd". Maar als die cellen, de huisgezinnen, niet gezond en gaaf blijven, moet ook heel het leven schade lijden. Weerstaan moet worden wat het huiselijk leven zou afbreuk doen. En ook om die reden ook nog om vele andere, maar ook om die reden hebben we te waarschuwen tegen de bioscoop en soortgelijke inrichtingen, die de menschen uit huis halen. En als een man overal zich „thuis" zou voelen behalve thuis, dan zou hij wel zeer ontaard zijn. Zoo erg loopt het evenwel met het aantal vergaderingen niet. Het gebeurt op de dorpen althans zelfs niet zoo vaak, dat er twee in één week zijn. Opdat de opkomst op de ééne niet zou gedrukt worden door een andere, zoeken de besturen het zóó te schikken, dat men liefst niet een vergadering uitschrijft in een week, waarin men weet dat ook een andere gehouden wordt. En met een hoog houden van het huiselijk leven, zou best te vereenigen zijn alle of zoo goed als alle vergaderingen bij te wonen. Zelfs dan immers, wanneer er twee in een week zouden zijn, zou men nog vijf avonden over houden om zich te geven aan zijn gezin. Algemeen wordt dan ook door de ontrouwe leden wel gevoeld de noodzakelijkheid van een verontschuldiging. Maar van de vele ver ontschuldigingen, die dan worden bedacht is de ééne vaak al onbeduidender dan de andere. Zoo wordt door sommige wel beweerd „m'n vrouw heeft maar liever dat ik thuis blijf". Dat lijkt dan mooi en lief, maar is doorgaans toch bezijden de waarheid. Van de deugdelijke huisvrouw lezen we in Spr. 31 23: Haar man is bekend in de poorten als hij zit met de oudsten des landsDie deugdelijke huisvrouw had er dus blijkbaar geen bezwaar tegen dat haar man ging naar de vergaderingen, waarin de belangen van de gemeenschap werden be handeld. Zij stelde er blijkbaar een eer in hem dat mogelijk te maken. En de deugdelijke huisvrouw van dezen tijd en die zijn er nog vele denkt er al net zoo over en zij brengt gewillig dat offer en ziet zelfs gaarne dat haar man ook mee zit in de poorten en helpt verzorgen de belangen der gemeenschap. Anderen meenen wel van de vergaderingen te mogen wegblijven omdat ze daar toch niet spreken, en er „zoo maar bijzitten". Hun af wezigheid zoo oordeelen ze brengt gee nerlei nadeel omdat hun aanwezigheid geenerlei voordeel' brengt. Alsof het spreken op een vergadering het eenige ware, waarmee men nuttig zou kunnen zijn. Dan waren onze bekende deputaten- vergaderingen al van zeer weinig beteekenis. Van de honderden, die daar komen, voeren er maar enkelen het woord, verreweg het grootste deel „zit er zoo maar bij". En toch zijn die van onberekenbaren invloed door de aanwe zigheid van de honderden, die er waren zonder het woord te voeren. Een vergadering is ook een uitnemend middel om elkaar te bezielen. En wanneer men dan er „maar zóó bijzit" dat men meeleeft, helpt men, zonder een woord te spreken, toch die bezieling verhoogen. Daar moeten in een vergadering om een vreemd woord te gebruiken „vocalen" zijn maar de vocalen (de menschen, die het woord voeren) beteekenen niets wanneer er geen medeklinkers zijn (de menschen, die zelf niet spreken) die tenslotte de waarde van de vocalen aangeven. Zooals het nu staat met deze twee veront schuldigingen is het ook gesteld met bijna de geheele rest. Kunnen die verontschuldigingen dus niet gelden om het wegblijven te rechtvaardigen, daar zijn redenen, die moeten dringen tot een zoo ge trouw mogelijk bezoeken van de vergaderingen der verschillende vereenigingen. Allereerst is wel dit te noemen dat ook de gemeenschap onze acteve belangstelling ver dient. In sommige gevallen wordt dat ook wel be grepen en daarmee rekening gehouden. Alsb.v. een eiland gevormd wordt door onderscheiden polders, die elk hun eigen beheer en bijzon dere belangen hebben, begrijpt elk wel, dat het noodig is de waterkeering van het geheele eiland in orde te houden. Want als die niet wordt onderhouden dreigt het gevaar, dat al die polders onder water loopen. En al evenzoo staat het met het huisgezin. Dat huisgezin is een eenheidis in zichzelf compleet. Maar dat huisgezin heeft gemeen schappelijke belangen met de andere. En wan neer die belangen niet goed worden behartigd, loopt dat gezinsleven gevaar. Daarom eischt de echte zin voor het huiselijk leven, dat men ook