Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland 35e Jaargang. Vr^dag 8 April 1921 N© 14 PIT HET WOORD, Redacteuren Ds. L» BOUMA te Middelburg en Ds GF. KE3RKHOF te ^ost-Bouburg. lub flSsdivrirkersBJ. Ill i !EEI, J. B. «IRERGA, F. I v. t EBBE, L HEIJER, u F. 1. I 13LF. Abonnementsprijs: per kwartaal bü vooruitbetaling 90 cent. Afzonderlijke nummers 7 cent. AAT«rtMtt«prt)8 15 cent per regelbjj jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITÖATI YAJi DE PBRSVBRSBNIGING ZEEUWSCBB KERKBODE. A4r«s y»B de Administratie Firma L1TTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. TOT EEN HOOFD DES HOEKS. Paulus schrijft, dat bij de Jod«n onder het lezen des Ouden Testaments een deksel ligt op hun hart. Van wege de hardheid huns harten is de heerlijkheid er van als onder een sluier verborgen. Dat wordt ook wel bevestigd ten opzichte van boven staand psalmwoord. Hoe de Joden dit woord verklaren blijkt uit de overlevering, die onder hen voortleeft, in batrekking tot den tempel, dien Salomo heeft gebouwd. Toen ze, zoo heet het in die overlevering, den tempelbouw zouden beginnen, was er een steen, die zich nergens liet schikken hier te kort, daar te lang, ginds te smal, elders te breed. Daarom wierpen de bouw lieden dien steen verachtelijk weg. Maar ziet, bij den verderen bouw, toen men den hoek of sluitsteen leggen wilde, was er geen steen, die paste, dan juist die verachte. Dat nu leek een wonder Gods. Eu nu meenen de Joden, dat de psalmdichter, dat wonder Gods bezingt in deze woorden »Do steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden." Een zinledige verklaring, die ons geen droppel troost zou bieden. De Geest des Heeren doet, als Hij het deksel wegneemt en de verborgenheid der zaligheid ontdekt, veel rijker heil genieten. Zeker, hier is ongetwijfeld eene zinspeling op den tempelbouw, maar niet op dien van Salomo. Bijna alle uitleggers zijn het er over eens, dat de psalm is uit den tijd na deBablyonische ballingschap. Mogelijk door den hoogepriester Jozua vervaardigd, om gezongen te worden bij de inwijding van den tweeden tempel, en in den waren hoogepriester des Nieuwen Testaments is hij vervuld. Want wat hier van dien steen gezongen wordt is niet meer van toepas sing op Christus, maar is profetie van Hem. Hij is »die Steen, dien de bouwlieden ver worpen hebben, maar die door den Heere tot een hoofd des hoeks gelegd is. Het licht, dat Jezus zelf en zijne apos telen op dat woord laten vallen, maakt het onbetwistbaar zeker, dat het van Hem ge sproken is. Jezus zelf herinnert de Schrift geleerden zijns volks daaraan, nadat Hij hun voorspeld had dat de wijngaard van hen zou weggenomen en aan andere lands lieden gegeven worden. Als zij dan uit roepen »Dat zij verre 1" spreekt Hij met ernst en nadruk»Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: de steen dien de bouw lieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeksvan den Heere is dit geschied en het is wonderlijk in onze oogen Evenzoo zegt Petrus, staande voor den grooten Raad, en sprekende van den ge- kruisten Christus»Deze is de Steen, die van u, de bouwlieden veracht is, welke tot een hoold des hoeks geworden is." En op gelijke wijze spreekt hij in zijn eersten brief van dien uitersten hoeksteen, die uit verkoren en dierbaar is." Nu behoeft het ons niet te bevreemden, dat Christus bij een 9teen, vooral een hoek steen of fundamentsteen vergeleken wordt. Wij spreken, in beeld, ook wel van een staatsgebouw en van vorsten op wien dat gebouw als op een grondsteen rust. En zoo ook spreekt de H. Schrift van het Konink rijk Gods en van de kerk des Heeren als van een gebouw, een huis, een tempel. Zelfs was de Oude Testamentische tempel er een afschaduwing van. Eer echter de Heere, dat groote Gods gebouw kon oprichten, moest bij oneindige kosten doen. Want wij moeten uit de hand van Gods rechtvaardigheid verlost worden »niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door het dierbare bloed van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam." Daarbij moet elke steen voor dat gebouw uit de diepe en duistere steengroeven der zondige natuur worden gedolven en worden levend gemaakt. Eu nu verstaan we wel, dat dit groote en heerlijke gebouw, dat de eeuwigheid ver duren moet, op een hechten en onwankel- baren grondsteen moet rusten. En als die grondsteen