Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
37e Jaargang.
Vrijdag 9 Februari 1923
No 6
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en D?. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vaste medewerkers: D.D. P. VAN D'JK, F. J. d. ENDE, A. C. HEIJ, B. MEIJER, F. STAAL.Pzn., en R. J. d. VEEN.
AbonnfmtntsprQsper kwartaal bp vooruitbetaling f 1,
Advertfntif prQs 15 cent per regel; bp jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reductie.
PER8VEREEBIGIH6 ZEEOWSCHE KERKBODE.
Adres van de Administratie:
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
UIT HET woord-
TOT GOD BEKEERD VAN DE
AFGODEN.
Het is een heerlijk getuigenis als
Paulus van de Thessalonicensen schrij
ven mag dat zij tot God bekeerd zijn
van de afgoden.
Hun vorig leven was droevig geweest,
gelijk dat van alle heidenen. Verduisterd
in het verstand door de zonde en ver
vreemd van het leven Gods door de
onwetendheid die in hen was. Niet om
straald door het licht der bizondere
openbaring, dat God bij Israël ontstoken
had. Verstrikt door de listen van Satan
en bevangen met allerlei bijgeloof. En
zoo dienden ze die geen goden zijn, om
daarbij te verzinken in de schandelijkste
ongerechtigheid en zedeloosheid. Zij
leefden zonder God, wijl zonder Chris
tus, en daarom ook zonder hoop in de
wereld.
Maar Paulus was tot hen gekomen,
de groote Apostel van het Kruis, van
den Heere verkoren om zijn naam te
dragen voor de heidenen en de koningen
en de kinderen Israëls. En het Evan
gelie was onder hen niet alleen geweest
in woorden, maar ook in kracht en in
den H. Geest en in vele verzekerdheid.
Zij hadden de genadeboodschap der
verlossing met blijdsehap aangenomen.
Een groote en heerlijke verandering
greep er toen bij hen plaats Met op
rechte droefheid zagen en beleden zij,
dat zij tegen den Heere, den God des
hemels en der aarde overtreden hadden.
Diepe schaamte vervulde hun hart nu
zij de nietigheid en gruwelijkheid ver
stonden van den dienst waarmee zij de
afgoden vereerd hadden. Door ootmoe
dig geloof, een werk van Gods Geest
in hunne harten, omhelsden zij Jezus
Christus als hun Verlosser en Zalig
maker, in wien zij vonden vergeving en
gemeenschap met God En met hun
gansche hart waren zij begeerig gewor
den om, met prijsgeving van al hunne
afgoden, den Heere te dienen, den
levenden en waarachtigen God, om naar
Zijn heiligen wil in zijne wegen te wan
delen. Het woord des Apostels was aan
hen vervuld geworden De droefheid
der wereld werkt den dood, maar de
droefheid naar God werkt een onbe-
rouwelijke bekeering tot zaligheid. Zij
waren tot God bekeerd van de afgoden,
om den levenden en waarachtigen God
te dienen.
Zulk een bekeering nu is in het wezen
der zaak noodig voor een iegelijk
mensch.
Het is waar dat wij, die in een christe
lijk land geboren en in de kerk des
Heeren opgevoed zijn, ons niet als de
heidenen voor stomme en levenlooze
afgoden nederbuigen Maar het is even
zeer waar dat wij, zonder waarachtige
bekeering, met ons hart toch afgoden
dienaars zijn, van nature vreemd aan
den dienst van den levenden en waar
achtigen God. De natuurlijke mensch
dwaalt op den breeden weg der zonde
van God af om naar het verderf en den
dood zijn aangezicht te wenden, en hij
dient daarbij goden die door hem zelf
bedacht zijn.
Dat kan nu eenmaal niet anders. Naar
den ingeschapen trek des harten heeft
elk mensch behoefte aan een Macht
die boven hem staat, om daarvoor aan
biddend zich neder te buigen. Wie
mensch is, voelt zich afhankelijk. En
kent en dient hij nu den levenden God
niet, dan verzint en maakt hij zich goden.
Zijn hart wil rusten in iets, in iemand
die buiten en boven hem is.
Dit zien wij in onze dagen zoo duide
lijk in het helaas weer oplevend heiden
dom in Christelijke landen. Duizenden
verwerpen Gods Woord. En waar zij
nu alleen staan en zich eenzaam ge
voelen in de groote wereld, zonder steun
en houvast, daar geven zij hun hart dat
tot aanbidding toch geschapen is, aan
dingen weg die bij de heidenen der oud
heid reeds bekend en gemeen waren.
Juist in de meest ontwikkelde standen
bloeit in ongeloovige kringen de zwarte
kunst weer op en het geloof aan het
doen van bovennatuurlijke dingen en
het oproepen van bovennatuurlijke
krachten. Tooverij, waarzeggerij, magi
sche kunst, theosophie en hoeveel meer
niet, worden in onzen verlichten tijd
beoefend, een sterke bevestiging der
waarheid dat het hart des menschen
tot God geschapen is, en waar het God
verwerpt, zichzelven weggeeft en moet
weggeven aan die geen goden zijn.
