Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 35e Jaargang. Vrijdag 4 Maart 1921 No 9 UIT HET WOOED, Redacteuren Ds. L». BOUMA te Middelburg en Ds. Q. F. KERKHOF te Oost-Souburg Vasts RidiwirkiriDJ. R. J. v. t VEER, l 0. «IELEISA, F. J. t I. EIDE, B. REIJER, H. P. N. 6. DE «ALLE n F. J. «O f. PBRSVIRBBNIGING ZBiüWSCHl KERKBODE. Heij. IKM1LIJK IiKVEUf. Uit vroegere dageo. Zeeuwsche Kerkbode. IbOBBemcnteprVsper kwartaal b$ vooruitbetaling 90 eent. Afzonderlijke summers 7 cent. AdYtrttBttaprQl15 cent per regelbp jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITttAYI YAH DE Aflrta vai de Administratie Firma LITTOOIJ OLTHOFF, MiddslUrr Berichten, Opgaven Pre likbeurten en Advertentifin tot -a i t e r 1 jj k Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkere LITTOOIJ OLTHOFF, Middolburg. IN ONS IS GEENE KRACHT. Want in ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U. 2 Kron. 20 12b. »In ons is geene kracht®. Zoo was de belijdenis van Juda's koning Josafat. En voor die ootmoedige belijdenis bad hij wel aanleiding en grond. Tegen zijn kleine volk maar twee stammen van Israël tellende vergader den zich de kinderen Ammons en Moab en die van bet gebergte Seïr (vs. 10). Tegen die volkeren was bet zijne niet op gewassen. Op zich zelf aangewezen in een strijd tegen die volkeren zou het gewis de nederlaag lijden en de gevolgen van die nederlaag in schrikkelijke ellende onder vinden moeten. Geen wonder dus dat Jo safat, ziende op de groote macht van zijn vijanden en op de geringheid van zijn eigen volk, beleed»in ons is geene kracht®. Toch was die ootmoedige belijdenis ook iets bijzonders. Hoe blind is toch vaak de mensch voor wat in zichzelf zoo dui delijk zichtbaar isBlind door zijn hoog moed. Hoe doet vaak die hoogmoed, in de verblinding, den mensch nog bronnen van hulp vermoeden, waar ieder ander ziet dat deze ontbreken. En dan belijdt die mensch nietsin mij is geene kracht®, maar dan roemt die mensch sin mij, in ons, is veel kracht®. En de hoogmoed leefde van nature ook in Josafats hart; ook hem bedreigde dat kwaad. Zijn volk mocht dan al geen groot volk zijn, het was toch een volk. En dat volk mocht dan nu al door vele vijanden bedreigd worden, het had in zijn hoofdstad Jeruzalem, een sterke, schier onneembare vesting. Lettende op het een en ander was het dan al veel als Josafat beleedin ons is weinig kracht. En weinig® is nog wat. Met s weinig® zijn soms nog wonderen te doen. Naar een raadselspreuk is acht zelfs meer dan duizend. Zoo had Josafat zich kunnen inbeelden, dat hij met dat weinige nog wel wonderen zou kunnen verrichten. En wat dan, bij berekening, aan stellige gegevens ontbrak kon met aller lei smisschiens« worden aaDgevuld. Maar die bijzondere belijdenis was er nu bij Josafat, want de hoogmoed was bij hem gebroken. Niet door een reed3 geleden nederlaag, waarna Josafat moest belijden »in ons was geene kracht®, maar door de werking van Gods Geest. En was er bij hem niet die hoogmoed, zoo ontbrak ook die blindheid en was er bij hem een helder zien. En helder den toestand inziende be leed hij dan ook »in ons is geene kracht®. En een voorrecht was het, dat deze oot moedige belijdenis bij hem gevonden werd. Die belijdenis werd de grond voor die andere belijdenis»onze oogen zijn op U, o God®. Josofat, die zoo zijn afhankelijkheid bewust was, werd een bidder. Wist hij, dat er in hem geen kracht was, toch was daarom de zaak des volks nog niet een verloren zaak, want Israël had een God en die God was almachtig, de Heerscher over alle koninkrijken der heidenen, en in diens hand was kracht en sterkte, zoodat niemand zich tégen Hem stellen kon. En die God had in hun midden, in Jeruzalem, zijn heiligdom. En voor dien God legde Josafat nu neder den nood van zijn volk: »zie Heere, de vijanden benauwen ons en in ons is geene kracht®, maar onze oogen zijn op U. Een voorrecht was die ootmoedige be lijdenis, die zoo tot bidden drong. Alsgansch Juda als een biddende gemeente staat voor het aangezicht des Heeren, de mannen en de vrouwen en de kinderen, dan komt door Jabaziël het woord Gods tot dat volk »vreestniet vanwege deze groote menigte, want de strijd is niet uwe maar Gods. Staat en ziet het heil des Heeren is met u o Jeruzalem en Juda®. En naar dat woord des Heeren kan straks Josafat met zijn volk uittrekken om buit te rooven van den door Gods hand geslagen vyand. »In ons is geene kracht®. Deze belijdenis betaamt ook ons inzon derheid op een Biddag. Ze past ook ons? wanneer we zien op de vervulling in onze stoffelijke nooden. Tot arbeiden worden we geroepen. In 't zweet onzes aanschijns zullen we brood eten. Die niet werkt zal naar het apos tolisch woord ook niet eten (2 Thessal. 