Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
37e -Jaargang
Vrijdag 23 Februari 1923
No 8
Redacteuren: Ds. L. BOUMA te Middelburg en D?. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Ya*te medewerkersD.D. P. VAN D'JK, F. J. d. ENDE, A. C HEIJ, B. MEIJER, F. STAAL Pzn en R. J. y. d. VEEN.
PERSTEREEB1GIHB ZEEPWSCHE KERKBODE.
UIT HET WOORD.
Om voort te varen.
Zeenvsche
AbonntmentsprQsper kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 cent.
Advertentieprijs 15 cent per regel bp jaarabonnement van
minstens 500 regels balangrpke reductie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie:
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiëa tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers
LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
DROEVIG EN ZEER BEANGST.
En met zich nemende Petrus en de
twee zonen van Zebedeus, begon Hij
droevig en zeer beangst te worden.
Matth. 26 87.
Met het elftal zijner discipelen want
Judas was tot de vijanden overgegaan
ging Jezus naar Gethsemané. Acht liet
Hij bij den ingang achter, zeggende
Zit hier neder, totdat ik henenga en
aldaar zal gebeden hebben. De drie
anderen, Petrus, Johannes en Jacobus,
dezelfden die ook op den berg der
verheerlijking met Hem geweest waren,
nam Hij dieper met zich mee in den
hof.
En zie, in tegenwoordigheid nog van
deze drie geliefde jongeren grijpt Hem
plotseling een ongekend, een groot en
vreeselijk lijden aan. Hij begon droevig
en zeer beangst te worden. Tot het
drietal vertrouwelingen zeide HijMijne
ziel is geheel bedroefd tot den dood
toe blijft hier en waakt met mij. Lukas
meldtEn zijn zweet werd gelijk groote
droppelen bloeds, die op de aarde af
liepen. En onuitsprekelijke smart teekent
zich af op zijn gelaat, Heel zijn houding
en gedrag openbaren hoe Hij ontroerd
is tot in het diepst zijner ziel. Hij werd
verbaasd, zegt Markus want plotseling,
ineens was het ontzettend lijden daar,
waarvan Hij wel wist dat het komen
zou, maar dat in zijn komen toch zoo
vreeselijk was. Gekomen was het lijden
en de smart van welke de H. Geest
gesproken had door den mond van
David, als deze den Messias het op de
lippen legde o God, de wateren zijn
gekomen tot aan de zielIk ben ge
zonken in grondeloozen modder, waar
men niet staan kan Ik ben gekomen
in de diepten der wateren en de vloed
overstroomt mij.
Dit lijden peilen kan geen menschen-
kind. Wie er in zoekt door te dringen,
mag de schoenen wel van de voeten
doen, want de plaats waar hij staat is
heilig land.
Mogen wij een oogenblik gelooven,
dat onze Heere en Zaligmaker in Geth
semané begeerd heelt voor zijn lijden
en wreeden dood bewaard te worden
Dat zij verre! Van den beginne wist
Jezus dat Hij sterven zou. Hij was er
voor in de wereld gekomen. Hoe dik
wijls had Hij er zijn discipelen niet van
gesproken, dat Hij zijn ziel geven zou
tot een rantsoen voor velen. Hoe had
Hij met heilige blijdschap een oogenblik
tevoren bij hen het H. Avondmaal in
gesteld onder de teekenen van brood
en wijn, de welsprekende onderpanden
van de verbreking zijns lichaams en de
vergieting zijns bloeds. Hoe was Hij
met volle bereidheid om zijn leven te
stellen voor zijne schapen opgestaan
uit de paaschzaal, om heen te gaan
naar den hof der olijven. Jezus is bereid
om voor de zijnen in den dood te gaan.
Maar toch, nu gaat Hij tot zijn lijden
in. Hij heeft ongetwijfeld den ganschen
tijd zijns levens op aarde den toorn
Gods tegen de zonde gedragen. Maar
aan het einde van dat leven wordt dit
voor Hem zwaarder.