die belangen niet verwaarsloost en een weinig tijd aan het huiselijk leven onttrekt om het te behouden en te genieten. Zoo is hier te noemen de arbeid van de kiesvereenigingen. Daar is een staatkunde, ook in ons land, die het gezinsleven bedreigt. Kan die staatkunde ongestoord doorwerken, dan missen we straks dat gezinsleven. Daarom moet die weerstaan. En daartoe dient de arbeid van onze kiesvereenigingen, die dan recht hebben op de actieve belangstelling van allen, die het opnemen voor het huiselijk leven. En al evenzeer is hier te noemen de arbeid van Patrimonium, en de verschillende vakor ganisaties. Die allen beoogen juist het heiljvan het gezin. Ook de oudervergaderingen vragen de aan dacht. Het gezinsleven is lang niet altijd wat het wezen moet en ook zijn kan. Er ont breekt wel eens het rechte inzicht om het gezinsleven te doen bloeien. Oudervergaderin gen kunnen in dit opzicht leerrijk zijn. Een avond doorgebracht op zulk een vergadering is geen verlies voor het huiselijk leven maar winst. Daar komt nog een factor van beteekenis bij. Een slecht bezochte vergadering animeert niet bijzonder hem, die daar het woord zal voeren. En de wetenschap, dat maar een klein aantal voor zijn arbeid belangstelling zal toonen is allicht aanleiding, dat hij bij zijn voorbereidend werk zich ook niet tot het uiterste inspant. Dit alles kan men afkeuren. Men kan zeggen, hij moet ook warm loopen, wanneer er maar een luttel aantal toehoorders zijn, en ook dan moet hij het beste geven, waartoe hij in staat is. En het gebeurt ook wel, dat de inleiders uit nemend werk leveren en voor een 12-tal man nen spreken met een bezieling alsof hier een groot gehoor was, maar doorgaans zal de weinige belangstelling van de leden toch de- primeerend werken. Laat er dan eens komen een afschudden van alle laksheid in het verstaan en vervullen van de roeping, waarmee we als leden van een grooter geheel geroepen worden. Dan zullen de mannen, die ons op de ver gaderingen dienen zich aangevuurd gevoelen zich tot het uiterste in te spannen om te geven het beste, dat ze kunnen. En dan zal er van die vergaderingen kracht kunnen uitgaan die ten goede komt aan het leven, in die bezieling, waarmee dan elk op zijn plaats leeft en ar beidt naar de roeping, waarmee hij van God geroepen wordt. Heij. In De Standaard van 17 Dec. j.l. kwam een correspondentie voor uit Budapestdie we mee nen niet zoo maar te mogen laten passeeren. De correspondent beschrijft daarin het weelde- leven, dat hij in deze hoofdstad van Hongarije aantrof. Wilt ge luxe zien, zoo zegt hij, dan moet ge naar Budapest gaan. Een elegant pu bliek beweegt zich daar op de straten, in zóó grooten getale dat men slechts voetje voor voetje vooruit kan. Da restaurants zijn alle overvol van dames en heeren, die rijkelijk gebruik maken van de dure spijzen en dranken. Die weeldebeschrijving laat hij dan vooraf gaan door deze inleiding„Algemeen wordt beweerd, dat de bevolking van Hongarije armoe lijdt. Ik heb daarvan echter weinig kunnen bespeuren. Er zullen in zekere kringen onge twijfeld menschen zijn, die na den oorlog tot armoede zijn vervallen. Misschien meer, dan men, als men 't lieve leven in Budapest be schouwt, wel zou denken". En ze wordt ge volgd door deze vraag: „Was het mijn schuld, dat ik, bij het zien van al die overdadige v/eelde, mij afvroeg, of het nu eigenlijk wel op den weg van 't kleine Holland ligt, den nood van Hongarije te lenigen, zoolang toch blijkbaar zooveel Hongaren zelf daartoe in staat zijn?" Die vraag nu is een heel gevaarlijke vraag. Ook in Zeeland is door Prof. Kallay en onder de bezieling van zijn woord, ook door anderen een actie ontstaan om aan Hongarije de helpende hand te bieden, met name hierin bestaande, dat aan kinderen van daar hier voor eenige maanden huisvesting wordt verleend. Die actie draagt vrucht. Velen hebben reeds een Hongaarsch kind in huis; vele anderen nog gaven zich daarvoor op. Door die vraag van den correspondent zou die actie echter weieens grootelijks kunnen worden geschaad. Men moet een offer brengen zal men een Hongaarsch kind voor eenigen tijd huisvesten. Het brengen van een offer kost doorgaans eenige moeite. Allicht zoekt de mensch een uitweg om van het brengen van een offer ver