Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
37e Jaargang.
Vrijdag 29 Juni 1923.
No. 26.
Brieven nit Z.-Vlaanderen.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Vaste medewerkers: D.D. P. VAN DIJK, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN.
Abonnementsprijs: per [kwartaal bij vooruitbetaling f 1,UITGAVE VAN DE Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag-
•Afzonderlijke nummers 8 cent. PeTSVereeniging ZeeUWSChe Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF,
A d V e r t e n t i e p r IJ s 15 cent per regelbij jaarabonnement van Adres van de Administratie Spanjaard straat, Middelburg.
minstens 500 regels belangrijke reductie. Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 42 2 8 0.
UIT HET WOORD.
ALS HIJ VAN DEN BERG AFGING
En het geschiedde, toen Mozes van
den berg Sinai afging (de twee tafelen
der getuigenis nu waren in de hand van
Mozes, als hij van den berg afging) zoo
wist Mozes niet, dathet vel zijns aange-
zichts glinsterde toen hij met hem sprak.
Exod. 8429.
Dat is het wonderlijkste niet, dat het
vel van Mozes aangezicht glinsterde.
Maar wèl het tijdstip, waarop het
gebeurde.
Toen n.l., toen hij van den berg
afging.
Toen hij daalde naar de donkere
vlakte, van den berg af.
Het verhaal is overbekend, waarin
dit glinsteren van Mozes aangezicht
beschreven wordt, en zooals dit mee
gedeeld wordt in het tekstwoord, hier
boven afgedrukt.
Met zijn God had hij getoefd daar
boven in de gewijde stilte.
Veertig dagen, en veertig nachten,
::onder te eten of te drinken, maar door
God zelf op wondere wijze onderhouden.
Daarboven, heel dicht bij den hemel,
daar was het hem goed.
Daar woonde de vrede.
Daar zong de sabbathsstilte.
Daar jubileerde de vreugde, en dron
gen niet door de rauwe stemmen van
altijd-murmureerende Joden.
Eén sprak er maarGod.
Voor ieder mensch wiens naam
immers Adam d.i. hemelbestormer, ge
lukzoeker is moet het schoon zijn,
zóó dicht bij het storelooze geluk te
wonen, maar vooral voor Mozes met
z'n stuk ontwikkeld schoonheidsgevoel
„Heere," sprak hij eens, „toon mij nu
iwe heerlijkheid."
En al sprak hij 't niet uit, in zijn hart
zal het toch wel de Petrus-begeerte
geleefd hebben, om te b 1 ij v e n en
or een tabernakel te bouwen.
Maar dat kan niet hij moet terug.
Dalen, van de hoogte naar de laagte
dat is altijd moeilijk.
Van de vreugde en 't licht af, naar
de grauwe vlakte.
Van den berg der heiligheid naar
liet dal der zonde.
Toeven moest hij weer in 't tranendal
der ellende, en hij, van wien we weten,
dat hij zeer zachtmoedig was, eiken dag
aanhooren 't gekijf en gemurmureer van
nooit tevreden Israëlieten.
Een moeilijke gang, dat dalen van
Mozes van den Berg.
Als Mozes van den berg afging
zoo stond droef en somber zijn aange
zicht dat zouden wij denken.
Maar juist omgekeerd i s het.
Dat is het wonder.
Toén, toen hij dalen moest, glinsterde
't vel zijns aangezichts.
Dat is nu iets van het heilig-abnor-
male der kinderen Gods dat de
wereld noch ons natuurlijk hart verstaat
't zijn immers dingen des Geestes
Gods.
Toen Mozes, nog overdropen van
hemelglans, van den Godsberg afdaalde
met de beide wetstafelen in de hand,
lag er dus een heilige lach op z'n gelaat.
En wijl ge op 't gelaat afleest wat
woont in het hart, moogt ge conclu-
deeren, dat 't ook zong in z'n hart.
Het zong alles van een dalenden
Mozes met z'n wetstafelen.
Niet tevergeefs was hij met den hemel
in aanraking geweest, iets van dien
hemelglans bracht hij mee naar de don
kere vlakte.
Een hoogere blijdschap en een hooger
geluk doortintelde hem.
Zóó machtig was de gloed van zijn
gelaat, dat men hem beneden voor een
engel hield en hij z'n aangezicht om
sluieren moest.
Wanneer ge den tijd, waariiwe leven,
karakteriseeren moest, zoudt ge dien
't best kunnen vergelijken met den
dalenden Mozes.
