Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Eerste Blad.
37e Jaargang.
Vrijdag 12 October 1923.
No. 41.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
UIT HET WOORD.
HET ZUCHTEN DERGELOOVIGEN.
II.
Schijnt het bevreemdend, dat de ge-
loovigen, die toch belijden mogen „wij
hebben de eerstelingen des Geestes"
die hier op aarde reeds zulke heerlijke
goederen deelachtig zijn, nochtans al
zuchtende optrekken naar de stad der
erfenis, dit bevreemdende valt weg en
dit wondere wordt volkomen verstaan
baar, wanneer wij een blik slaan op hun
leven.
Immers, ook hun leven is onderwor
pen aan het lijden dezes tegenwoordi-
gen tijds. Daar is in deze bedeeling
zooveel lijden. Daar worden wat krank-
bedden op aarde gespreid. Daar wor
den wat kruisen door dit jammerdal
gedragen. Daar worden wat tranen in
dit Mesech geschreid. Daar worden wat
zuchten in den aardschen tabernakel
geslaakt. Ach, de ellende des levens
drukt bij oogenblikken ieder menschen-
kind terneer. Ze wordt gevonden in
leemen hutten en in marmeren paleizen.
Ze treedt binnen bij rijk en arm, bij
aanzienlijk en gering. Zoo menig kind
van den voorspoed, dat schijnbaar op
rozen wandelt, zou niet gaarne terug
willen op den afgelegden weg, indien
hij alles, wat hij in het leven ondervond,
nog eens opnieuw zou moeten door
maken. Want het leed dezer aarde over
treft verre de vreugde en het loflied
wordt zoo vaak door den klaagzang
overstemd.
En van die smarten des levens ont
vangen ook Gods kinderen hun deel.
Zij verkrijgen hun volle aandeel aan het
lijden dezer wereld en worden van geen
enkele bezoeking vrijgesteld. Eenerlei
wedervaart den rechtvaardige en den
goddelooze. Ja, soms schijnt de Heere
de scherpste doornen juist in hun kroon
te vlechten, en terwijl het kind der we
reld voorspoed geniet en uit den beker
der vreugde mag drinken, is hun weg
met moeiten geplaveid en is hun be
straffing eiken morgen nieuw.
Ziet, als wij ons oog over het ware
volk des Heeren laten gaan, dan is het
geen heldenschaar van gekroonden, die
aan onzen geestesblik voorbijtrekt, maar
dan aanschouwen wij een onafzienbare
reeks van bloedende ruggen en zwaar
beladen schouders. Dan is het een stoet
van blinden, kreupelen en verminkten,
die door de dienstknechten ter bruiloft
geleid wordt. Het volk van vorst Im-
manuël is altoos geweest en het is ook
nu nog voor het meerendeel een hoop-
ken amechtige lieden, die onderlasten
gebogen gaan. Ja, als wij ze van binnen
konden bezien een hemel in het
hart. Maar van buiten zwoegers en tob-
bers. Weduwen met roodgekreten
oogen. Weezen in het sombere zwart.
Hongerigen en naakten. Kranken en
bezochten. Hier gaat er een onder
bittere armoede gebukt. Ginds zucht
een ander onder bangen tegenspoed.
Ja, al de wandelaars op den weg naar
Sion, ze zijn beladen met een kruis. De
een draagt een kruis van vlierhout, zoo
licht. De ander heeft te torsen een
kruis van ijzer, zoo zwaarmaar hoe
het ook zij, in welke mate het leed ook
wordt toegezonden, toen God de kruisen
uitdeelde, heeft Hij niet één van Zijn
kinderen overgeslagen. Door vele ver
drukkingen moeten de geloovigen in
gaan. De weg naar Sion loopt door
het dal der tranen. Slechts door de
kruisstraat wordt het paleis des grooten
Konings bereikt.
Er is dus zuchtensstof te over voor
de kinderen Gods. Alleen reeds het
uitwendige leed, dat hun in dit leven
wedervaart, is genoegzaam om hun het
bange klaaglied op de lippen te leggen.
Alleen reeds het kruis, dat zij met de
kinderen dezer wereld gemeen hebben,
is voldoende om hen al zuchtende hun
weg te doen gaan. Maar daarbij blijft
het niet. De geloovigen kennen ook
smarten, waarvan de wereld verschoond
blijft. Zij gaan als een Jesaia vaak ge
bukt onder de ongerechtigheden des
volks en verstaan eenigszins den smart
kreet van dien koning onder de pro
feten „Wee mij, want ik verga, dewijl
ik een man van onreine lippen ben en
ik woon in 't midden eens volks, dat
onrein van lippen is". Edoch, niet alleen
de zonden huns volks, maar ook hun
eigen euveldaden bezwaren het hart
van de kinderen Gods. Zij zuchten over
hun vele tekortkomingenover hun
groote gebreken over hun klein geloof,
hun benevelde hoop, hun trage liefde
over hun onheilige begeerten en vaak
onbeteugelde driften en niet het minst
over de benauwende worstelingen rnet
den grooten vijand van hun ziel en
zaligheid.
