Een Sabbathtskwestie.
Rapport over Art. 12 K. 0.
Een oude Kerk.
den op deze wijze voor menige verleiding be
waard. Wanneer iemand dit overweegt, zegt
hg, zulk een Tehuis mag niet met deze moei
lijkheden blgvea worstelen, en bg gevoelt zijn
verplichting om eenigen steun te biedeD. En
als dan velen eens in de beurs tasten, dan kan
er veel gedaan worden.
Is er niet op elke plaats één, die er zich
voor spannen wil om in vereeniginj? met an
deren een Igst overal aan te bieden Zie eens
naar Koudekerke, Serooskerke, Grgpskerke,
Veere, Nieuwdorp en Wolfaartsdgk, wat er dan
gebeuren kan. Als dit gedaan wordt, dan is
men er immers in enkele dagen. Het mooiste
zou zgn, als oud-militairen, die weten, wat
zulk een Tehuis is, het deden, en zg zullen
zeker bij anderen de noodige medewerking
vinden.
Bouma
Naar aanleiding van een gerezen kwestie
inzake Zondagsheiliging in een onzer Zeeuwsche
Kerken vraagt een broeder uit die gemeente ons
om voorlichting en advies. Hij meent zelfs, dat
„menig gemeentelid in die duistere zaak" eenig
licht noodig heeft. Nu is niets moeielijker dan
in dergelijke kwestieuse gevallen eene oplossing
te geven, die iedereen bevredigt. Bij Sabbaths-
kwesties speelt gemeenlijk de Farizeeuwsche
zuurdeesem zoo'n groote rol. Ook onze tegen
woordige Gereformeerden staan nog niet altoos
op het hooge standpunt, waarop onze Dordtsche
Vaderen stonden in 1618, '19 ten opzichte van
de Sabbathsviering. Het onderscheid tusschen
het moreele en het ceremonieele in den Sabbath
wordt maar al te weinig in 't oog gehouden.
Sommige Gereformeerden willen eene Oud-tes-
tamentische Sabbathsviering in de gemeente des
Nieuwen Testaments indragen met allerlei
regelen van raak-niet, smaak-niet, en roer-niet-
aan. En dat niet alleen, maar zg willen boven
dien nog anderen de wet voorschrijven. Het is
bijvoorbeeld bekend, dat in een deel van onze
provincie broeders en zusters op zeer grooten
afstand wonen van een Gereformeerde Kerk, en
dat die gemeenteleden zich dan wel van een
publiek vervoermiddel bedienen om 's Zondags
de samenkomsten der gemeente bij te wonen.
Nu zijn er in andere deelen van ons gewest
wel eens broeders en zusters, die dat sterk ver-
oordeelen, die het zelfs schande noemen als zulke
gemeenteleden deelnemen aan het Heilig Avond
maal. Hoofdschuddend verklaren ze „niet te
begrijpen, hoe iemand per stoomtram naar de
verbondsdisch durft gaaD." Ja, ja, 'tis gemak
kelijk praten en oordeelen, als men woont in
dezelfde straat, waar het kerkgebouw staat.
Maar men moet eens beginnen met zich in den
toestand van die andere broeders en zusters in
te denken, moet eens beginnen met niet aan de
oprechtheid des geloofs van die anderen te twij
felen, maar aannemen, dat zjj heilbegeerig
opgaan naar het Huis Gods en ook als arme en
schuldige zondaren de teekenen en zegelen van
Gods genadeverbond ncodig hebben. En voorts
komt het niemand toe zich over de consciëntie
van die anderen een oordeel aan te matigen.
Wanneer die broeders en zusters verzekeren
zulks met een vrge consciëntie voor God te doen,
moeten we dat ook geheel en al aan hen over
laten.
Bedenkt in zulke gevallen, dat wanneer iemand
andere handelt, dan gij gedacht of gehandeld
zoudt hebbeD, hij daarom nog niet heeft ge
zondigd. Jezus Christus houdt ons niet ten
onrechte voor oogen„Oordeelt niet, opdat gij
niet geoordeeld wordtwant met welk oordeel
gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden en met
welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws
broeders is, maar den balk, die in uw oog is,
bemerkt gij niet Matth. 7 13. Paulus leert
ons van de broederlijke liefde„zij gelooft alle
diDgen, zg hoopt alle dingen, zg verdraagt alle
dingeD, 1 Cor. 13 7."
