Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
35e Jaargang.
Vrijdag 23 September 192 L.
No. 38
UIT HET WOORD
Redacteuren Ds. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vuti liimrkiri: 0.0. I. J. v. I. IEEI, l 0. RIELEOEA, F. I v. i. ElOE, B. IEIJER, m F. R. J. ROLF.
AbonitmcitftpiUsper kwartaal b| vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 cent.
AlTUUltUpiUS t 15 cent per regelbp jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reductie
PERSV1REEN1G1NG ZBEUWSCHB KERKBODE.
idrei vil de Administratie
Firma UTTOOIJ OLTHOFF, Middelbarg.
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlfk Vr|dagmorgen te zenden aan de Drukkers
LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
DE ZALIGHEID DER RECHTVAARDIGEN
De eerste psalm mag als een soort van
voorwoord, als een inleiding op den ge-
heelen psalmbundel worden beschouwd.
Immers de hoofdinhond der psalmen vindt
ge hier in weinige woorden weergegeven
en die hoofdinhoud is het ware geluk des
menschen voor tijd en eeuwigheid is ge
legen in de vreeze des Heeren, omdat de
Heere den weg der rechtvaardigen kent,
terwijl de goddelooze, al schijnt zijn weg
voorspoedig, zich voorbereidt tot het strenge
gericht Gods, en zijn weg vergaan zal.
Het is de zaligheid der rechtvaardigen
en de rampzaligheid der goddeloozeD,
welke hier in den eersten psalm geschetst
wordt. Over de zaligheid der rechtvaar
digen handelt de eerste helft van dezen
psalm in de versenl3, terwijl het ramp
zalig lot der goddeloozen in de tweede
helft van den psalm wordt beschreven.
Wij zullen nu naar aanleiding van de
eerste drie verzen zien, waarin de zalig
heid der rechtvaardigen bestaat, om dan
in de volgende meditatie de rampzaligheid
der goddeloozen te overdenken.
De dichter begint in vs. 1 met de ver
klaring wat de man, die welgelukzalig
genoemd wordt, niet doet, om dan in vs.
2 te zeggen, wat bij wel doet. Vers 1 zegt
hij wandelt niet in den raad der godde
loozen, staat niet op den weg der zon
daren, zit niet in het gestoelte der spotters.
In deze drie uitdrukkingen wordt ons
een keursteen in handen gegeven, waar
naar wij niet alleen anderen, maar vooral
ons zei ven kunnen onderzoeken, of wij ons
op den breeden of op den smallen weg
bevinden. De vraag, hoe ver wij op den
weg zijn, is betrekkelijk van ondergeschikt
belang. Allereerst dienen wij te weten,
welken weg wij bewandelen, den weg
der rechtvaardigen of den weg der god
deloozen. En daarvoor biedt deze eerste
psalm een uitnemenden keursteen.
Vers 1 spreekt van goddeloozen,
van zondaren en van spotters.
Veel verschil is er niet tusschen deze drie
woorden. Eigenlijk komen zij op hetzelfde
neer. En zoo is ook de raad der god
deloozen, en de weg der zondaren, en
het gestoelte der spotters in den grond
der zaak hetzelfde. Toch is er wel eenig
verschil. Wij kunnen immers zondigen met
gedachten, woorden en daden. Wanneer
nu de dichter spreekt over den raad der
goddeloozen, dan doelt hij op dezulken,
die goddelooze bedenkingen koesteren, die
samen komen om iets kwaads te beraad
slagen en heeft hij dus vooral het oog op
de zonden in gedachten.
Wanneer hij verder spreekt van den weg
der zondaren, dan denkt hij aan menschen,
die in openlijke zonden leven, en handelt
hij dus over de zonden met de werken.
En door het gestoelte der spotters ver
staat hij een gezelschap van menschen,
die er openlijk voor uitkomen, dat de zonde
hun lust is, en die spotten met het hei
lige, en heeft bij het dus over de zonden
met woorden. De bedoeling van vs. 1 is
duswelgelukzalig is de man, die geen
behagen heeft aan de gedachten, de wer
ken, de woorden dergenen, die God niet
vreezen.
Een godvruchtige laat zich op geenerlei
wijze met de zonde in hij gruwt van alle
zondevan de gedachten der goddeloozen
houdt hij zich verremet de onvrucht
bare werken der duisternis kan hij geen
gemeenschap hebben hij kan en wil geen
metgezel der zondaren zijnhij veraf
schuwt de plaats en het gezelschap, waar
roekeloos met God en godsdienst gespot
wordt, en waar de mond allerlei ijdele en
lichtzinnige taal uitkraamt. Neen bij hen,
die God niet vreezen, wandelt hij niet,
staat hij niet, zit hij niet.
Ook deze drie woordenwandelen,
staan, zitten komen op hetzelfde neer,
want alle drie spreken zij van gemeenschap
met de zondeniettemin is er verschil.