Ziet, in den geloovige is een nieuw
beginsel geboren. In hem is uitgestort
het nieuwe leven. En dat nieuwe leven
heeft een vermaak in de wet van God.
Het kan zich niet vermeien in de zonde,
maar enkel en alleen in den wil des
Vaders. Het heeft lust in hetgeen den
Heere welbehagelijk is. Het hijgt ernaar
om geheel voor God te leven. Het dorst
ernaar om volkomen naar de geboden
des Heeren te wandelen. Het overdenkt
Gods wet bij dag en bij nacht om steeds
meer en steeds beter aan haar gelijk
vormig te worden, en het zal dan eerst
zijn hoogsten wensch verkregen hebben,
wanneer het de volmaaktheid heeft ge
grepen, wanneer het verzadigd is met
des Heeren beeld.
Maar ziet nu, tegenover dat nieuwe
leven staat de oude natuur. Het kind
des Heeren, dat zijn vermaak vindt in
Gods wet naar den inwendigen mensch,
ziet in zijn leden ook een andere wet,
de wet der zonde. Al moge het hart
vernieuwd zijn van des Heeren Geest
en al is de toenemende vernieuwing
des levens het begeeren, toch blijft de
zonde inwonen in het hart. Zeker, het
recht tot heerschen is haar ontnomen.
Troon en kroon moest ze verlaten voor
de wet des Geestes des levens in Chris
tus Jezus, maar daarmee is ze nog niet
uitgebannen uit het hart. Ze doet zich
gedurig nog gelden en ze voert met
het nieuwe leven een feilen, onverpoos
den kamp.
O, in den zoeten waan der eerste
liefde mag de vernieuwde mensch soms
meenen de zonde bijna overwonnen te
hebben en snellijk te zullen voortgaan
van kracht tot kracht en van licht tot
licht en van heerlijkheid tot heerlijkheid,
alras ervaart hij, dat de vijand nog niet
met gekloofden schedel ter aarde ligt,
dat de macht der overblijvende verdor
venheid grooter is dan hij aanvankelijk
had vermoed. Al heeft Gods kind aan
de zonde oprechtelijk een scheidbrief
gegeven, de zonde neemt daarom nog
geen afscheid van hem. Neen, zij blijft
wonen in het herboren hart en zij roert
zich daar dikwerf met alle macht. Want
zij kan niet verdragen, dat naar Gods
wil gevraagd wordt. Zij kan niet dul
den. dat naar Gods geboden geleefd
wordt. Zij doet al wat zij kan om toch
uit haar woning niet geheel verdreven
te worden. Zij strijdt tegen het leven,
dat gewerkt werd door den Heiligen
Geest. Zij wil alle vruchten der god
zaligheid verhinderen. Zij belemmert
het teedere leven des gebeds. Zij stelt
zich in den weg, als ge zoekt de ge
meenschap met God. De inwonende
zonde, de aanklevende verdorvenheid,
zij tracht onverpoosd de goede wer
kingen van den Geest uit te blusschen
en het zaad des geloofs te verstikken.
Ach, Gods kind is nog verre van de
volmaaktheid. De onvolkomenheid ver
gezelt hem van stap tot stap, De kracht
der zonde verheft zich telkens weer.
Tot zijn laatste stonde woelt de onge
rechtigheid in zijn hart. En al is het
dat de zonde niet de overhand behoudt,
al wordt telkenmale de belofte vervuld
„de zonde zal over u niet heerschen,
want gij zijt niet onder de wet, maar
onder de genade", toch brengt die be
stendige ervaring van onvolmaaktheid
en gebrek hem gedurig tot de verzuch
ting „ik ellendig mensch, wie zal mij
verlossen uit het lichaam dezes doods
In Christus Jezus zijn de geloovigen
nieuwe schepselen geworden, doch de
oude Adam is nog niet dood en deze
doet tot hun bange ontzetting telkens
zijn kracht gevoelen, zoodat Gods kind
met een blik op zichzelven belijden
moet„het goede, dat ik wil, doe ik
niet, maar het kwade, dat ik niet wil,
dat doe ik". Waar hij zijn oog ook
henenwendt, hij ziet slechts ellende en
verdorvenheid. In zichzelven aange
merkt, blijft de uitnemendste christen
een melaatsche van het hoofd tot den
voetzool toe, die, wanneer de Heere
hem voor zich daagde, uitroepen moest
„Onrein, onrein". Wel brandt in d
geloovige de begeerte om met en voor
den Heere te leven wel hoopt hij vu
riglijk, dat alles wat hij doet, mag wezen
tot Gods eerwel is het zijn biddend
streven de oude natuur te dooden,
maar telkens bespeurt hij tot zijn diepe
smart, dat de ongerechtigheid nog woelt
in zijn leden, dat zijn ziel nog maar al
te veel verkleefd is aan het stof. En
het is die strijd tusschen vleesch en
Geest, die kamp tusschen natuur en
genade, die worsteling om der zonde
te sterven en der gerechtigheid te leven,
welke zelfs de allerheiligste uit een be
kommerd gemoed doet zuchten, welke
al Gods kinderen telkens weer het
klaaglied op de lippen legt.