Er is een groot onderscheid tusschen
het opzetten van een onweer in den
zomer, ons al meer en meer bedrei
gende, en het losbarsten van zulk een
onweder boven onze hoofden, als de
bliksem uit de wolken flitst en de donder
mensch en beest ontzet. De onweers
wolken van Gods heiligen toorn trok
ken van meetaf samen boven zijn hoofd,
maar in Gethsemané brak het onweder
los. Jezus ging naar den hof om te
lijden en nauwelijks was Hij daar ge
komen, of het lijden greep Hem aan
en omving Hem van allen kant Greep
Hem aan zoo plotseling en zoo machtig,
dat Hij in dat lijden als wegzonk en
onderging. En vandaar dat droevig
en beangst wordendat ontroerend
klagen Mijne ziel is geheel bedroefd
tot den dood toeblijft hier en waakt
met mij.
Want de Borg keerde dit lijden in
Gethsemané niet af. Hij stelde tegen
dat lijden zich niet teweer, maar Hij
liet het over zich komen, opdat Hij
lijden zou. Hij lijden, die in den schoot
des Vaders was en een voedsterling
bij Hem. Wat moet het voor den Zone
Gods geweest zijn, toen naar zijn aan-
genomene menschelijke natuur het lijden
over Hem kwam. Het lijden vanwege
de zonde. Het lijden, waarin de toorn
God tegen Hem rookte.
In den bangen hof smaakte Jezus de
bitterheid des doods, die Hem, den
Levensvorst, naderde. Zelf de Vader
der eeuwigheid en de drager van on
sterfelijk leven, zal Hij nochtans sterven.
Sterven, niet als een die de beteekenis
van het leven en de bangheid van het
sterven niet kent. Ook niet als een der
in eeuwige liefde van God gekenden,
voor wie het sterven een genadig be
stel is en een wakker gekust worden
voor de zaligheid van het eeuwige leven.
Maar sterven als een, die tot zonde
gesteld en met den vloek beladen is.
Sterven, om betaling te doen voor de
zonden, om den vloek van God te
dragen in het gericht. Want van eeu
wigheid had Hij zich Borg gesteld voor
zijn volk, en nu legt God op Hem, den
Borg, alle zonde en alle schuld der
zonde, opdat Hij ganschelijk voor de
zonde betale en verzoening teweeg
brenge.
Tot dat lijden gaat Jezus in Gethse
mané in. De Rechtvaardige wordt hier
tot zonde gemaakt. De Heilige wordt
gedagvaard voor het gericht. De Zoon
van Gods liefde wordt verlaten van
den Vader. De hemel bewijst geen
gunst, de aarde biedt geene vertroos
ting. Hij heeft den vollen drinkbeker
des toorns van God gedronken.
Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij
nochtans gehoorzaamheid geleerd uit
hetgeen Hij geleden heeft En geheiligd
zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam
zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid
geworden.
Daarvoor love Hem ons hart. Het
woord des Heeren komt nu vermanend
tot ons Kust den Zoon, opdat Hij niet
toorne en gij op den weg vergaat
wanneer zijn toorn maar een weinig zou
ontbranden. Want die den Zoon ver
werpt, voor hem blijft er geen slacht
offer meer overig.
Maar welgelukzalig zijn allen, die op
Hem betrouwen.
Van der Veen.
DADERS DES WOORD S.
i.
Dit opschrift is ontleend aan Hebr. 6:1.
En om de bedoeling met dat opschrift da
delijk helder te doen uitkomen, willen we de
beide eerste verzen van dat hoofdstuk ook
opnemen.
Ze luiden
Daarom, nalatende het beginsel der leer
van Christus, laat ons tot de volmaaktheid
voortvaren, niet wederom leggende het
fundament van de bekeering van doode
werken en van het geloof in God,
van de leer der doopen en van de op
legging der handen, en van de opstanding
der dooden en van het eeuwig oordeel.