Iemand, die in de zonde wandelt,
heeft nog geen rustpunt in de zonde ge
vonden wie op een bepaalden weg wan
delt, heeft niet de bedoeling daar te
blijven.
Het staan in de zonde gaat verder.
Wij blijven op onze wandeling staan, als
iets onze aandacht trekt of boeit. Wie dus
in de zonde staat, ondergaat den beko-
renden invloed der zonde.
Het zitten in de zonde wijst op het
zich geheel thuis gevoelen bij de zonde.
Het wandelen beviel zoo goed, dat men
bleef staan; en het blijven staan gaf zoo
veel genot, dat men er rustig bij ging
zitten, om in de zonde geheel op te gaan.
Echter van al zulk wandelen en staan
en zitten in de zonde heeft de godvruch
tige een heiligen afkeer. Niet, dat bij nooit
meer zondigt. Maar het is zijne biddende
begeerte en zijn biddend streven gewor
den los te komen van den onheiligen in
vloed der zonde en te denken, te spreken,
te wandelen tot Gods eer en zich geheel
in Godes dienst te stellen.
Wordt alzoo de rechtvaardige bekend
uit hetgeen bij niet doet, de verborgen
grond hiervan ligt in zijn hart, in hetgeen
hij is en wel doet. En daarop wijst vs. 2
„maar zijn lust is in des Heeren wet en
hij overdenkt Zijne wet dag en nacht".
Ziedaar den godvruchtige, zooals bij is met
het hart, met den mond en met de daad.
Hij heeft lust in de wet, in de rechten
en getuigenissen des Heeren hij verheugt
zich in Gods Woordhij gaat gaarne in
gedachten om met God en goddelijke din
gen. Daaraan kent men Gods kind. Daar
aan kunt ge ook uw eigen hart toetsen.
Waar geen lust is in God en in Zijn
Woord, waar men zich daaronder verveelt
of tegenzin er in heeft, daar is geen leven
met God. Wie uit God is, heeft lust in Zijne
wet. Zijne ziel verlangt naar den omgang
met God; zijn geest gevoelt zich zalig in
Gods heiligende nabijheid. En het is hem
tot vreugde, de wet en het Woord van zijn
God te overpeinzen dag en nacht en het
steeds als heilig richtsnoer voor oogen te
hebben bij al zijn spreken en doen. Daar
toe staat hij telkens peinzend sti), ja zet
hij zich gedurig neder, om zich in heilige
bepeinzingen te verliezen, en om die wet
en dat Woord van zijn God zóó op zich
te laten inwerken, dat dat Woord hem het
een en het al wordt in de wereld van zijn
denken, van zijn spreken en van zijn doen.
Zulk een man nu, die zóó denkt en doet
in onderscheiding van den goddelooze en
zondaar, is welgelukzalig. Waarom Dit
zal vers 3 ons nader zeggen. „Want bij
zal zijn als een boom, geplant aan water
beken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd,
en welks blad niet afvalt, en al wat hij
doet, zal wèl gelukken".
In de beide eerste verzen werd het
wezen der godsvrucht of der vroomheid
aangeduid, wat de rechtvaardige niet is
en niet doet, en wat hij wel is en wel
doetdit derde vers schetst den zegen
der godsvrucht, welken zij den rechtvaar
dige zelf, en welken zij aan anderen schenkt.
Liefelijk is het beeld, 't welk hier van den
rechtvaardige ontworpen wordthij wordt
vergeleken bij een boom, die een en al
leven en gezondheid is, die welig groeit
en voorspoedig opwast, zoodat hij geplant,
vast ingeworteld staat aan waterbeken, die
met haar frisschen stroom zijne wortelen
drenken. Zoo is nu de rechtvaardige door
's Heeren hand overgeplant uit zijn ouden
onvruchtbaren natuurgrond in den nieuwen
levensgrond, in Jezus Christus. Eq d&ar
trekt hij zijne levenssappen en krachten
uit de levende wateren des Woords en
des Heiligen Geestes, met het heerlijke
gevolg, dat zijne bladeren niet verwelken,
zijne takken frisch en glanzend blijven en
zijne vruchten tot volle rijpheid komen.
De stormen des levens kunnen hem niet
ontwortelen noch zijne bladeren afwerpen.
De verzengende zonnebrand kan zijne sap
pen niet doen opdrogen noch hem van
zijne glans en frischheid berooven. Hij is
altijd frisch en groen. Groen in de droogte,
groen in den winter, want zijne wortelen
liggen aan de geestelijke waterbeken van
Gods liefde en genade, en de wateren, die
hij uit die beken in zijne wortelen op
neemt, doordringen hem geheelze drin
gen door tot zijne takken en bladeren, tot
zijne bloesems en vruchten. Zoo is zijne
levenskracht onverdelgbaar. En die levens
kracht bekwaamt hem tot het voortbren
gen van telkens gerijpte vrucht; en dat
zijn de vruchten van geloof en liefde en
dankbaarheid, waardoor hij ook een zegen
is voor zijne omgeving; bij is als een
liefelijke boom, onder welks schaduwrijke
takken men in de zomerhitte aangename
rust geniet, onder welks beschermend
bladeren-dak de wandelaar vlucht, als bij
door den regen overvallen wordt, en aan
welks geurige vruchten oud en jong zich
gedurig verkwikt.
