Een Sabbathtskwestie. Rapport over Art. 12 K. 0. Een oude Kerk. den op deze wijze voor menige verleiding be waard. Wanneer iemand dit overweegt, zegt hg, zulk een Tehuis mag niet met deze moei lijkheden blgvea worstelen, en bg gevoelt zijn verplichting om eenigen steun te biedeD. En als dan velen eens in de beurs tasten, dan kan er veel gedaan worden. Is er niet op elke plaats één, die er zich voor spannen wil om in vereeniginj? met an deren een Igst overal aan te bieden Zie eens naar Koudekerke, Serooskerke, Grgpskerke, Veere, Nieuwdorp en Wolfaartsdgk, wat er dan gebeuren kan. Als dit gedaan wordt, dan is men er immers in enkele dagen. Het mooiste zou zgn, als oud-militairen, die weten, wat zulk een Tehuis is, het deden, en zg zullen zeker bij anderen de noodige medewerking vinden. Bouma Naar aanleiding van een gerezen kwestie inzake Zondagsheiliging in een onzer Zeeuwsche Kerken vraagt een broeder uit die gemeente ons om voorlichting en advies. Hij meent zelfs, dat „menig gemeentelid in die duistere zaak" eenig licht noodig heeft. Nu is niets moeielijker dan in dergelijke kwestieuse gevallen eene oplossing te geven, die iedereen bevredigt. Bij Sabbaths- kwesties speelt gemeenlijk de Farizeeuwsche zuurdeesem zoo'n groote rol. Ook onze tegen woordige Gereformeerden staan nog niet altoos op het hooge standpunt, waarop onze Dordtsche Vaderen stonden in 1618, '19 ten opzichte van de Sabbathsviering. Het onderscheid tusschen het moreele en het ceremonieele in den Sabbath wordt maar al te weinig in 't oog gehouden. Sommige Gereformeerden willen eene Oud-tes- tamentische Sabbathsviering in de gemeente des Nieuwen Testaments indragen met allerlei regelen van raak-niet, smaak-niet, en roer-niet- aan. En dat niet alleen, maar zg willen boven dien nog anderen de wet voorschrijven. Het is bijvoorbeeld bekend, dat in een deel van onze provincie broeders en zusters op zeer grooten afstand wonen van een Gereformeerde Kerk, en dat die gemeenteleden zich dan wel van een publiek vervoermiddel bedienen om 's Zondags de samenkomsten der gemeente bij te wonen. Nu zijn er in andere deelen van ons gewest wel eens broeders en zusters, die dat sterk ver- oordeelen, die het zelfs schande noemen als zulke gemeenteleden deelnemen aan het Heilig Avond maal. Hoofdschuddend verklaren ze „niet te begrijpen, hoe iemand per stoomtram naar de verbondsdisch durft gaaD." Ja, ja, 'tis gemak kelijk praten en oordeelen, als men woont in dezelfde straat, waar het kerkgebouw staat. Maar men moet eens beginnen met zich in den toestand van die andere broeders en zusters in te denken, moet eens beginnen met niet aan de oprechtheid des geloofs van die anderen te twij felen, maar aannemen, dat zjj heilbegeerig opgaan naar het Huis Gods en ook als arme en schuldige zondaren de teekenen en zegelen van Gods genadeverbond ncodig hebben. En voorts komt het niemand toe zich over de consciëntie van die anderen een oordeel aan te matigen. Wanneer die broeders en zusters verzekeren zulks met een vrge consciëntie voor God te doen, moeten we dat ook geheel en al aan hen over laten. Bedenkt in zulke gevallen, dat wanneer iemand andere handelt, dan gij gedacht of gehandeld zoudt hebbeD, hij daarom nog niet heeft ge zondigd. Jezus Christus houdt ons niet ten onrechte voor oogen„Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordtwant met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden. En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, bemerkt gij niet Matth. 