310). Met stilheid werkende moeten we ons eigen brood eten (vs. 12.) We moeten arbeiden, zullen we mogen hopen, dat de aarde ook dit jaar ons haar vrucht zal voortbrengen en er levensonderhoud zal zijn voor mensch en beest. Ea belijden moeten we nuin ons is geene kracht tot arbeiden, tenzij die kracht ons gegeven worde. Geen mensch kan zeggen ik zal heden of morgen naar zulk een stad reizen en aldaar een jaar door brengen en koopmanschap drijven en winst doen. £Die mensch weet niet wat morgen geschieden zalwant hoedanig is zijn leven Het is een damp, die voor een weinig tijd gezien wordt en daarna verdwijnt (Jac. 4). Maar ook is de kracht tot arbeiden niet genoeg. Zal onze arbeid vrucht kunnen dragen, zoo moet die arbeid door wijsheid bestuurd worden. En in ons is die wijsheid niet. Groot is de mensch als hij de kracht heeft in het verwoesten, niet in het opbouwen. Zal de landman wijsheid bezitten, dan moet God hem onderrichten van de wijze en hem leeren (Jes. 28:26). Maar ook, kracht om te arbeiden en wijsheid om goed te arbeiden zijn beide niet in staat het te doen groeien. Hoe noodig zijn zon en regen, wind en wolken om te doen groeien en rijpen op den akker het zaad, dat menschenhacd daarin wierp. En wij hebben daarover de beschikking niet. In ods is niet de kracht zon en regen, wind en wolken te gebieden. Niet minder dan op het terrein van het geestelijk leven, geldt op het terrein van het natuurlijk leven het woordis het een Paulus, die plant en een Apollos, die nat maakt, van God moet de wasdom komen. Ja sterker nog. Als God de spijze heeft doen groeien, dan is in ons nog niet de kracht om te gebruiken de spijze, die voor ons staat, zoo niet God zelf die kracht ons verleent. Wat een onweersprekelijke waarheid be vat dan de belijdenis»in ons is geene kracht®, ook ten opzicht van de voorziening in onze stoffelijke nooden. En hoe moest die waarheid allerwege leiden tot het gebed. En toch is ze niet algemeen onder de menschen, want door zijn hoogmoed is de natuurlijke mensch blind voor wat in zich zelf toch o zoo duidelijk is. De kracht en wijsheid tot den arbeid verwacht hij van goede voeding en degelijk onderwijs. Den groei verwacht hij van een goed toegepaste bemestingsleer. De maatschappelijke orde, zoo noodig voor de voorziening in aller stoffelijken nood, verwacht hij ja, op dat punt be ginnen velen in onze dagen toch wel wat wankelmoedig te worden. Maar anderen zetten zich luchthartig ook over die wan kelmoedigheid heen. Die maatschappelijke orde verwachten zij van een-eindelijk-tot- bezinning-komen van de groote massa. En dan zijn er ook nog anderen, die meenen, dat eerst alles moet onderst boven gekeerd, en uit die chaos der dingen dan een nieuwe kosmos, een nieuwe orde zal voortkomen. En in hun wangeloof spannen ze het uiterste in om dat te bewerken, en verstoren zoo de bronnen van welvaart. En wat eindelijk betreft het gebruiken der spijze, ja, hier kan de mensch niet alles, maar een goede hygiëne kan toch veel doen. Die mensch wil in z'n hoogmoed zich zelf helpen hij sluit moedwillig z'n oog voor de duidelijke waarheid, dat de mensch dat niet kan, en verre blijft hij zoo van het ootmoedig gebed tot God. Maar als nu die God, tot wien men dan niet bidt ons eens losliet en overgaf, wat zou er dan van ons worden Hoe noodig blijft dan dat we uitdragen, inzonderheid op onzen biddag, de belijde nis in ons is geene kracht. Vernederend is die belijdenis voor ons. Maar onweersprekelijk waar. En God ver heerlijkend. En de kerk des Heeren op aarde heeft juist de roeping den naam des Heeren groot te makenvan de waarheid te ge tuigen in haar eigen zelfvernedering. Dat dan gevonden worde op onzen biddag tot eere Gods, en tot handhaving der waar heid, die ootmoedige belijdenis»in ons is geene kracht«, die