Zoo wil dus dit opschrift verwijzen naar het
rijke programma door God zeiven aan Zijn
volte voorgelegdop een wijze, die let
maar op het verband doet zien dat het volk
Gods met dezen eisch hoogen ernst heeft te
maken.
Wanneer we nu dat programma wat nader
gaan beschouwen, dan is er allereerst op te
letten, dat het zich richtte tot zulken, die al
eenige kennis van de leer der waarheid be
zaten.
Het waren menschen, die al wisten van de
leer der bekeering van doode werken, en van
het geloof in God, van deleer der doopen, en
van de oplegging der handen, en van de op
standing der dooden en van het eeuwig oordeel.
Maar tot dezen werd dan gezegd, dat zij met
die kennis zich niet tevreden mochten stellen.
Ze mochten niet gaan denkenwe weten al
genoeg. Zij moesten nu voortvaren. Hun ken
nis moest rijker, hun inzicht in de leer moest
dieper worden. Ze mochten niet blijven staan,
daar waar ze toen waren.
Zoo bevat de H. S. hier eenzelfde vermaning,
als waarmee de apostel Paulus blijkens 1 Cor.
3 zich richtte tot de geloovigen in Corinthe,
wanneer hij hen verweet dat zij nog vleesche-
lijk waren.
Hij kon tot hen zoo schrijft hij niet
spreken als tot geestelijken maar als tot vlee-
schelijken, als tot jonge kinderen in Christus.
Hij had ze daarom met melk gevoed en niet
met vaste spijze, want zij vermochten toen
nog niet.
En dat hij aanvankelijk zóó met hen han
delen moest, daarvan wilde de apostel hun
geen verwijt maken. Dat sprak van zelf. Dat
lag in den aard der zaak.
De apostel weet, blijkens het slot van 1 Cor
2, dat te letten is op het onderscheid tusschen
den natuurlijken mensch en den geestelijken
menschhij weet óók, dat er in den kring van
de geestelijke menschen, van de wedergeboren
menschen, weer rekening moet gehouden wor
den met het onderscheid tusschen de vleesche-
lijken en de geestelijken. Daar zijn, zoo te
zeggen, geestelijk-geestelijken, maar ook vlee-
schelijk-geestelijkendaar zijn onder de gees
telijken ook jonge kinderen, die nog met melk
moeten gevoed worden.
Maar zij die vleeschelijk-geestelijken zijn,
moeten ook geestelijk-geestelijken worden. Zij
die eerst met melk moeten gevoed worden,
moeten zóó opwassen, dat ze straks de vaste
spijze kunnen verdragen.
En wanneer nu de apostel bij de Corinthiërs
miste dat opwassen, dan geeft hem dat aan
leiding om hun te verwijten„Gij vermoogt
ook nu nog niet". En in dat verwijt komt hij
dan met de ernstige vermaning, dat zij nu nog
er naar zullen staan om alzoo op te wassen,
of m.a.w. dat zij zullen voortvaren.
Maar die eisch om voort te varen sluit dan
nog meer in dan alleen de roeping om de reeds
ingedachte waarheid in zich op te nemen. Dat
ook. Dat allereerst. Maar daarmee is toch die
roeping niet voleind. Die roeping vraagt ook
van de gemeente, dat zij zal voortgaan de
waarheid steeds dieper in te denken en de
leer der waarheid steeds verder te ontwikkelen.
De gemeente mag nooit denken, dat zij al ver
genoeg is. Tot haar komt altijd weer de eisch,
dat zij nog verder moet gaan, dat zij nog moet
voortgaan in het indenken van de geopenbaarde
waarheid Gods.
In dat woord wordt de kerk des Heeren de
weg aangewezen, dien ze in den loop der eeuwen
ook bewandeld heeft. Ze is steeds voortgegaan
met de uiteenzetting der waarheid. Ze is niet
blijven staan bij de belijdenis der XII Artikelen.
