Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland Uit Het woord. 37e Jaargang. Vrijdag 2 Februari 1923 No. 5 Redacteuren: Ds. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg. Vaste medewerkersD.D. P. VAN DJJK, P. J. v. d. ENDE, A. HEIJ, B. MEIJER, F. STAAL Pznen R. J. y. d. VEEN. PER8YEREEKIEIB6 ZEEDWSCHE KERKBODE. Adres van de Administratie: Firma LITTUOIJ ÖLTHOFF, Middelburg. EEN OS KENT ZIJN BEZITTER. II. En wat is het dan toch wel, dat er heeft plaats gehad De plechtige aanhef der rede doet aanstonds vermoeden, dat er iets zal volgen van het hoogste gewicht. En zoo is het ook. Een feit, dat menschelijkerwijze gesproken, hemel en aarde versteld moet doen staan, brengt de Heere onder de aandacht. Hij heeft een klacht in te brengen tegen Zijn bondsvolk; een klacht, die ver slagenheid moet brengen over degan- sche schepping vanwege het ongehoorde en schrikkelijke der zaak. En als ge dan vraagt, wat is dat ontzettende feit, hetwelk ten hemel schreit en de aarde moet ontroeren, dan is het antwoord dit„Ik, de Heere heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar ze hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet". Daar hebt ge het nu. Daar hebt ge nu de zaak, waarover hier, als het ware, ach en wee geroepen wordt en waarbij, naar de uitspraak des Heeren hemel en aarde te pas komen moet. En als we dat lezen en den profeet Jesaja het zoo hooren uitroepen, dat dit nu het feit is, waarover hemel en aarde moet worden bewogen, dan zeggen we on willekeurig welk een tegenstelling vormt nu met dit oordeel Gods de gedachte, die onder de menschen al lerwegen heerscht. Want waarlijk, in de wereld der menschenkinderen wordt zulk een leit eenvoudig voor niets en niemendal geacht, een beuzelachtig ding. 't Hart, het booze hart der men schen zegtis dat nu iets, waarover zoo moet worden uitgeweid, en waar over zooveel ophef moet gemaakt wor den Juist dat, wat aan den Heere een bittere klacht ontlokt, telt men in de wereld voor geen ding. In de wereld zijn ook wel dingen, waarover ach en wee geroepen wordt. En waarover men alles in rep en roer gebracht wil heb ben en hemel en aarde wil bewegen. Denk maar eens aan de stoffelijke be langen. Als die in het gedrang komen en de natiën zich geschaad zien in hun handelsbelangen of geldelijke aange legenheden, dan moet alles eraan ge waagd, en alles in vlam gezet, wat nog branden kan. Dat is het ergste, dat men bedenken kan, dat de mensch in de tijdelijke en zienlijke dingen lijden moet of benadeeld wordt, die dingen, die niet anders zijn de gevolgen der zonde, acht men vreeselijk. De zonde zelf ondertusschen en het onge loof en de revolutie en het verwerpen van Gods Woord en van Zijn ordinan tiën belacht men schaamteloos en rekent men niets. De Heere doet even wel anders. Geen grooter gruwel in Zijn heilig oog dan het vergeten van Zijn verbond. Hij roept daarover tot hemel en aarde, want niets wekt Zijn toorn meer op dan dat. „Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd", zegt de Heere hier. De kinderen Israëls worden hier kinderen Gods genoemd en God de Heere de vader van Israël, niet uit kracht van de persoonlijke wedergeboorte, maar uit kracht van de belofte, krachtens het verbond, waarin ze waren opge nomen. Op dat verbond heeft Jehova hier het oog en op de verbondsver- houding en de geschiedenis daarvan. Naar dat verbond, dat Hij met Abraham en zijn zaad had opgericht, behoorde heel Israël hem toe, was Israël Zijn zoon en waren alle volksgenooten onder Israël Zijn kinderen. Als de God des Verbonds was de Heere werkzaam geweest in wonderdadige ontferming en bemoeienis. Door een machtige hand had Hij ze uit de oven der ver drukking uitgebracht en Zijn erfdeel in het erfland ingeleid. En dat ver bond had een lange geschiedenis door- loopen, de geschiedenis van 's Heeren onbegrijpelijke, zoekende, onwankelbare trouw aan Zijn verbond. En neem uit die geschiedenis de periode, die ge wilt, den tijd der kindsheid in Egypte, den tijd der jeugd, toen Israël doolde in de woestijn, den mannelijken leeftijd onder Jozua en Samuel, neem de periode, die ge wilt, de eene verheerlijkt al meer dan de andere de genadige liefde en trouw, waarmee God als een vader Zijn kind Israël bejegende. Ja, waarlijk groot gebracht en verhoogd, verhoogd boven mate had Hij Zijn kind Israël. Maar Israël, groot geworden en verhoogd tot den hemel toe, heeft Hem geloo chend en miskend en Israël verlaagde zich beneden het dier. Want een os kent zijn meester nogj, die hem voedert en een ezel de kribbe zijns heeren. „Maar Israël kent zijn eigenaar niet, dat isGodnoch zijn