dringt tot het gebed. Moge alom gezien worden, wat in Josafats dagen gezien werd in den tempelgansch Juda staande voor het aangezicht des Heeren, ook hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen (vs. 13). En is die belijdenis roeping, een voor recht is het als ze in oprechtheid leeft in het hart en dringt tot het gebed. Mogelijk is dat gebed. God is. En Hij is de Almachtige, die regeert boven in den hemel, maar ook beneden op de aarde, die doet al wat Hem behaagt. Hij is die God, die Zijn Almacht kan aanwenden ons ten goede. Hij i3 die God, die kan geven kracht en vijsheid tot den arbeid; die het kan doen groeien op het veld; die de harten der menschen houdt in Zijn hand en neigt als waterbeken tot wat Hij wildie kan geven, dat we Zijne gaven gebruiken van goeder harte. Mogelijk is dat gebed, want die God heeft ook onder ons Zijn heiligdom, waar we kunnen en mogen naderen voor Zijn aan gezicht, opdat onze oogen zouden zijn op Hem. Christus is Zijn tempelChristus en Zijn gemeente. En in dien Middelaar mogen en kunnen we den toegang nemen tot Hem. En op dat gebed, en op dat gebed alleen komt de zegen. Ware het niet dat het volk Gods bad, geen zegen zou er zijn. Ware het niet dat de gemeente van onzen Heere Jezus Christus, in den naam van haar Zaiigmaker haar gebeden opzond tot Gods troon, ontbreken zou het dagelijksch brood. Op dat gebed geeft God een Zegen, aller eerst aan den bidder. Want op dat gebed geeft God een antwoord. Op dat gebed geeft God aan Zijn kind het troostend ant woord Zijn uwe oogen op Mij, Mijne oogen zijn op U, om U te verzorgen ook Tan alle nooddruft des tijdelijken levens. Hoe goed kan het zjjn, als men zich eens uit onzen beweeglijken en verwarden tjjd te rugtrekt in het verleden en in alle stilte na gaat wat er vroeger gebeurd is. Daaraan dacht ik onwillekeurig, toen ik nalas wat ds. Rullmasn ons bericht hebben van ds. Gezelle Meerburg, die jaren lang predikant te Almkerk is geweest. De gemeente was ongeveer twee duizend zielen groot en over 't algemeen gehecht aan een verkondiging van de zuivere leer der waarheid. Er bevond zich zelfs een ultra-rechtzinnig deel, dat de Evangelische gezangen nooit zong of gezongen had. Reeds in de dagen der Fransche overheersching was de toenmalige predikant, wilde hjj de bezoldiging uit de gemeente ble ven trekken, genoodzaakt geworden het opge ven der gezangen na te laten. En in 1830 tijdens ds. Sjoenis werd iemand, die onder het zingen van gezangen z|jn hoofd niet wilde ontblooten. door den veldwachter te Almkerk uit de kerk gezet. Sedert dat voorval verwijderde zich deze persoon met zijn vader uit het gebouw, wan neer een Gezang afgelezen en gezongen werd. Deze woorden zijn heel geschikt om ons be hulpzaam te zijn ons een voorstelling te vormen van de gemeente, in wier midden de jeugdige proponent zijn arbeid zou aanvangen. Als men daarbij weet, dat ds. Gezelle Meerburg met heel zijn hart de Gereformeerde belijdenis lief had, dan verstaat men tevens, dat hij hier een arbeidsveld vond, waaraan hjj zich met al zijn kracht wijden kon. Hij deed er zijn intrede den 20sten October 1833 en had tot tekst gekozen Ps 5114b, 15 De vrijmoedige geest onderateune mij, zoo zal ik de overtreders uwe wegen leeren en de zon daren zullen zich tot u bekeeren en hij sprak over: „De noodzakelijkheid der Goddelijke on dersteuning tot een vruchtbare Evangeliever kondiging". Deze tekst leert ons den man ken nen, die er blijkbaar behoefte aan had om dadelijk bij het begin van zijn arbeid duidelijk uit te laten komen, hoe noodig hij de onder steuning van Gods Geest oordeelde voor den dienaar des Woords. Daarvan getuigt dan ook al wat hij in die voor hem zoo gedenkwaardige ure zeide. Het loont dan ook ten volle de moeite om te lezeD, wat uit deze preek ons ten beste gegeven wordt. Het was zeker een heele taak, waarvoor de jonge dominé stond en het duurde niet lang, of zijn prediking trok in heel den omtrek de aandacht. Het is toch bekend, dat reeds in dien tijd er weinig predikanten waren, die den vollen raad Gods ter zaligheid van zondaren verkon digden. Op de kansels werden de waarheden der H. Schrift nog niet openlijk verloochend

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1921 | | pagina 1