Het kan soms gebeuren, dat iemand door
zijne handelwijze den schijn tegen zich heeft, en
dat wg nochtans niet het minste recht hebben
om hem hard te vallen of te veroordeelen, maar
dat wij naar den aard der broederlijke liefde
het beste van hem denken moeten.
Want wat onze eigene consciëntie ons zegt of
getuigt, is nog niet wet voor onzen naaste
Diens consciëntie kan hem wel iets heel anders
voorhouden. En die naaste heeft alleen met zijn
consciëntie terade te gaaD, niet met de uwe.
Indien een ander iets doet met de innerlijke
overtuiging, dat hjj zulks in oprechtheid voor
Gods aangezicht kan doen, dan mogen wij hem
niet veroordeelen, ook al zouden wij zélf geen
vrijmoedigheid hebben om datzelfde te doen. In
dat opzicht geldt Paulus' regel uit Romeinen
14 22.
„Hebt gij geloof? hebt dat bg uzelven voor
God. Zalig is hg, die zichzelven niet oordeelt
in hetgeen hg voor goed houdt. Maar die twijfelt
is veroordeeld, omdat hg niet uit het geloof
handelt. En al wat uit het geloof niet is, dat
is zonde."
Maar het geloof, dat wij in zulke zaken er op
nahouden, mogen we nimmer aan onzen mede
broeder opdringen. Indien die broeder eene
andere overtuiging daaromtrent heeft, laat hem
die behouden en er naar leven dat zg eene
zaak tusschen zgne ziel en God
Indien die andere broeder tegen zijne over
tuiging in handelde, tegen zgne consciëntie
dan ware het hem zondeDan moet hg met die
zonde breken.
In zulke zaken moet bg ieder onzer de bede
zgn: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn
hartbeproef mg en ken mijne gedachten. En
zie of bg mg een schadelijke weg zg en leid mg
op den eeuwigen weg."
Maar niemand oordeele een ander
Ieder bepcoeve zichzelven
Als die regel bg zoogenaamde Sabbathskwesties
in onze kringen werd toegepast, dan zou men
niet elk oogenblik met een weegschaaltje ko
men aandragen om iemands handelingen af te
wegen of hij niet te licht bevonden wordt en
hem dan terstond het brandmerk van „Sabbaths-
ontheiliging" op te zetten. Om eens een voorbeeld
te noemenHoewel Gereformeerde menschen
zijn niet bezitters van aandeelen of obligaties
van spoorwegen, tramwegmaatschappijen Of
steunen door hun geld bijv. in onze provincie
den Provincialen Stoombootdienst
Moet ge nu aldus gaan redeneeren „Broeder
A of B geeft daarvoor zijn geld dus werkt
hg de ontheiliging van 's Heeren dag in de hand.
Hg is een Sabbatsschender! Hg mag niet aan
de tafel des Heeren komenHg mag geen
ambtsdrager in de Kerk wezen
Laat zoo iets aan de consciëntie van dien
broeder over. Wgs hem ter ontlasting van uw
eigen consciëntie des noods op broederlijken
toon op hetgeen hg naar uwe meening verkeerd
doet. Maar indien hij verklaart, dit met eene
vrije consciëntie voor God te kunnen doon, laat
't dan ook geheel aan hem oyer, en veroordeel
hem deswege niet, noch in uw woorden, noch
in uwe gedachten.
KerbhofI
Daar in de Classis Middelburg en op de Partic.
Synode van Zeeland de vraag van dr. A. A. van
Schelven, eertijds predikant te VlissiDgeD, be
handeld is, zullen onze broeders en zusters waar
schijnlijk zeer gaarne kennis nemen van onder
staand belangrijk rapport, dat in de Classis
Haarlem te dezer zake werd uitgebracht, met de
bedoeling deze zaak aldus te brengen op de
Part. Synode van N. Holland. We weteD, hoe
straks op de Generale Synode de kwestie ter
tafel zal komen teneinde eene beslissing uit te
lokken. Kerkhof.
Weleerw. en Eerw. Broeders,
De door U ten vorigen jare benoemde Com
missie om, naar aanleiding van een instructie
van Bloemendaal, Art. 12 D. K. O. wat nader
in studie te nemen, opdat er in de toepassing
daaryan binnen onze Kerken meer uniformiteit
zg, heeft zich (gelet op het hoofddoel der ge
noemde instructie) de vrijheid veroorloofd haar
taak eenigszins scherper te omschrijven en enger
te begrenzen.