kribbe, dat is de kerk, waarin hij opgevoed is", zegt Calvijn. Naar het verbond, dat er ligt tusschen u en uw God, het genadeverbond, eischt Hij u op als Zijn kinderen en heeft Hij recht op u. Onder de beloften zijt ge geboren. Onder de beloften zijt ge groot gebracht. Onder de belofte, waarvan Christus' zelfofferande in het middelpunt staat, heeft God u geleid, gezocht, bearbeid, van der jeugd aan, verhoogd uitermate, en naar dat verbond zegt Hij„Ik, Ik ben de Heer, 'k Ben uw God, Die heilig ijvere voor Mijn eer. Ik, God, ben uw God. Denkt ge, dat Hij hier de kinderen Israëls Zijn volk noemt, omdat Hij bij hen de trekken van het kindschap zoo ziet. Omgekeerd. Hij ziet er niets van. Israël heeft Hem verlaten. Tocht zegt Hij: „Mijn volk verstaat niet". Denkt ge, dat gij dan een anderen grond zult moeten hebben dan dien de Heere zelf hier aanwijst, nl. den grond der beloften van het verbond en de trouwe GodsDe wedergeboorte des harten is de oorzakelijke grond, waar uit het geloof opkomt, maar de weder geboorte is niet de grond, waarop het geloof bouwt. Want die grond kan niet anders zijn dan de belofte en het verbond der genade. Voor den Heere nu is er geen grooter gruwel dan het vergeten van het verbond. Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde, Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd en zij hebben tegen Mij over treden. Laten we oog hebben voor de heerlijkheid des verbonds, en de vas tigheid van het verbond, dat de Heere met de geloovigen en hun zaad op richtte. Hij wil, dat we daarmee werk zaam zijn zullen en in Zijn onwankel bare trouw de grond van hope zoeken voor ons en onze kinderen. Want 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen. Zijn trouw rust zelfs op 't late nage slacht, Dat Zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noch van Zijn wet af- keerig de ooren wenden, Maar die naar eisch van Gods verbond betracht. Kamperland. Van den Ende. KERKELIJK LEVEN. Gewichtige dingen op til AbonntmentsprQsper kwartaal bg vooruitbetaling f 1,—. Afzonderlgke nummers 8 cent. Advertentieprijs15 cent per regel; bg jaarabonnement van minstens 500 regels belangrgke reductie. UITGAVE VAN DE Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTflOFF, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. „Hoort, gij hemelen en neem teroore gij aarde, want de Heere spreekt. Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis mijn volk vej staat niet". Jes. 1 2 en 3. Het is toch een genot, dat er zoovele Bladen zijn, want zij houden ons op de hoogte met wat er omgaat en met wat er niet omgaat. Dit laatste heb ik er bij gezet, ofschoon het wel wat zonderling klinkt. Vroeger heb ik me wel eens boos gemaakt, als ze me vertelden, wat zij naar ik meende niet weten konden, maar ik heb reeds lang geleden ingezien, dat men zich over deze dingen niet te druk moet maken. Natuurlijk gebeurt dan ook weieens, dat zij iets meedeelen, wat heelemaal niet voorgevallen is of althans onjuist is. Doch dit neem ik er dan maar op den koop toe bij. Nu zou men denken, dat de Bladen zich niet met deze dingen zou den inlaten en gewoonlijk zijn zij ook voor zichtiger, maar de beste breidster laat wel eens een steek vallen, en langzamerhand gewent men er aan en leert men onder zeker voorbe houd de dingen te aanvaarden. Het is reeds geruimen tijd geleden, dat me iemand vertelde, de door de laatste Synode benoemde Deputaten, die over onze liturgie en over een nieuw leerboek rapporten hebben op te stellen, zijn gereed en zij zullen hun werk op tijd aan de kerken kunnen toezenden. Van zelf vroeg ikmaar hoe weet ge dat, en aan stonds antwoordde hijwel een der Deputaten heeft het mij gezegd. Weldra hoorde ik nog meer, want ik kreeg de mededeeling, dat deze mannen het zeldzaam eens waren. Ónderschei den kerkelijke bladen hebben nu ongeveer hetzelfde gezegd en daarom kunnen we nu wel aannemen, dat dit zoo is. Als nu straks de rapporten komen, kunnen we oordeelen over het resultaat van hun arbeid en de eenstemmigheid, welke er in dien kring heeft geheerscht, doet de verwachting rijzen, dat het ook wel in goede aarde zal vallen bij de kerken. Het spreekt van zelf, dat ik me thans niet waag aan eenige uitspraak. Afwachten is de boodschap en vooruitloopen brengt zelden winst. Eenigermate weten we, wat we krijgen zullen, omdat de zaken, waarover het gaat, reeds lang besproken zijn. Doch of de verande ringen, welke voorgesteld worden, gewichtig zullen zijn, kunnen we niet zeggen. Dit hangt er van af, hoe deze veranderingen zijn' Het gaat ieder als mij, nu we weten, dat de arbeid gereed is, willen we ook graag