7 13. Paulus leert ons van de broederlijke liefde„zij gelooft alle diDgen, zg hoopt alle dingen, zg verdraagt alle dingeD, 1 Cor. 13 7." Het kan soms gebeuren, dat iemand door zijne handelwijze den schijn tegen zich heeft, en dat wg nochtans niet het minste recht hebben om hem hard te vallen of te veroordeelen, maar dat wij naar den aard der broederlijke liefde het beste van hem denken moeten. Want wat onze eigene consciëntie ons zegt of getuigt, is nog niet wet voor onzen naaste Diens consciëntie kan hem wel iets heel anders voorhouden. En die naaste heeft alleen met zijn consciëntie terade te gaaD, niet met de uwe. Indien een ander iets doet met de innerlijke overtuiging, dat hjj zulks in oprechtheid voor Gods aangezicht kan doen, dan mogen wij hem niet veroordeelen, ook al zouden wij zélf geen vrijmoedigheid hebben om datzelfde te doen. In dat opzicht geldt Paulus' regel uit Romeinen 14 22. „Hebt gij geloof? hebt dat bg uzelven voor God. Zalig is hg, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hg voor goed houdt. Maar die twijfelt is veroordeeld, omdat hg niet uit het geloof handelt. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde." Maar het geloof, dat wij in zulke zaken er op nahouden, mogen we nimmer aan onzen mede broeder opdringen. Indien die broeder eene andere overtuiging daaromtrent heeft, laat hem die behouden en er naar leven dat zg eene zaak tusschen zgne ziel en God Indien die andere broeder tegen zijne over tuiging in handelde, tegen zgne consciëntie dan ware het hem zondeDan moet hg met die zonde breken. In zulke zaken moet bg ieder onzer de bede zgn: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hartbeproef mg en ken mijne gedachten. En zie of bg mg een schadelijke weg zg en leid mg op den eeuwigen weg." Maar niemand oordeele een ander Ieder bepcoeve zichzelven Als die regel bg zoogenaamde Sabbathskwesties in onze kringen werd toegepast, dan zou men niet elk oogenblik met een weegschaaltje ko men aandragen om iemands handelingen af te wegen of hij niet te licht bevonden wordt en hem dan terstond het brandmerk van „Sabbaths- ontheiliging" op te zetten. Om eens een voorbeeld te noemenHoewel Gereformeerde menschen zijn niet bezitters van aandeelen of obligaties van spoorwegen, tramwegmaatschappijen Of steunen door hun geld bijv. in onze provincie den Provincialen Stoombootdienst Moet ge nu aldus gaan redeneeren „Broeder A of B geeft daarvoor zijn geld dus werkt hg de ontheiliging van 's Heeren dag in de hand. Hg is een Sabbatsschender! Hg mag niet aan de tafel des Heeren komenHg mag geen ambtsdrager in de Kerk wezen Laat zoo iets aan de consciëntie van dien broeder over. Wgs hem ter ontlasting van uw eigen consciëntie des noods op broederlijken toon op hetgeen hg naar uwe meening verkeerd doet. Maar indien hij verklaart, dit met eene vrije consciëntie voor God te kunnen doon, laat 't dan ook geheel aan hem oyer, en veroordeel hem deswege niet, noch in uw woorden, noch in uwe gedachten. KerbhofI Daar in de Classis Middelburg en op de Partic. Synode van Zeeland de vraag van dr. A. A. van Schelven, eertijds predikant te VlissiDgeD, be handeld is, zullen onze broeders en zusters waar schijnlijk zeer gaarne kennis nemen van onder staand belangrijk rapport, dat in de Classis Haarlem te dezer zake werd uitgebracht, met de bedoeling deze zaak aldus te brengen op de Part. Synode van N. Holland. We weteD, hoe straks op de Generale Synode de kwestie ter tafel zal komen teneinde eene beslissing uit te lokken. Kerkhof. Weleerw. en Eerw. Broeders, De