Maar ook als het licht van het godde
lijke Woord bij ons op den kandelaar
schijnen mag, houden wij, zonder waar
achtige bekeering, van afgoderij ons
niet rein. Wie anders leert, kent het
menschelijke hart niet en slaat Gods
Woord in het aangezicht. Als God door
zijn Geest ons hart niet vernieuwt en
met Zijn hand ons niet op de paden
leidt die naar Zijn wil zijn, doen wij van
nature dezelfde dingen als de heidenen.
De namen der afgoden mogen anders
luiden, de afgoderij die wij plegen is in
wortel en wezen'dezelfde. Al moge veel
vermeden worden van 't geen wij in de
kringen der wereldsche lieden zien ge
beuren, ook onder hen die den Christen-
naam dragen en in de zichtbare Kerk
een plaats hebben, zien wij afgoderij.
De een aanbidt den Mammon, een ander
bedrijft afgoderij met kinderen, ouders
oi geliefden, een derde bewijst onmatige
eere aan wetenschappen en kunsten,
een vierde jaagt de weelde na of den
wellust en het zingenot, een vijfde
maar waartoe meer Al te duidelijk is
het, dat wij van nature afgodendienaars
zijn. Is dat in onze eigene oogen niet
alzoo, dan toch in de heilige oogen des
Heeren.
En zoo blijft dan het woord van kracht
dat wij allen tot God moeten bekeerd
worden van de afgoden, opdat ook wij
den levenden en waarachtigen God
dienen mogen.
Dienen doen wij altijd, 't Is maar de
vraag of dit de slaafsche dienst is, aan
de afgoden der wereld gewijd,, die de
ziel verlaagt en rampzalig maakt, dan
wel de blijmoedige en verheffende dienst
van Hem, in wien wij door Jezus Christus
onzen God en Vader vonden, wiens
genade en volheid ons arme harte ver
vult en bevredigt, wiens liefde ons rijk
en zalig maakt, wiens kracht in onze
zwakheid vervuld wordt.
Wie het leven der bekeering kent,
heeft nochtans altijd te waken dat het
begenadigde hart tot afgoderij niet weer
wordt afgetrokken.
Het menschelijk hart is zoo arglistig,
ja doodelijk, wie zou het kennen En
de duivel gaat om als een brieschende
leeuw, zoekende wien hij zou mogen
verslinden. Hoe menigmaal worden
Gods trouwste en teederste kinderen
er aan ontdekt, dat tusschen God en
hunne ziel een afgod zich ingeschoven
heeft. En dan is het gedaan met den
vrede en de genieting van de gemeen
schap des Heeren, want de Heere is
een jaloersch en ijverig God, die zijne
eere zich niet laat rooven.
Wandel daarom met voorzichtigheid
en in ootmoedigheid des harten. Ver
trouw u zeiven niet, maar God alleen.
Vraag den Heere dat Hij zich steeds
meer aan u openbare, opdat gij Hem
kennen moogt in Zijn volheid en alge-
noegzaamheid. God recht te kennen
doet van de afgoden afzien, leert ons
die wegwerpen voor de mollen en vleder-
muizen en roept telkens meer de liefde
van het hart wakker om Hem en Hem
alleen te dienen. Hoe de afgoden, die
om de gunst des harten boeleeren, u
dan bij oogenblikken ook mogen af
trekken in het licht des Heeren
wandelende en door Zijne genade rijk
gemaakt, zult ge de zaligheid uwer ziel
hoe langer hoe meer bij Hem zoeken,
den levenden en waarachtigen God, die
u tot alles genoeg is.
Zalig de mensch die 't zeggen mag
Wien heb ik nevens U in den hemel?
Nevens U lust mij ook niets op de
aarde Van der Veen.
KERKELIJK LEVEN
rkbode.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
UITGAVE VAN DE
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers
LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
En lioe gij tot God bekeerd zijt van
de afgoden, om den levenden en
waara htigen God te dienen,
1 Thess. 19b.
Uit een ingezonden stuk, dat we hier laten
volgen, blijkt, dat er in ons gewest hier en daar
nog wel eens moeilijkheden zich opdoen, over
de vraag, welke beteekenis gehecht moet worden
aan art. 56 K. O. en daarom laten we hier
tevens afdrukken twee adviezen van Prof. Rut
gers, te vinden in het tweede deel bladzijde
22 en v.v.
Het ingezonden stuk luidt:
VROEG DOOPEN?
Vast staat, dat wij aan onze kinderen zoo
spoedig als men het hebben kan, den H. Doop
moeten laten bedienen. Alle roekeloos uitstel is
zonde en kan tot een minachten van de ver-
bondsweldaden onzes Gods leiden.
Nu het echter in de laatste tijden gewoonte
geworden is, dat gewacht wordt tot de moeder
er bij tegenwoordig kan zijn, is de vraag of dat
niet mag Ik geloof dat in ieder geval gerekend
moet worden ook met de instemming der
moeder. Dadelijke overtreding tegen eenig bevel
uit de H. Schrift is het niet. Zelfs onze con
fessie schrijft het niet voor. Alleen onze oude
Kerkbode wil het er op aangestuurd hebben,
dat de vader zijn kind ten doop presenteert.