schoond te blijven. En die vraag van den cor respondent zou wel eens de uitwerking kunnen hebben dat men ging redeneerenhet is daar in Hongarije niet noodig; die correspondent is daar geweest en zag daar een zelfs irriteerend weeldeleven, dus wij doen er niet aan mee. Daarom willen we er op wijzen, dat die correspondent niet meer deed dan de vraag te stellen, of er wel zoo groote nood is. M. a. w. hij laat de mogelijkheid open dat er dus wel die groote nood is. Voorts dat hij die vraag bouwt op een heel wankelen grondslag, n.l. de aanschouwing van het weeldeleven op de straat. Welnu, dat zegt niets aangaande den welstand van het grooter deel der bevolking. Ieder zal ook wel eens gelezen hebben van het wufte weeldeleven in Berlijn. En toch weet ieder ook, dat daar zeer bittere armoede geleden wordt door duizenden. En wanneer dan de correspondent ook nog beweert, dat die weeldemenschen best zelf in staat zouden zijn de ellende daar te lenigen, dan zegt dat ook nog niets. De vraag is niet alleen, wat ze kunnen doen, maar wat ze met terdaad doen. En als zij dan geen hand uit steken om dien nood weg te nemen, dan is er die nood. En als dan de priester en de leviet den armen ellendige niet verzorgen, dan komt de beurt aan den barmhartigen Samaritaan. Tegenover die onvoorzichtige en gevaarlijke vraag van den correspondent stellen we dan de stellige verzekering van Prof. Kalay, dat daar wèl groote nood is. En die verzekering gelooven we, omdat hij ons lijkt te zijn een door en door betrouwbaar man niet alleen, maar ook omdat hij het leven daar kent, maar niet door een aanblik van het straatleven alleen, maar door aanschouwing van de ellende achter de muren. Daarom hopen we dat de actie voor Hon garije zal doorgaan. Eerst dan, als de correspondent zou komen, niet met een vraagmaar met een gedocumen teerde verzekering, dat hulpbieding aan Hon garije overbodig is, eerst dan zouden we ons ontslagen achten van de roeping ook daar te steunen. Maar we vreezen dat hij daartoe wel niet in staat zal zijn. Heij. XXXVIII. Amice. Gelijk ik beloofd heb wil ik je over de Geref. vroomheid volgens Calvijn, waarvan prof. Doumergue handelt, nog wat schrijven. Er is een vroomheid, die meer schijn dan werkelijkheid is. In de voorrede van Costerus' De Geestelijke mensch, wordt ze in een schril licht geplaatst: „Anderen zoeken de geestelijk heid in een uiterlijk gelaat en gebaren, „als b.v. in het hangen van het hoofd, in „het vouwen der handen en in het opslaan „der oogen. Zij spreken bijna stil en onver staanbaar; zij houden er een eigenaardige „toon en stembuiging op na. Vooral als „iemand eenige uitdrukkingen weet te ge bruiken, die boven het gewone spraak gebruik uitgaan, wordt dat aanstonds voor „een bijzonder kenmerk van zijn geestelijk- beid gehouden. „Lieve Lezer! Wat laat ge u toch mis leiden 1" Zulk een vroomheid is het niet, die Doumer gue teekent. Ik kan slechts zeer kort weergeven De geloovige staat op. Maar dan één in onze hugenootsche bergen bad dan Heere, uw knecht staat open 's avonds Heere uw knecht gaat ter ruste. Uw knecht, dat was allesEn dat is genoeg. De geloovige gaat naar zijn zaken. Is het een handwerk Is het geestesarbeid Het een is niet minder, het andere niet hooger. Het zijn (hem) roepingen, godde lijke roepingen. De geloovige werkt. Maar voordat hij aan het werk gaat bidt hijDoe mijn arbeid gedijen. De geloovige zet zich aan den disch. Hij bidt voor het eten Hij dankt na het eten. En 't is met hetzelfde geloof, waarmee hij zijne vergeving, zijn zaligheid, het eeuwig geluk verwacht dat de geloovige het kleinste stukje brood gebruiktWant voor God is geen zaak groot of klein, alles is Zijn zorg even waardig, ons lichaam en onze ziel. De geloovige lijdt. Doch als de ziekte komt ontvangt de geloovige haar als eene boodschap Gods. En als het de dood zelf is, hij is er niet om ons te verschrikken. Het antwoord is: Hier ben ik, Heere, ik ben gereed tot U te komen. En na de vroomheid zoo beschreven te hebben, trekt de schrijver de conclusie: Een waar geloovige is een mensch,8een karakter. Een mensch, die niets veracht van het natuur lijke; die zijn lichaam verzorgt als eigen tempel des Geestes, die het lichaam weet in dienst van de ziel. Die niemand vreest omdat