door U ten vorigen jare benoemde Com missie om, naar aanleiding van een instructie van Bloemendaal, Art. 12 D. K. O. wat nader in studie te nemen, opdat er in de toepassing daaryan binnen onze Kerken meer uniformiteit zg, heeft zich (gelet op het hoofddoel der ge noemde instructie) de vrijheid veroorloofd haar taak eenigszins scherper te omschrijven en enger te begrenzen. Zoo meent ze, dat hierbij gevoegelijk kan blijven rusten de z g. „trouwelooze verlating van den dienst", in art. 80 gememoreerd onder de grove zonden, die waardig zgn met schorsing of ontzetting uit 't ambt gestraft te worden, wijl dit kwaad meer speciaal in Artt. 5 en 10 met goed gevolg wordt tegengegaan. Evenzeer valt h.i. buiten de thans te behan delen stof de quaestie der „losmaking" van een dienaar des Woords en die van de „tijdelijke verlating" van den dienst, daar deze beide zaken meer betrekking hebben op een ontslagen wor den uit de uitoefening van 't ambt, dan uit 't ambt zelf en als zoodanig respectievelijk in de Artt. 11 en 14 D. K. O. ter sprake komen. Ja ook oordeelen uwe deputaten met stil zwijgen te mogen voorbijgaan die verschillende gevallen, waarbij het een ieder volstrekt duidelijk is, dat de in Art. 12 D. K. O. bedoelde „groote en gewichtige oorzaken" voor overgang tot een anderen staat des levens inderdaad aanwezig zgn, zooals een volstrekt gemis aan gaven voor 't ambt, of het heimelijk ten prooi geworden zgn aan een volslagen ongeloof of ergerlijke boezemzonden Want de eigenlijke moeilijkheid bij het uittreden uit den dienst ontstaat eerst dan, wanneer iemand, hoewel het hem niet ge heel en al aan ambtsgaven of geloofswerkzaam heid of aanvankelijke heiligmaking ontbreekt, toch desniettegenstaande tot een andere levens roeping zich gedrongen gevoelt. Natuurlijk moet men daarbij steeds uitgaan van de gedachte, in onze kerkenordening nadrukkelijk uitgesproken, dat „een dienaar des Woords, eens wettelijk beroepen zgode, zijn leven lang aan den Kerkedienst verbonden is," f-n dat niet, omdat, zooals Rome leert, door de sacramenteels wijding tot 't ambt den dienaar op magische wijze een onuitwischbaar kenteeken (character indelibilis) wordt ingedrukt, maar omdat de aard van den dienst den geheelen mensch opeischt met al zgn liefde, volharding, tijd enz. (Joh. 21 vs 1517, 2 Tim. 4 vs. 16, Joh. 9 vs. 4 etc.), welke zedelijke verplichting bij de aanvaarding van het ambt van Gods wege op iemand gelegd en zijnerzijds vrijwillig be aamd wordt. Om die reden is het bg het overgaan tot een anderen levensstaat van het hoogste belang lo. of iemand zijn voornemen aan 't oordeel der meerdere vergadering onderwerpt, dan wel of hg eigenmachtig of onwettig zgn ambt neer legt, hetgeen steeds, ofschoon „ambtelijke cen suur" dan reeds onmogelijk is gemaakt, ten sterkste afkeuring verdient 2o. is het van groot gewicht, of hg bg het zoeken van of geroepen worden tot een nieuwen werkkring door onheilige, platvloersche motie ven gedreven wordt, bijv. door gemakzucht of door vrees voor lijfsbehoud of door gelddorst, in welk geval de kerken haar ambtsdragers door vermaan van zulk een gevaarlijken stap moeten trachten terug te houden om tenslotte daarin noode te berusten. Nog erger is 't wan neer de betrokken persoon een weinig eerbare of beslist oneerbare positie kiest (zooals her bergier, cabaretzanger, bordeelhouder enz.) het geen de kerken nooit kunnen goedkeuren en zelfs onder bepaalde omstandigheden onver wijld tot tuchtoefening zou moeten leiden 3o. nopen echter edeler beweegredenen