We stijgen niet, maar we dalen.
Op alle gebied bijna.
In de zaken-wereld en in de zedelijke
wereld.
Het peil van den welvaart daalt met
even groote vaart, als dat van gods
dienstzin en zedelijk besef.
Schier geen terrein kunt ge noemen,
waar 't niet gaat in dalende lijn.
Niet een lachende, lichtende toe
komst wenkt, berg op, excelsior.
Maar van het lichtend geluk naar de
donkere vlakte keeren wij ons aange
zicht.
En hoe is daarbij ons aangezicht.
Normaal, zooals dat der wereldlingen,
dof-somber, betrekkend als een pot,
als slag op slag treft en de lijn al dieper
neerwaarts zich buigt
Klagend, jammerend, o, wat een
slechte tijden.
Of in heilige abnormaliteit als
de man Mozes een mensch als wij.
Zijn aangezicht glinsterde, als h ij
van den berg afging.
Dalen en toch blinken ge ver
staat wat dat is
Dat is voor den arbeider ditals z'n
loon daalt en de zorg s t ij g t niet
meedoen met het normale, wat iedereen
doet, als de loonen dalen, ontevreden
zijn, de vuist ballen tegen de machtigen,
maar in heilige abnormaliteit zich hou
den aan 't wondere Woord des Heeren
Lijdzaam dulden.
Ijverig arbeiden.
En dan onbezorgd, omdat God leeft,
die zelfs de leliën met schoonheid be
kleedt, die niet arbeiden en spinnen.
Dat is in een dalenden tijd een glin
sterend gelaat.
Dalen en toch blinken.
Dat is als de zaken achteruitgaan,
niet direct beginnen uw bijdragen voor
kerk, school, armen, zending, enz. te
verminderen, maar. te verdubbelen.
't Abnormale van Gods kinderen
ze blinken juist in het dalen.
Dalen en toch blinken.
Dat is het zegelied van Job, als ge
van alles beroofd, staat bij de scherven
van uw geluk de Heere heeft ge
geven, de Heere heeft genomen, de
naam des Heeren zij geloofd
In zeer bijzonderen zin moet de ge
meente des Heeren 't beeld van den
glinsterenden Mozes vertoonen te mid
den van een wereld, waarin 't zedelijk
en godsdienstig peil angstwekkend
daalt.
In de glanslooze vlakte brengen een
hemelglans.
Iets van het hemellicht na onze wan
delingen in den hemel meedragen naar
beneden.
Iets van die liefde, die onder de
hemelingen woont.
Iets van de gerechtigheid, die
daar op de eeuwige heuvelen ligt.
Iets van de waarheid, die daar
den vrede met een kus ontmoet.
Dit zijn alle dingen, waarnaar onze
wereld van liefdeloosheid, onrecht,
leugen, niet meer vraagt.
Onze tijd dringt heen naar de toe
komst van den „wettelooze".
Het „ni vieu, ni maitre" wordt weer
d e kernspreuk der wereld.
Ieder zal zich zelf ten wet zijn.
Als hoogste wet wordt uitgeroepen
wat men zelf wil.
En waar deze leuzen snaren van ons
natuurlijke hart ook aan 't trillen bren
gen, brenge de gestalte van Mozes ons
weer op 't rechte pad.
Mozes, dien men voor een engel
hield.
Dit moeten we van de engelen hebben,
gelijk 't onze Vader bidt, dat we staren
op 's Heeren wil en wenk alleen, gelijk
de engelen in den hemel doen, en een
andere taal spreken, een andere koning
dienen, dan de menschen in de dalende
wereld
De wereld die naar eigen wet gaat,
daalt dan ook al meer.
Maar dan s t ij g e n wij.
Zie toe, of dit glinsterend aangezicht
het uwe is.
Het geeft echter al heel weinig als
die glinstering alléén op uw gezicht
woont, en niet in uw hart.
Dat zijn de gepleisterde graven, maar
van binnen vol dorre doodsbeenderen.
Ge kunt u omtrent de echtheid van
dien glans gemakkelijk genoeg toetsen.
Schijn en werkelijke vroomheid lig
gen nog al wat uit elkaar.
Schijnvroomheid een glinsterend
gelaat alléén plaatst de wet tus-
schen haakjes, zooals onze tekst die zin
over de wet u terloops even bijvoegt
tusschen haakjes alsof't bijzaak is.