Zoo meent ze, dat hierbij gevoegelijk kan
blijven rusten de z g. „trouwelooze verlating van
den dienst", in art. 80 gememoreerd onder de
grove zonden, die waardig zgn met schorsing
of ontzetting uit 't ambt gestraft te worden,
wijl dit kwaad meer speciaal in Artt. 5 en 10
met goed gevolg wordt tegengegaan.
Evenzeer valt h.i. buiten de thans te behan
delen stof de quaestie der „losmaking" van een
dienaar des Woords en die van de „tijdelijke
verlating" van den dienst, daar deze beide zaken
meer betrekking hebben op een ontslagen wor
den uit de uitoefening van 't ambt, dan uit
't ambt zelf en als zoodanig respectievelijk in
de Artt. 11 en 14 D. K. O. ter sprake komen.
Ja ook oordeelen uwe deputaten met stil
zwijgen te mogen voorbijgaan die verschillende
gevallen, waarbij het een ieder volstrekt duidelijk
is, dat de in Art. 12 D. K. O. bedoelde „groote
en gewichtige oorzaken" voor overgang tot een
anderen staat des levens inderdaad aanwezig
zgn, zooals een volstrekt gemis aan gaven voor
't ambt, of het heimelijk ten prooi geworden
zgn aan een volslagen ongeloof of ergerlijke
boezemzonden Want de eigenlijke moeilijkheid
bij het uittreden uit den dienst ontstaat eerst
dan, wanneer iemand, hoewel het hem niet ge
heel en al aan ambtsgaven of geloofswerkzaam
heid of aanvankelijke heiligmaking ontbreekt,
toch desniettegenstaande tot een andere levens
roeping zich gedrongen gevoelt.
Natuurlijk moet men daarbij steeds uitgaan
van de gedachte, in onze kerkenordening
nadrukkelijk uitgesproken, dat „een dienaar des
Woords, eens wettelijk beroepen zgode, zijn
leven lang aan den Kerkedienst verbonden is,"
f-n dat niet, omdat, zooals Rome leert, door de
sacramenteels wijding tot 't ambt den dienaar
op magische wijze een onuitwischbaar kenteeken
(character indelibilis) wordt ingedrukt, maar
omdat de aard van den dienst den geheelen
mensch opeischt met al zgn liefde, volharding,
tijd enz. (Joh. 21 vs 1517, 2 Tim. 4 vs. 16,
Joh. 9 vs. 4 etc.), welke zedelijke verplichting
bij de aanvaarding van het ambt van Gods wege
op iemand gelegd en zijnerzijds vrijwillig be
aamd wordt.
Om die reden is het bg het overgaan tot een
anderen levensstaat van het hoogste belang
lo. of iemand zijn voornemen aan 't oordeel
der meerdere vergadering onderwerpt, dan wel
of hg eigenmachtig of onwettig zgn ambt neer
legt, hetgeen steeds, ofschoon „ambtelijke cen
suur" dan reeds onmogelijk is gemaakt, ten
sterkste afkeuring verdient
2o. is het van groot gewicht, of hg bg het
zoeken van of geroepen worden tot een nieuwen
werkkring door onheilige, platvloersche motie
ven gedreven wordt, bijv. door gemakzucht of
door vrees voor lijfsbehoud of door gelddorst,
in welk geval de kerken haar ambtsdragers
door vermaan van zulk een gevaarlijken stap
moeten trachten terug te houden om tenslotte
daarin noode te berusten. Nog erger is 't wan
neer de betrokken persoon een weinig eerbare
of beslist oneerbare positie kiest (zooals her
bergier, cabaretzanger, bordeelhouder enz.) het
geen de kerken nooit kunnen goedkeuren en
zelfs onder bepaalde omstandigheden onver
wijld tot tuchtoefening zou moeten leiden
3o. nopen echter edeler beweegredenen iemand
tot 't intreden van eea nieuwe loopbaan, dan
moet worden nagegaan, of hg een positie gaat
bekleeden, die hem evenzeer of mogelijk nog
beter dan tevoren in staat stelt, met de hem
geschonken gaven aan de komst en uitbreiding
van Gods Koninkrijk te arbeiden, zooals hoog
leeraar, staatsman, sociaal leider, enz., zoodat i
de kerken zich soms over zulk een overgang J
verheugen zullen, althans dien van harte kunnen
billijken dan wel, of zgn verandering noch tot
blaam, noch tot blijdschap oorzaak geeft, door
dat hij e8n betrekking wil aanvaarden, die op
zichzelf zeker eerbaar is, maar als zoodanig geen
gelegenheid biedt tot bijzonder opkomen voor
de geopenbaarde Waarheid Gods en onze Chris
telijke begicselen, zooals landbouwer, bakker,
kruidenier, agent van een spaarkas of levens-
verzskeriog en dergelijke werkzaamheden, welke
laatste tegenwoordig nog al eens met het predik
ambt verbonden worden, doch ten opzichte
waarvan de classis bg ontslagaanvrage hoogstens
kan bewilligen.