hij God vreest. De voeten op de aarde, in haar stof en haar slijkMaar de oogen omhoog, het hoofd omhoog, het hart omhoog. Een mensch, zooals hij zijn moet, in de woestijn van dit leven van ellende, een woestijn, waar al de wondere bloemen der goddelijke genade kunnen bloeien. Een mensch, meest verachtelijke van alle schep selen, doortrokken van alle zonden en toch van alle schepselen het heerlijkste verkoren erfgenaam Gods, lid van het lichaam van Jezus Christus. Tot een ernstige vraag komt na deze karak teriseering de redenaar. „Is deze vroomheid onze rechtvaardiging of onze veroordeeling Van die vraag hangt de toekomst voor een groot deel af. Ze is onze rechtvaardiging voor zoover wij ze willen bewaren of herstellen. Het komt Doumergue voor dat onze tijd juist aan die vroomheid behoefte heeft. Is dit geen paradox? Verwekt ze juist in onzen tijd geen weerzin? Jawel, maar het zou de eerste maal niet zijn dat een kranke heftigen tegenzin had in het geneesmiddel dat hen redden kan. Deze geref. vroomheid poogt moraal en religie zoo nauw mogelijk te vereenigendoch de menschen van onzen tijd doen hun best ze te scheiden. „Ze zijn begonnen met de moraal van „God los te makentoen hebben zij de „moraal losgemaakt van haar verbindende „kracht; en daarmee hebben zij de moraal „losgemaakt van de zedelijkheid. „Er is geen moraal meer, hebben zij „gezegd, er zijn slechts zeden. „Op hare beurt zijn dezeden verdwenen Terwijl deze vroomheid als hoogste waarheid de leer van den gebonden wil verkondigt, volgens welke de mensch gelijk hij nu is, niet zedelijk vrij is klinkt het woord vrijheid oorverdoovend uit alle monden. Wat echter aan onze maatschappij ontbreekt het zijn juist vrije menschenomdat haar ont breken zedelijke menschen, omdat, om alles te zeggen, wat aan onze maatschappij ontbreekt dat zijn menschen. De vroomheid onzer kerk is naar wij meenen hel best in staat om deze menschen te vormen, om aan de moraal de kracht te geven die zij noodig heeft, de kracht van den godsdienst. Het eenige middel om die vroomheid te bewaren of te herstellen is het geloof en de organisatie te handhaven en te herstellen, die haar voortgebracht hebben in de verschillende eeuwen en landen waarvan zij de eer en de. kracht is geweest. De beschuldiging van intellectualisme wijst prof. D. hier af: „Leer en organisatie der Kerk hebben niet anders ten doel dan deze vroom heid". De grootste noodzaak voor onzen tijd. En daarom is die vroomheid onze rechtvaardi ging. Tenzij dan dat zij onze veroor deeling is! „Hoe staat het met onze vroomheid. Wij „verzetten ons tegen hen die onze organi satie (de kerk) willen wijzigen Kunnen „wij hen weerleggen met den eeniglijk „gezaghebbenden bewijsgrondZie de „vroomheid, die bloeit binnen het kader „dezer organistie? „Wij verzetten ons tegen hen, die onze „Geloofsbelijdenis willen herzien. Kunnen „wij ze weerleggenZie de vroom heid van hen die aan haar vasthouden? „Dat is het donkere punt. Er zijn er „meerwij vragen ons soms af, wie „over eenige jaren het gebouw zal bewonen, „dat wij ten koste van zooveel moeite en „smaad oprichten. „Ontroerend zijn de stukken in onze „couranten en tijdschriften. „Nog ontroerender zijn de leemten in „onze vroomheid. „Bedroevend zijn de bezwaren, de veler lei afval! Nog bedroevender is de crisis „onzer vroomheid „tiet groote gevaar dat onze geloofs overtuiging en onze organisatie bedreigt dat zijn wij zeiven! Amice, het was over de GereJ. vroomheid naar Calvijn, dat deze professor in 1907 sprak. En het was prof. Rutgers, die de voorrede schreef. We zijn 16 jaar verderIs het er beter op geworden. Goed onderlegd zijn we, nietwaar. Zijn wij ook vroom? Slechts onze vroomheid ziendeniet onze redeneeringen hoorende kan de wereld weten dat onze leer niet is uit ons, maar uit God. Inderdaad Amice, je moest heel dit boekje nog eens zien te lezen. Z. v. D. Voor Duitschlandvan C. v. W. coll. Zmsl. f5,— coll. Ax. f4.50 door A. L.C. W. d. B. te Dd. f5,— id. coll. Brh. f5,—. DRIETAL TE VreeswijkW. Bech te Pijnacker-Nootdorp. E. J. van Voorst te Kootwijk. A. G. Wolf te Loenen-Vreeland. TWEETAL TE Dedemsvaart: H.H. Schoemakers te Zwartsluis. H. v. d. Zanden te Wapenvelde.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1923 | | pagina 2