iemand tot 't intreden van eea nieuwe loopbaan, dan moet worden nagegaan, of hg een positie gaat bekleeden, die hem evenzeer of mogelijk nog beter dan tevoren in staat stelt, met de hem geschonken gaven aan de komst en uitbreiding van Gods Koninkrijk te arbeiden, zooals hoog leeraar, staatsman, sociaal leider, enz., zoodat i de kerken zich soms over zulk een overgang J verheugen zullen, althans dien van harte kunnen billijken dan wel, of zgn verandering noch tot blaam, noch tot blijdschap oorzaak geeft, door dat hij e8n betrekking wil aanvaarden, die op zichzelf zeker eerbaar is, maar als zoodanig geen gelegenheid biedt tot bijzonder opkomen voor de geopenbaarde Waarheid Gods en onze Chris telijke begicselen, zooals landbouwer, bakker, kruidenier, agent van een spaarkas of levens- verzskeriog en dergelijke werkzaamheden, welke laatste tegenwoordig nog al eens met het predik ambt verbonden worden, doch ten opzichte waarvan de classis bg ontslagaanvrage hoogstens kan bewilligen. Gesteld nu echter, dat het met een dienaar des Woords bg zgn willen overgaan tot een anderen staat des levens zoo gesteld is, dat een classis niet slechts en haars ondanks in moet berusten, of enkel maar schoorvoetend wenscht te bewilligen, doch dat zij met volle vrijmoe digheid zulk een overgang kan billijken, dan nog rest het uiterst ingewikkeld vraagstuk, in hoeverre zoo iemand in zgn nieuwe levenspo sitie het radicaal van predikant (vanzelf niet als recht, maar als hem verleende gunst, als voorrecht der Kerken) mag behoaden wanneer hg dus gelijk men gewoonlijk zegt „salvo honore", „met behoud van alle rechten" uit zijne bediening ontslagen en onder de emeriti-predi kanten opgenomen kan worden. Wel doen zich ook hierbjj weer gevallen voor, die zonder veel toelichting terstond helder zgn, bgv. het aaangezocht worden tot het hoogleer- aarsambt in de Godgeleerdheid, daar zulk een theol. prof. in de nauwste betrekking blijft tot de Kerk en den daaraan toebehoorenden dienst des Woords, vooral indien hij, gelijk vroeger vaak geschiedde, tot predikant in de academie stad beroepen werd. Ja ook, waar dat niet plaats vindt, is het nog de vraag, of men op grond van onze tegenwoordige Kerkenordening zelfs in zoo'n geval van „overgaan tot een anderen staat des levens" kan reppen, omdat in art. 2 ook het professoraat tot de „diensten der kerk" ge rekend wordt en dienovereenkomstig dus een wettig beroepen predikant (zie art. 3) met hoog leeraar te worden geenszins uit „den dienst der kerk" uittreedt. Evenwel, er zgn grensgevallen, die in ver schillende classes tot verschillende practgken geleid hebben, zoodat kamerleden (Dr. A Kuyper, Dr. A. Brummelkamp) en rectoren van een gymnasium (ds C. L. F. van Lingen en ds. W. F. A. Winckel) wel in naam predikant mochten blijven, maar een hoogleeraar in de Geschiedenis (Dr. A. A. v. Schelven) en een Secretaris van de N. C. S. V. (Dr. H. C. Rut gers) van het ambt uitgesloten werden. Intusschen moet toegegeven worden, dat men, bg een poging om deze aangelegenheden zui verder te willen regelen, op het schier onover komelijke bezwaar stuit, daarvoor een juisten maatstaf, een steekhoudend criterium te vinden. 1. Want dat iemand dan zgn titel mag be houden, wanneer hg eenig ambtelijk werk, hoe geriög ook, verricht, is een uitspraak, die slechts schijnbaar oplossing brengt, daar men op deze wijze het probleem weer verlegt tot de vraag onder welke condities mag een classis aan iemand ambtelijk werk toestaan of opdragen 2. Evenmin baat het, als richtsnoer aan te nemen, dat men den naam van predikant mag blijven dragen, indien voor den nieuwen staat des levens een theologische opleiding als onmis baar geacht moet worden, want in twijfelach tige gevallen zal men over het al of niet onmis bare der theologische vorming terstond in onzekerheid verkeeren. 