Gesteld nu echter, dat het met een dienaar
des Woords bg zgn willen overgaan tot een
anderen staat des levens zoo gesteld is, dat een
classis niet slechts en haars ondanks in moet
berusten, of enkel maar schoorvoetend wenscht
te bewilligen, doch dat zij met volle vrijmoe
digheid zulk een overgang kan billijken, dan
nog rest het uiterst ingewikkeld vraagstuk, in
hoeverre zoo iemand in zgn nieuwe levenspo
sitie het radicaal van predikant (vanzelf niet
als recht, maar als hem verleende gunst, als
voorrecht der Kerken) mag behoaden wanneer
hg dus gelijk men gewoonlijk zegt „salvo
honore", „met behoud van alle rechten" uit zijne
bediening ontslagen en onder de emeriti-predi
kanten opgenomen kan worden.
Wel doen zich ook hierbjj weer gevallen voor,
die zonder veel toelichting terstond helder zgn,
bgv. het aaangezocht worden tot het hoogleer-
aarsambt in de Godgeleerdheid, daar zulk een
theol. prof. in de nauwste betrekking blijft tot
de Kerk en den daaraan toebehoorenden dienst
des Woords, vooral indien hij, gelijk vroeger
vaak geschiedde, tot predikant in de academie
stad beroepen werd. Ja ook, waar dat niet plaats
vindt, is het nog de vraag, of men op grond van
onze tegenwoordige Kerkenordening zelfs in
zoo'n geval van „overgaan tot een anderen staat
des levens" kan reppen, omdat in art. 2 ook het
professoraat tot de „diensten der kerk" ge
rekend wordt en dienovereenkomstig dus een
wettig beroepen predikant (zie art. 3) met hoog
leeraar te worden geenszins uit „den dienst der
kerk" uittreedt.
Evenwel, er zgn grensgevallen, die in ver
schillende classes tot verschillende practgken
geleid hebben, zoodat kamerleden (Dr. A
Kuyper, Dr. A. Brummelkamp) en rectoren van
een gymnasium (ds C. L. F. van Lingen en ds.
W. F. A. Winckel) wel in naam predikant
mochten blijven, maar een hoogleeraar in de
Geschiedenis (Dr. A. A. v. Schelven) en een
Secretaris van de N. C. S. V. (Dr. H. C. Rut
gers) van het ambt uitgesloten werden.
Intusschen moet toegegeven worden, dat men,
bg een poging om deze aangelegenheden zui
verder te willen regelen, op het schier onover
komelijke bezwaar stuit, daarvoor een juisten
maatstaf, een steekhoudend criterium te vinden.
1. Want dat iemand dan zgn titel mag be
houden, wanneer hg eenig ambtelijk werk, hoe
geriög ook, verricht, is een uitspraak, die slechts
schijnbaar oplossing brengt, daar men op deze
wijze het probleem weer verlegt tot de vraag
onder welke condities mag een classis aan iemand
ambtelijk werk toestaan of opdragen
2. Evenmin baat het, als richtsnoer aan te
nemen, dat men den naam van predikant mag
blijven dragen, indien voor den nieuwen staat
des levens een theologische opleiding als onmis
baar geacht moet worden, want in twijfelach
tige gevallen zal men over het al of niet onmis
bare der theologische vorming terstond in
onzekerheid verkeeren.