is Christus aangewezen. Hij is de uiterste Hoeksteen, bij God uitverkoren en dierbaar, die Steen waar alles op rusten moet. God zelf heeft dien goedgekeurd. »Zie, Ik leg eeu grondsteen in Sion, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen." En nochtans is Hij de Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben. Als nu de psalmdichter daarvan zingt, zinspeelt hij zeker op een gansch natuur lijk iets, n.l. op den strijd, die Israël had doorstaan en de moeite, die voorafging aan de inwijding des tempels en de hou ding daarbij van de bouwlieden. Ia het boek Ezra leest ge van de grondlegging des tempels. Toen daar de grondsteen ge legd werd, leek hij in de oogen van de bouwlieden zoo onbeduidend, zoo nietig en gering, dat zij weenden met luider stem. Eu met dat geween verachten en verwer pen ze eigenlijk dien steen, alsof ze zeggen wildendaar kan nooit een hechten en schoonen tempel op rusten. Het leek hun zoo'n armoedig begin, dat het niets scheen te worden. Nu is het natuurlijke beeld van het geestelijke, en hier zelfs tegelijk profetie er van. Ze wilden den grondsteen grootsch voor het oog. Dan eerst scheen het wat te zijn. Nu 't al zoo gering was, was 't hun verachtelijk. Zoo nu ea dat is de profetie, die hierin verscholen ligt is het met den waarachtigen tempel, waarvan Jezus Chris tus de uiterste Hoeksteen is. De bouwlie den dat zijn Israels leidslieden, de Overpriesters en Schriftgeleerden hebben Hem verworpen. Volgens plicht hadden ze als kundige en getrouwe bouwlieden dezen steen, wiens onderscheidene graveersels en werkteekenen zoo duidelijk zichtbaar wa ren, en in alles naar het profetische woord moeten opnemen, en op zijn rechte plaats stellen. Maar dat hebben ze niet gedaaD. Ze hebben het bestek, dat in het profetische woord lag, terzijde gelegd en naar eigen inzicht gebouwd. Alles in den stijl van eigengerechtigheid, naar menschelijke ma ten en begeerten in eigenwilligheid en vleeschelyke gezindheid. En in dien stijl paste dien steen niet. Ze konden Hem niet gebruiken in hun tempel van eigengerech tigheid en menschelijke hoogheid. Daarom hebben ze Hem verworpen, als 't ware onder 't puin bedolven. Of wat is het anders als ze Jezus Christus behandelen als den onwaardigsten onder de menschen, aan het kruis hechten en dooden? En wat nu die Joodsche bouwlieden deden, doen ook de bouwlieden onzer eeuw. De vorsten, de overheden, de wijzen en raadslieden, de leiders en leeraars der volken, ze hebben den van God bestelden steen afgekeurd en een steen van eigen wijsheid en goeddunken in de plaats gelegd. Christus past niet bij hun bouw. Ze kun nen Hem nergens gebruiken. Uit alle levenskring moet Hij verbannen als een steen des aanstoots. Verachtelijk werpen ze Hem weg. Maar in het bouwen zijn van nature alle menschen al even dwaas als die Joodsche bouwlieden. Onze verdorvene natuur wil Christus niet. Dat is de steen die nergens past bij den lust van het vleescb, ons hart wil niet aan Christus en werpt Hem overal uit. Dwazen zijn we, dien den steen des heils verwerpen. Toen Christus als een verworpene stierf aan het kruis, juichten de bouwlieden »Hij, die nederligt zal niet weder opstaan". Ea ziet toch staat Hij op. Ten derden dage verrijst Hij uit de dooden, en God verhoogt Hem aan Zijne rechterhand, verre boven alle overheid en macht en kracht. Wie had dat kunnen denken? Zijn eigen discipelen niet. Wat hebben ze getreurd en geweend. Z ij konden ook Hem, die verworpen werd, niet verhoogen. Dat kan God alleen. Ea God heeft het gedaan. Is het niet een wonder in hunne oogen? De dichter zelf van dit lied, heeft die heerlijke verhooging van den Christus niet gezien, al zong bij van dien steen, die tot een hoofd des hoeks werd gelegd. Maar hij zag toch dat wonder van Gods barm hartigheid en genade. Immers wat God in den Christus doet, weerspiegelt zich in het leven en de ervaring der Zijnen. Zoo was het gegaan met het Israels des Ouden Testaments. Dat volk droeg de ver achting reeds van den komenden Messias. Voor het volk van rondomme was dat volk een steen des aanstoots. Het was een steen, die nergens paste bij moest weg. De hei denen zochten Israëls ondergang. En daar scheen 't eindelijk toe te komen, 't Rijk werd verwoest. Israël ging in ballingschap. Wie had kunnen denken dat dit verachte Sion weer verlost zou kunnen worden