En zegt nu maar zelf, wordt zoo in
het licht van hun leven wordt zoo in
het licht van al het uitwendige leed,
hetwelk zij op den weg door het leven
krijgen te dragen, en in het licht van
den verborgen last der zonde, die vaak
als een centenaarsgewicht hen drukt,
wordt zoo het zuchten der geloovigen
niet verstaanbaar Ja waarlijk, lettende
op al dat uitwendig kruis in zoo me
nigerlei smart dezer aarde en bovenal
lettende op al dat inwendig kruis bij
zoo velerlei benauwing der zonde, is
het gansch niet bevreemdend, dat Gods
kinderen, die de eerstelingen des Gees
tes hebben, zuchten in zichzelven en
vaak met neergebogen hart langs het
pad des levens gaan.
En toch door de donkerheid van
het heden straalt reeds het licht van
de toekomst en door de klaagzang der
ellende ruischt al het psalmlied van de
hope, die wenkt. B Meijer.
KERKELIJK LEVEN.
Joden-Zending.
KERKBODE
Vaste medewerkers D.D/lP. 'VAN DIJK, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d VEEN.
Abonnementsprijs:
Advertentieprijs:
per kwartaal bij vooruitbetaling f 1,—
Afzonderlijke nummers 8 cent.
15 cent per regel bij jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reductie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF
Spanjaard straat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 42 2 8 0.
En niet alleen dit, maar ook wij zeiven,
die de eerstelingen des Geestes hebben,
wij ook zelvea, zeg ik, zuchten in ons-
zelven, verwaolitende de aanneming tot
kinderen, namelijk de verlossing onzes
lichaams. Romeinen 8 23
Voor aparte zending onder de Joden heb ik
langen tijd niet veel gevoeld. De ervaring vroe
ger door de Chr. Geref. kerk opgedaan had
invloed op mij uitgeoefend. Het was gebleken,
dat het haast onmogelijk was om met de na
komelingen van Jacob eenig contact te krijgen.
Alle pogingen aangewend hadden dan ook zoo
goed als geen enkel resultaat opgeleverd. Wan
neer het al tot een samenspreking kwam, en
een Jood gevoelde, dat hij niet bij machte was
de bijgebrachte bewijzen te ontzenuwen, dan
placht hij te zeggen, ik ben tegen u niet op
gewassen, maar ga eens tot onze rabbijnen en
indien het u mogelijk is om hen te overtuigen,
welnu, dan komt de beurt aan mij om er eens
over na te denken. Het liep haast altijd op
niets uit.
Bovendien kwam het mij voor, dat alle chris
tenen hier een roeping hebben. Over 't alge
meen leven de Joden van den handel en daar
door komen zij dagelijks in aanraking met de
belijders der waarheid. Daardoor is de weg
gebaand, waardoor ieder belijder der waarheid
een Jood wijzen kan op de zaligheid, welke er
is in den Messias, en het leek mij toe, dat op
deze wijze het doel veel beter bereikt kon
worden. Als ieder zich van zijn roeping kweet,
dan kon men eiken Jood immers bereiken, ter
wijl een woord uit een warm hart gesproken
gemakkelijker een goede plaats zou vinden,
dan wanneer iemand opzettelijk daartoe aan
gewezen het evangelie bracht, wijl dit laatste
hem noodeloos zou verbitteren.
Zoodra onze kerken er weer toe overgegaan
zijn om de zending onder de Joden ter hand
te nemen, heb ik met belangstelling uitgezien,
wat er thans gebeuren zouvooral sedert een
predikant voor deze zaak beroepen werd. Ik
heb nimmer behoord tot hen, die vroegen, waar
zal het geld vandaan komen, want het was
wel aan 't licht gekomen, dat ons volk daar-