Misschien wel om de destijds gebruikelijke
feesten of doopmalen af te schaffen. In elk ge
val, het wordt niet nader omschreven. Onze
confessie doet dit veel schooner en indruk
wekkender. Ja, op een wijze die vanzelf noopt
tot het niet willekeurig uitstellen met het laten
toedienen van dit genademiddel ons door onzen
God geschonken. Tot overhaasting wqrdt ech
ter niet opgewekt. Meent nu echter eeh vader
niet te mogen wachten op de herstelling van
zijn lieve vrouw (bij eenigszins gunstig verloop
althans} dan zal dit bij hoogstaande genade en
innerlijke overtuiging wel een vrucht zijn van
gemeenschappelijk gebed. Heeft b.v. de vader
met blijdschap vernomen de aanvankelijke zwan
gerschap zijner geliefde vrouw en heeft hij met
haar samen dit nog ongeboren kindeke meer
malen den Heere in geloovig gebed opgedragen,
dan is het heel natuurlijk dat na de geboorte
verlangend wordt uitgezien dit wichtje door
den doop aan den Drieëenigen God op te
dragen. Veelal zal er de moeder dan ook mede
instemmen, dat niet gewacht wordt dat zij ge
heel van het kraambed hersteld is.
Dit is echter toch ook lang nog niet altijd
het geval, broedersHet hart van een moeder
klopt zoo harmonisch en zoo dicht bij haar
liefje. Dan gaat ze rekenen met de usance en
ze denkt aan de aangename gewaarwordingen
die ze meermalen gehad heeft als anderer kin
dertjes gedoopt werden. Dan denkt ze aan het
reuzenaandeel dat ze als moeder heeft in de
opvoeding van haar kind en komt zoo tot het
besluit dat ook zij als moeder recht heeft bij
den doop van haar kind tegenwoordig te zijn.
Is dat nu zoo gezocht, mijn broeder? Is dat
nu alles slechts willekeur? Is het wonder dat
zij bij monde van den leeraar het formulier
des doops wil hooren lezen Dat ze met haar
man ook op de doopsvragen wil antwoorden
Is het wonder dat ze mee wil bidden met de
gemeente de innige gebeden vóór den doop
Ja, dat ze mede jubelen wil als de gemeente
de vastheid der beloften van den God des Ver-
bonds ook over haar „in Christus geheiligd
kind" psalmt. Broeders, durft ge dit nu alles
maar als nul en niemendal te rekenen?
Daarom, vaders, indien ge er sterk op staat
den doop van uw kind zoo te bespoedigen dat uw
vrouw er niet bij kan zijn, en ge haar evenwel
niet overtuigd kunt krijgen door hare toestem
ming te geven, wees dan voorzichtig I Oio!
Laat ze, nog op het kraambed nederliggende,
als ze met haarnu ja ook uw kindeke ten
doop gaat toch geen Roomschen zuurdeeg
ruiken, want dan zou ze tranen kunnen storten
van bitter verdriet en het zou, o jammer, eenige
verwijdering baren tusschen u en haar. De
liefde zou kunnen verkouden.
Dan zou de vraag kunnen oprijzen in hoe
verre wij daar de oorzaak van waren. Immers
zaken, die we niet letterlijk met de Schrift be
wijzen kunnen, moeten we tot de middelmatige
rekenen en hebben we elkanders overtuiging
te eerbiedigen. De wijze Spreuken-dichter zegt
Een weldaad (erfenis) die in zijn eerste over
haast wordt, zal in zijn laatste niet gezegend
zijn. Achtend,
Uw dienstw.,
a. Geschiere.
Grijpskerke, Febr. '23. Mariahoven.
Het schijnt wel, dat het voor sommigen een
punt van gewicht is. Maar is dit inderdaad
het geval?
Professor Rutgers behandelt de vraagmoe
ten de kinderen den eersten Zondag na de
geboorte gedoopt worden, of mag men op het
herstel der moeder wachten?
Ziehier zijn antwoord
„In art. 56 der K.O. is de uitdrukking „zoo
haast men de Doop hebben kan", wel naar
aanleiding van oppositie tegen de Dooperschen
en afkeuring van uitstel (om doopouders of
om getuigen) in de K.O. gekomen en dus ten
deele uit die omstandigheden te verklaren,
maar toch niet geheel. In zóóver verschil ik dus
zoo veel niet van 't geen door Prof. Kuyper
en ds. Sikkel er over gepubliceerd is. Maar
wel verschil ik hierin, dat ik een uitstel van
2 3 weken, totdat de moeder hersteld is,
geen onnoodig uitstel noem, waaruit gering
schatting van den Doop zou blijken. Daarvoor
is in onzen tijd de beschouwing van de men
schen over de tegenwoordigheid der moeder
te veel gewijzigd. En dat blijkt ook wel uit
de praktijk. B.v. hier in Amsterdam zijn in de