Hij laat zich met Gods geboden niet
al te zeer in.
Dat is hem bijzaak.
Dat vindt hij werkelijkheid, en daar
heeft hij een afschuw van.
Maar echte vroomheid doet anders.
Ook al staat de wet des Heeren voor
hem in zékeren zin tusschen haakjes
ze is door Christus vervuld toch
blijft die wet als een werkelijk bestand
deel i n den tekst, i n den bijbel staan.
Hij wandelt met schittering in 't hart,
op 't gelaat en met de wet in de
hand door de wereld.
Het geheim van te glinsteren onder
het dalen ligt niet beneden.
De haard dier glinstering ligt in den
mensch niet.
Maar dit is het geheim, dat wij in
dezen vluchtigen tijd, die van geen ver
heffing op de bergen Gods meer weet
haast, niet al te vluchtig mee worden,
maar ons den tijd gunnen, neen geen
40 dagen en nachten, doch gedurig en
veel te toeven in gemeenschap met God
op den berg, om daar kracht te putten
voor dezen dalenden tijd.
H. Veldkamp.
Anna Jacoba Polder.
XXIII.
Amice.
Ge weet, ik leef op het land. Meer zelfs dan
van andere deelen van Zeeland geldt dit voor
het land „tusschen d' Ee en Hontenisse, van
Hulst tot aan Cadzand". Want dat is land ook
in den zin waarover de landbouwer er van spreekt.
Bouwland. Want weiden zijn er weinig ten
Zuiden van de W.-Schelde. Maar bouwland is er.
Iemand schreef in Maart in de Reformatie
over de oogen van Renan: „die hebben niets
zwaarmoedigs, niets uitdrukkingloos als de
oogen van hen, die altijd staren op de zwarte
klei". Waarschijnlijk bedoelde hij met die laatste
menschen de plattelanders. Doch er is op de
zwarte klei ook nog wel wat anders te zien.
Precies zwart is ze wel nooit, maar ge moest
thans eens een kijkje komen nemen. Dan kunt
ge begrijpen dat, een boer geen zwaarmoedige
oogen behoeft te hebben, evenmin als zijn
arbeiders; omdat ze niets zouden zien dan
altijd door die klei.
In Vlaanderen vindt ge de prachtige verge
zichten. Nergens in Zeeland ziet ge zoo uit-
gesterkte akkers met giaandaar staat die
prachtige wintertarwe te golven, dat het weelde
is voor 't oog. Ge ziet den wind er in de verte
in vallen en een grijsgroene vlaag snelt in 't
golvend koren nader en nader; daar stond
voor enkele weken het gele goud van rijke
koolzaadvelden en een wandeling er langs werd
een genot van kleur en geur. Thans zwellen
de hauwen vol zaad en zwaar buigen ze zich,
een rijkdom van vruchtbaarheid, waar ge
klein bij wordt.
Kent ge het Vlaamsche vlas? Nog bloeit
het niet, maar 't is één groot feest van vroolijk
mollig groen, wuivend in den wind.
Als de kleur van den grond invloed moet
hebben op de oogen der menschen, dan is er
in Vlaanderen reden voor tinteling en voor
diepte. Want wijd is de omtrek, en hoog is de
lucht, en vol leven en beweging, vol kleur en
vol gloed de natuur.
En zijt ge een christen, leeft ge als christen
mee uw tijd, in vele opzichten zoo somber en
donker, dan gaande langs die akkers, of weilend
in die zeeën van golvend groen, of op de knieën
gebogen tusschen het teeder jonge leven dei
ontwakende kiemen, komt u het woord van den
psalmdichter in 't hart
„Wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt".
„Uw weldadigheden zijn eiken morgen nieuw 1"
Op het land te leven is in veel een voorrecht.
Het zou een nadeel kunnen geacht worden,
als waar was wat Dr. W. zeide in Kampen op
den Schooldag
„Het leven in de stad staat in het teeken
van de persoonlijkheidop het land van
de onpersoonlijkheid".
't Kan zijn maar ik begrijp het niet. Ik wil
op de stad niets afdoenhet moge waar zijn,
dat de menschen er in doorsnee knapper zijn.
Doch prof. Hoekstra wees er terecht op
aan persoonlijkheid ontbreekt het op het land
niet. „De persoonlijkheid gaat in de stad juist
meer schuil achter de massa, de mensch wordt