Onze Gereformeerde kerken hebben rijker
bezit. Ze hebben ook de 37 Geloofsartikelen; ze
hebben ook den Catechismusze hebben ook de
Vijf artikelen tegen de remonstranten.
En ook die geschiedenis wijst dan aan,
dat we nu niet mogen denken, dat we nu aan
het einde van dien weg staan, dat het voort
varen nu niet meer noodig zou zijn. Ook nu
blijft de roeping: voortvaren, nog verder gaan.
En natuurlijk is dan niet bedoeld de ont
wikkeling alleen van een theoretische kennis.
Alle kennis van Gods Woord is altijd ook
practisch, heeft betrekking op het leven, moet
uitkomen in het leven en den wandel der ge
loovigen.
Een voortvaren moet er zijn. En een ernstig
kwaad is het, als dat voortvaren ontbreekt.
Om tot dit voortvaren op te wekken komt de
apostel in Hebr. 6 met de sombere, aangrij
pende beschrijving van hen, die afvallig wor
den, en wie het onmogelijk is wederom te
vernieuwen tot bekeering.
In het mooie boek, dat Prof. Fabius onder
den titel „Voortvaren" in 1898 in 't licht gaf,
en waarvan in 1902 een tweede druk verscheen,
en dat nog altijd verdient gelezen en overdacht
te worden, maakt hij in het voorwoord bij de
eerste uitgaaf uit dit hoofdstuk de juiste, zoo
hoog-ernstige gevolgtrekkingwie bij de eerste
beginselen blijft staan, blijft niet staan, maar
treedt in het 't spoor van afval.
Als dan iets noodig is, dan wel dat voort
varen.
En toch
Wij gereformeerden doen niet aan Schrif-
critiek. We laten niet toe, dat iemand van
eenig deel der IT. S. zegt, dat het niet in den
bijbel behoort. We toornen tegen hen, die alzoo
hun schennende hand aan de Schrift durven
slaan.
Maar de vraag laat zich toch niet onder
drukken of er onder ons wel niet eens gedaan
wordt aan practische Schriftcritiek Of we niet
wel eens zóó leven, dat we voor een stuk van
dat leven een deel van die Schrift ongebruikt
laten, en leven alsof dat niet in den bijbel
stond Laten we dat deel dan in theorie nog
staan, voor de practijk doen we dan eigenlijk
ook aan Schriftcritiek.
En die vraag doet zich vooral gelden bij dit
deel der Schrift, dat zóó ernstig aanbindt de
roeping om voort te varen.
Alles maar te laten zooals het is; vooral
niet verder te gaan dan het voorgaand geslacht,
is voor niet weinigen de hoogste wijsheid.
Niet voortvaren, maar stilstaan is hun leuze.
En dit kwaad is te ernstiger omdat we in de
H. S. niet alleen hebben dat ernstige woord in
Hebr. 6, maar omdat de TI. S. ons ook in de
geschiedenis een ieerbeeld geeft van een volk,
dat niet wilde voortvaren, en ook dat ieerbeeld
moet afmanen van die zonde.
Dat ieerbeeld is de geschiedenis van Israël
in de woestijn. Dat volk moest voorttrekken,
voortvaren. Het moest niet in de woestijn
blijven, maar voortvaren om Kanaan te ver
overen.
Maar dat wilde het niet. Het vreesde voor
de Enakieten. Het wilde weer terug. Ze zei
den, dat zij niet voorttrekken konden. Dan
zouden de Enakieten hen dooden.
En wat gebeurde toen met dat volk dat niet
voorttrekken wilde Het werd een volk dat
almaar moest omtrekken. Wie niet in Gods
kracht wil ?;ooWtrekken, wordt veroordeeld om
dan al maar rond te loopen, zonder het goede
einddoel te bereiken.
Want die geschiedenis herhaalt zich nog, als
we het maar willen opmerken.
Daar is onder de gereformeerde gezindheid
ruim genomen een groep, die zweert bij
het oude. Aan een verder gaan dan de ouden
mag niet gedacht worden. Al wat er geschieden