3. Ook het spreken van een „geestelijken
werkkring" is een wel wat nevelachtige uit
drukking om als leiddraad bij te nemen beslui
ten te kunnen dienst doen, en hetzelfde bezwaar
geldt ten opzichte van de opvatting, dat men
een taak moet aannemen, die „van dezelfde
Christelijke beginselen uitgaat en op grooter
terrein geschiedt."
4. Veel beter voldoet ons dan als toetssteen,
dat „de arbeid steeds in 't belang der kerk
moet geschieden en behooren tot het terrein
van de kerk als organisme". Doch ook zoo zal
men meermalen verlegen staan bg de vraag
welk werk is in 't belang der kerk en welk
niet Moet hier nog onderscheid gemaakt
tusschen rechtstreeks en zijdelings in 't belang
der kerk? En welk oordeel past dan op een
kamerlid, een beoefenaar der Christelijke weten
schap, een directeur van een barmhartigheids-
instelling enz.
Uit dezen hoofde zou de Commissie nog een
anderen voorslag aan Uwe vergadering in over
weging willen geven
Als dienaar des Woords heeft men bg de
roeping tot zgn ambt het recht en den plicht
ontvangen, om „de geestelijke macht" (potestas
ecclesiastica) in 's Heeren kerk uit te oefenen
en als dienstknecht van Christus „uitdeeler te
zijn van de verborgenheden Gods." Daarbij
staat de predikarbeider en het herderlijk werk
in onze kerken op den voorgrond, de z g.
protestas docendi en gubernans, de bevoegd
heid tot leeren en bestieren van de aan onze
zorg toebetrouwde zielen, hetgeen zeker niet in
louter-verstandelijken zin te verstaan is, maar
als een onderwijzen, vermaneD, opwekken tot
bekeeriog, en troosten met verzoening, kortom
een ontvouwen van den vollen Raad Gods tot
verlossing, gelijk Paulus dat in 2 Cor. 5 vs. 20
uitdrukt„Zoo zijn wg dan gezanten van Chris
tus wege, alsof God door ons bade wg bidden
van Christus' wegelaat U met God verzoenen
Welnu, wanneer een dienaar des Woords, bg
zgn verzoek om ontslagen te worden uit zgn
kerkelijk ambt, toch. feitelijk, zg 't ook in rui
meren zin, diezelfde soteriologische, op redding
doelende hoofdbezigheden, als innigste drijfveer
tot zgn overgang openbaartals hg dus om
zoo te zoggen zijn functie, die hij tot dus
verre ambtelijk in het instituut der kerk uit
oefende, op 't breeders terrein van het organisme
der kerk, buiten-ambtelijk wenscht voort te
zetten, dat vroegere hoofddoel van zgn leven
steeds in het oog houdend en dus direct-Evan-
gelisch (ais 't ware) in innig verband met de
verkondiging der Waarheid en de leiding der
zielen verder arbeidend, dan mag hij het
radicaal behouden, hetgeen o.a. om enkele
voorbeelden te noemen mag verondersteld
worden van professoren in de theologie, redac
teuren van een uitgesproken Evangelisatieblad
of -tijdschrift, geestelijke verzorgers en direc
teuren van barmhartigheidsinstellingen, zen-
dingsdirector, Bijbelvertalers in dienst der
zending, arbeiders en leiders van vereenigingen
van „inwendige zending" of „geestelijken op
bouw" van bepaalde groepen in de maatschappij
en al dergelijke arbeiders in meer-onmiddellijken
soteriologischen dienst van Gods Koninkrijk,
mits (gelijk vanzelf spreekt) zulke vereenigingen
en instellingen in hare statuten voldoenden
waarborg geven, dat ze uitgaan van een doel
stelling of staan op een basis, die door de Gere
formeerde Kerken erkend kan worden, (hetgeen
aan de beoordeeling van de meerdere verga
deringen zal worden overgelaten), en de be
doelde personen op zulk een arbeidsveld niet
als pure administratieve of financieele organi
sators maar werkelijk als „geestelijk-verzorgers"
zich beijveren. En ook dan mogen ze het Woord
en de Sacramenten in ambtelijken zin slechts
bedienen, als ze voor een wettig geïnstitueerde
gemeente staan, doch hebben overigens alleen
de bevoegdheidtot evangeliseeren of spreken
van een stichtelijk, opbouwend woord.