weten, tot welke besluiten genoemde Deputaten gekomen zijn en ik beloof, dat zoodra ik er behoorlijk kennis van genomen zal hebben ik er een en ander van meedeelen zal. Het is gewenscht, dat er straks ook na het verschijnen van de voorge stelde wijzigingen eenstemmigheid mag zijn in de kerken, wijl dan zulk een voor-arbeid tot een rijken zegen kan zijn. Verandering is goed, indien we er door in betere conditie komen. Er bestaat wel eenige grond om te verwachten, dat dit het geval zal zijn. We kunnen ten minste zonder ongerustheid het oordeel der kerken tegemoet zien. Een brandende kwestie ls het gelukkig niet en met de noodige voor zichtigheid zal het dit ook niet worden. Er zijn wel eens dagen geweest, waarin men enkel afgaande op sommiger gevoelen daarvoor vreezen moest. Door de groote veranderingen, welke inzonderheid de groote oorlog gebracht heeft in verschillende landen op het gebied van den staat, de maatschappij, de kerk en de school, waren er, die ook groote en radikale veranderingen noodig achten voor den eere- dienst in onze kerken, maar het schijnt me toe, dat we reeds de gevaarlijke klippen voorbij zijn. Over de groote woorden is reeds heel wat gegronde kritiek geoefend in onze kringen en het lijkt me toe, dat het evenwicht weer be hoorlijk opgeld doet. De gewichtigste zaken komen nog niet, zoo wordt er gemeld. Algemeen weet men, dat de Synode van Leeuwarden ook besloten heeft tot uitbouw van onze belijdenisvoornamelijk geldt dit, de ingeving der H. Schrift, de Kerk en de roeping der Overheid in betrekking tot de kerk. Naar ik geloof, heeft het niemand bevreemdt, toen het bericht kwam dat de Deputaten voor deze taak aangewezen, niet klaar waren. Reeds het deel dat gewijd zou moeten worden over de H. Schrift, vraagt zulk een rijpheid van oor deel, dat het eerst na ernstige en biddende overweging tot stand kan komen. Wanneer het te doen was om het gevoelen van dezen of genen Godgeleerde zou het niet al te moeilijk zijn. Maar hier wordt verlangd een belijdenis, welke de kerken uitspreken en zij moet zoo duidelijk uit de H. Schrift zijn gegrepen, dat het allen opvalt, en ze het met heldere bewust zijn uitspreken kunnen. Dan komt er bij het leerstuk van de kerk, 't welk in onze dagen al zeer moeilijk is. Leid uit mijn woorden niet iets verkeerds af en om dit te voorkomen, zeg ik er bijdat onze belijdenis in artikel 27 zeer helder is over het wezen der kerk. Daar is niets tegen in te brengen voor wie op den bodem van Gods Woord staat. En helder is het ook. Met eenige inspanning kan ieder het verstaan. Maar de historische ontwikkeling van 't kerkelijke leven heeft ons geplaatst voor aller lei vragen, waarop noodig een glashelder ant woord gegeven moet worden. En het is niei gemakkelijk om dit duidelijk te geven en zniver te formuleeren. Er is tijd noodig om dit in orde te brengen en er zal ook tijd noodig zijn om het daarover goed eens te worden. En het laatste zal nog wel het bezwaarlijkst gaan. Het is nu bijna drie jaar geleden, dat ds. Diemer, emeritus-predikant tegen mij zeideMerkt ge wel, dat we nog niet veel verder gekomen zijn. Toen ik nog te Dokkum stond ge herinnert het u nog zeker wel, hebben we meermalen gesproken over artikel 36 onzer belijdenis en wat is er sedert gebeurd. Het eenige is, dat er een zinsnede uit dit artikel weggenomen is, maar zonder dat er een nader licht is ontstoken over dit stuk van onze confessie. Zelfs bij al wat er over gezegd en geschreven is door mannen als Kuyper en Bavinck ligt de kwestie er nog, welke de gereformeerden in en buiten onze kerken verdeeld houdt. Zou er nu einde lijk eens een oplossing komen, welke algemeen bevredigend genoemd kan worden? Wat zou ik op deze vraag hebben moeten zeggen Ik durfde me niet aan een voorspelling wagen. Maar wel weet ik, dat het vooral in onze fel- bewogen dagen noodig is, dat de kerken, voor wie ook geldt, dat haar de woorden Gods toe- betrouwd zijn, een helder en een zuiver geluid geven. Hoe langer zoo meer komt het gezag van de hooge Overheid in 't gedrang, ook al omdat er zooveel onzekerheid heerscht over de vraag, wat haar eigenlijke taak is. Indien de belijdenis op dit punt eens klaar uitsprak wat haar roeping is in betrekking tot de kerk, dan zou dit tevens bijdragen om meer helderheid in breeden kring te brengen. Ofschoon we nog geduld zullen moeten oefe nen, toch is de zaak eenmaal aan dc orde en als er maar gebed moge zijn om de voorlich ting des H. Geestes, dan mogen we hopen, dat er te eeniger tijd meer inzicht in dit vraagstuk zal komen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1923 | | pagina 1