En toch verhoogde de Heere het. Israël werd tot een hoofd der volken. Uit dit volk rees de Heiland der wereld op. Zoo was het ook gegaan met zijn tem pel. De tempel was verwoest, alles in puin door 's vijands macht. Maar straks bou wen ze weer. O 't begin was zoo klein. Die steen leek zoo verachtelijk. En noch tans werd het een tempel, welks heerlijk heid grooter werd dan van den eersten. Dat hadden ze niet kunnen denken noch gelooven. Dat was een wonderwerk Gods. En zoo gaat het met alle hart, dat in dien vernederden en verhoogden Heiland zijn leven vindt. O, de zonde maakte 't zoo bangde vloek benauwde zoo zeer. Ver loren schijnt het, overal waar 't licht der heiligheid Gods 't harte beschijnt. En als God het werk der genade aanvangt, wie durft er wat van verwachten 't Is zoo klein in zijn begin. Niet alleen veracht de wereld dat werk Gods, maar zelfs eigen hart rekent het te klein. Eu in ongeloof en vreeze vraagt hethoe zal ik ooit leven met God Als een verworpen steen zijn we voor enze oogen. En als dan nochtans Gods genade »dat wonder der levendma- kiag doet kennen, de verlossing die in Christus Jezus is; als God ons opwekt uit den dood, dan roepen we uit »Dat is van den Heere geschied 1" Eu zoo gaat het in allen weg van dui sternis en benauwing, waar wij geen uit weg zien. Het schijnt zoo dikwijls voor ons verloreü. En nochtans daagt door Christus weer het licht van den morgen. Zoo zal het ook eens zijn als God Zijne verlosten, die geringen en verachten, om het bloed van het Lam, uit de moeite en den strijd dezes levens voert en ze inleidt in het Vaderhuis met zijne vele woningen. Dan zal het eeuwig loflied zijn t>Dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen." P. Staal Pz. 11E1EL1JM LETBBT. De Paaschdagen. Berichten, Opgaven Pre ükbeurten en AdvertentiSn tot uiterlfk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. De steen (dien) de bouwlieden ver worpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Dit is van den Heere geschied (en) het is wonderlijk in onze oogen. Psalm 118 22, 23. Er was deining in het water van de Zuider zee. De boot echter had er geen hinder van. De schepen zeilden lustig en brachten leven digheid aan. De zon straalde haar licht uit, en er lag een schoone glans over de vlakte. Later verhief zich de wind en groeide van Zaterdag op Paasch-Zondag aan tot een storm, welke de zee ontstuimig deed zijn. Het schoone weer maakte plaats voor guurheid en koude en de feestdagen brachten onweer, sneeuw- en hagelbuien, zoodat menigeen blij was, wanneer hij stil bg den warmen kachel kon blijven. Van zoele lenteluchten was er geen sprake meer. In onderscheiden landen was er onrast en woeling. Vele hoofden en harten waren toI van de dingen, welke rondom hen waren. Onderscheiden streken van Duitsehland boden een treurig schouwspel aan. Burgers stonden tegenover burgers, die elkander op leven en dood bestreden, zoodat er bloed is gevloeid. Het groote volk, eertijds zoo machtig, heeft zooveel geleden en kan nog niet tot rost komen. De innerlijke verdeeldheid is er groot. Allen willen uit hun diepe vernedering uit, maar zij verschillen over den weg, waarlangs zij het voorgestelde doel bereiken kunnen. Inplaats van terug te keeren tot den Sprinkader des levens, dien zij verlaten hebben, houwen zij Rich zelf bakken uit, gebroken hakken, die geen water houden. Wel werd de regeering de oproerige bewegiüg meester, maar de ge zindheid der menschen wordt door het geweld van 't zwaard niet veranderd. Alleü, die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan. Wie telt de tranen, welke opnieuw vergoten en de smarteD, welke ondergaan zijn. Wij herinneren alleen aan de onlusten in dit eene land, ieder echter weet, dat er onder schier alle volken een bange spanning heerscht, welke niets goeds voorspelt. De vreië, waar naar we uitgezien hebben en waarvan we dachteD, dat hij na den wreeden oorlog komen zou, is nog niet verschenen. De duif met den olijttijk blijft uit. In ons eigen land werden vergaderingen gehouden, waarin bittere woor den gesproken zijn, welke als zoovele zaad korrels ontkiemen zullen en wrange vruchten zullen dragen. Wij leven in dagen van een geduchte crisis, welke ons brengt naar eene aan allen onbekende toekomst. Er zijn reeds

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1921 | | pagina 1