Daarentegen zgn naar dien maatstaf van 't
radicaal uitgesloten kamerleden, staatsleden,
hoogleeraren in niet-theologische faculteiten,
rectoren van Christelijke gymnasia etc voor
wie met hun radicaal van predikant-zjjn natuur
lijk ook het recht tot proponeeren ophoudt
Het eenige wat nog zou kunnen is, dat zg naar
het radicaal van „oefenaar" staan, om zoo
doende hun gaven en krachten ten dienste der
kerken te stellen.
Intusschen denke men niet, dat wij met deze
voorbeelden een soort lgst met twee rubrieken
beoogen op te stellen, doch wij gaven deze
opsomming alleen om daarmee aan te toonen,
hoe een algemeen beginsel, in de boven aan
gegeven richting gezocht, inderdaad practische
diensten zou kunnen bewijzen, en, zoo het al
niet elke willekeur zou opheffen, dan toch in
ieder geval de uniformiteit in het toepassen
van Art. 12 zou bevorderen.
Uw Commissie voornoemd,
W. Breukelaar.
Joh. C. Brussaabd, rapporteur.
UIT DE PfiR»,
Op eenigen afstand reeds zichtbaar, wijl,
hoog gelegen, verscholen tusschen het groen,
was mg het oude kerkje met zgn korteD, ste-
vigen toren zoo vaak ik het zag, het type van
een idyllische dorpskerk, en vatte ik het voor
nemen telkens op, het dan toch eens van naderbij
te bezien. Dan, eindelijk was ik op weg, en
ging den straatweg en den landweg langs,
straks het pad door de akkers, totdat ik het
gebouw voor mg zag.
Zou het van binnen te bezien zijn Even
gevraagd en gezocht, het duurde niet lang, of
een vrouw bij wie de sleutel der kerk verblijf
hield, ging bareids ons voor, en liet ons het
interieur bezichtigen.
Maar hoe werd ik ontnuchterd. Er zgn zeker
kerken die van buiten geen indruk maken, de
afgebrokkelde steenen hier en daar, schijnen
de teekenen van een zeker stadium van verval,
maar komt ge er binnen dan staat ge verwon
derd over de oud-Hollandsche degelijkheid die
uit meubilair en 't onderhoud van de muren
u tegenkomt. Maar hier och arme, wat een
aanblik, 't Is alles verval waarvan de klaagstem
der historie u spreent. Ge ziet om u heen en
ge ontwaart de verweerde muren. Onoogelijk
en verveloos zgn de banken, en smoezelig de
gewelven boven uw hoofd. En ofschoon het
in de maand Juli is, staat daar waarlijk in het
midden van de kerk nog een kachel met haar
lange rood-roestige pijpen te prgken tot ver
sombering van den indruk.
Doch, dit alles is nog het ergste niet. Hier,
waar de stem van het verleden zoo krachtig
spreekt, durft men de historie wel in het aan
gezicht te slaan, en smadelijk te behandelen.
Of merkt ge niet, waarop die zwarte roestige
massa, die kachel met toebehooren is neerge
zet Zie, een blauwe zerk, een grafsteen waar
van ik gaarne, zoo ik meer tijd gehad had
de namen en jaartallen ontcijferd had, moet
voor kachelplaat dienst doen. Is dit niet, zoo
vroeg ik mg af, het toppunt van achteloosheid
Is hier dan niemand die zin voor de historie
heeft, zoo hg dan geen eerbied heeft voor oude
graven en hare steenen
Een gevoel van wrevel beving mg, maar daar
ik geen relaties had in deze plaats, en de
predikant van moderne richting zgnde met een
fijnen dominéé zeker niet zoo gemakkelijk over
zulk een onderwerp converseeren zou, en ik
geen rijksopzichter over oude kerkgebouwen
ben, bleef mij niets over dan in wat ik zag te
berusten, en mg te troosten met de gedachte
dat zeker van hoogerhand hier te eenigertgd
restauratiewerk zou worden aangevangen.
Ik vroeg onze geleidster hoeveel menschen
hier nu Zondags ter kerk kwamen.
Ik kwam te weten dat hier eenmaal dienst
was, en als er dan een twintig, dertig menschen
waren dan schikte het wel.
Het gaf mg veel te denken.
Een wonder was het mg niet, gerekend met
het pitlooze Evangelie, het Evangelie naar den
mensch, zonder Christus den Zone Gods, dat
hier van den kansel gebracht werd. Het moderne
kanselwoord, dat tot geen zondaars hart spreekt