„En al wat hij doet zal wel gelukken".
Zóó eindigt de dichter de beschrijving van
den heerlijken gelukstaat des rechtvaar
digen. De zegen des Heeren is met hem
naar lichaam en ziel en hij al wat hij on
derneemt. Telkens ervaart bij in zijn leven,
ook bij beproeving en tegenheid, dat de
vreeze des Heeren rijk maakt, en dat de
godzaligheid ook de belofte heeft des tegen-
woordigen levens.
Is dat nu geen begeerlijk lot, dat ons
hier wordt geschetst? Wie zou niet wen
sten aan zulk een boom gelijk te zijn,
geplant aan waterbeken?
Welgelukzalig is dan de man, die niet
leeft in de zonde, maar Gods wet dag en
nacht overdenkt! Rechtvaardigen, ver
heugt u dan in God, verheugt u in uwe
zaligheid, waarmede Hij uw leven kroonde.
Maar dan nu ook voor uwe bladeren en
vruchten, voor uw geloof en uwe werken
de eere gegeven aan Hem, die u plantte
aan de waterbeken. En als u dan dorst,
en als de zon steekt, en de hitte u ver
schroeien wil, dan gedronken van het
levend water, opdat de levensgemeenschap
tusschen God en uw hart steeds inniger
worde en steeds rijker en heerlijker zich
openbare.
En wie zich nu nog niet onder de recht
vaardigen kan rangschikken, maar zijn
lust nog heeft in de zonde, laat die be
denken, dat al dat wandelen, dat staan,
dat zitten in de zonde uitloopt op een
eeuwig verdorren en verschroeien. Wie in
de zonde zijn element zoekt en vindt, wordt
straks uitgerukt uit de plaats, waar bij
nog staat, om geworpen te Worden in de
plaats, waar de vuurgloed van Gods toorn
nimmer gedoofd wordt. Maar breek dan
nog met uw zonde, sta op in Gods kracht
en zoek biddend terug te wandelen op
den goeden weg. Vraag uw God, om over
geplant te worden midden in den over
vloed Zijner genade en aan de waterbeken
des levens. Dan wordt het geluk des recht
vaardigen ook uw deel. De zaligheid die
hij geniet, wordt ook door u gesmaakt.
De zegen des Heeren vergezelt ook u dan
op al uwe wegen. En eenmaal wordt gij
dan met al Gods vrome volk overgeplant
in den hemelschen lusthof, om da&r eeuwig
te groeien en te bloeien en vruchten voort
te brengen tot lof des Heeren, en daarin
voor u zeiven de hoogste gelukzaligheid te
ervaren.
Vlissingen.
Brinkman.
KERKELIJK LEVEN.
Gunstig.
UIT3AYI YAH DE
Welgelukzalig is de man, die niet
wandelt in den raad der goddeloozen,
noch staat op den weg der zondaren,
noch zit in het gestoelte der spotters
maar zijn lust is in des Heeren wet,
en hij overdenkt zijne wet dag en nacht.
Want hij zal zijn als een boom, ge
plant aan waterbeken, die zijne vrucht
geeft op zijnen tijd, en welks blad niet
afvalten al wat hij doet, zal wèl
gelukken.
Ps. 1 1-3.
Aan de Kerken is verzonden een circulaire,
waarin namens het Curatorium der Theologi
sche School een vriendelijk en dringend ver
zoek gedaan wordt om een bijdrage voor de
verbouwde School. De begrootiüg voor verbouw
en inrichting bedraagt ODgeveer f 150.000
Deze circulaire gaf den kerkeraad van 's Gra
venland aanleiding om nog eens de eenheid
van de opleiding aan de orde te stellen, en
toen we dit lazen, koesterden we de stille hoop
dat daarvoor geen bewegiDg kwam in onze
Kerken.
Het denkbeeld op zichzelf heeft natuurlijk
veel aantrekkelijks en alle onze Kerken gevoelen
daarvoor. Dit is genoegzaam gebleken in de
jaren, welke achter ons liggeD. Dadelijk na de
vereeniging der Kerken in 1892 is er over ge
sproken en geschreven, ja de Synode van 1892
heeft er een groot deel van haar tijd aan be
steed. Er was destijds reeds een volledig uit
gewerkte conceptacte, doch de oppositie tegen
een dergelijke regeÜDg was zoo sterk, dat de
vergadering haar ter zijde moest leggen.
Later is het telkens weer beproefd nu eens