3. Ook het spreken van een „geestelijken werkkring" is een wel wat nevelachtige uit drukking om als leiddraad bij te nemen beslui ten te kunnen dienst doen, en hetzelfde bezwaar geldt ten opzichte van de opvatting, dat men een taak moet aannemen, die „van dezelfde Christelijke beginselen uitgaat en op grooter terrein geschiedt." 4. Veel beter voldoet ons dan als toetssteen, dat „de arbeid steeds in 't belang der kerk moet geschieden en behooren tot het terrein van de kerk als organisme". Doch ook zoo zal men meermalen verlegen staan bg de vraag welk werk is in 't belang der kerk en welk niet Moet hier nog onderscheid gemaakt tusschen rechtstreeks en zijdelings in 't belang der kerk? En welk oordeel past dan op een kamerlid, een beoefenaar der Christelijke weten schap, een directeur van een barmhartigheids- instelling enz. Uit dezen hoofde zou de Commissie nog een anderen voorslag aan Uwe vergadering in over weging willen geven Als dienaar des Woords heeft men bg de roeping tot zgn ambt het recht en den plicht ontvangen, om „de geestelijke macht" (potestas ecclesiastica) in 's Heeren kerk uit te oefenen en als dienstknecht van Christus „uitdeeler te zijn van de verborgenheden Gods." Daarbij staat de predikarbeider en het herderlijk werk in onze kerken op den voorgrond, de z g. protestas docendi en gubernans, de bevoegd heid tot leeren en bestieren van de aan onze zorg toebetrouwde zielen, hetgeen zeker niet in louter-verstandelijken zin te verstaan is, maar als een onderwijzen, vermaneD, opwekken tot bekeeriog, en troosten met verzoening, kortom een ontvouwen van den vollen Raad Gods tot verlossing, gelijk Paulus dat in 2 Cor. 5 vs. 20 uitdrukt„Zoo zijn wg dan gezanten van Chris tus wege, alsof God door ons bade wg bidden van Christus' wegelaat U met God verzoenen Welnu, wanneer een dienaar des Woords, bg zgn verzoek om ontslagen te worden uit zgn kerkelijk ambt, toch. feitelijk, zg 't ook in rui meren zin, diezelfde soteriologische, op redding doelende hoofdbezigheden, als innigste drijfveer tot zgn overgang openbaartals hg dus om zoo te zoggen zijn functie, die hij tot dus verre ambtelijk in het instituut der kerk uit oefende, op 't breeders terrein van het organisme der kerk, buiten-ambtelijk wenscht voort te zetten, dat vroegere hoofddoel van zgn leven steeds in het oog houdend en dus direct-Evan- gelisch (ais 't ware) in innig verband met de verkondiging der Waarheid en de leiding der zielen verder arbeidend, dan mag hij het radicaal behouden, hetgeen o.a. om enkele voorbeelden te noemen mag verondersteld worden van professoren in de theologie, redac teuren van een uitgesproken Evangelisatieblad of -tijdschrift, geestelijke verzorgers en direc teuren van barmhartigheidsinstellingen, zen- dingsdirector, Bijbelvertalers in dienst der zending, arbeiders en leiders van vereenigingen van „inwendige zending" of „geestelijken op bouw" van bepaalde groepen in de maatschappij en al dergelijke arbeiders in meer-onmiddellijken soteriologischen dienst van Gods Koninkrijk, mits (gelijk vanzelf spreekt) zulke vereenigingen en instellingen in hare statuten voldoenden waarborg geven, dat ze uitgaan van een doel stelling of staan op een basis, die door de Gere formeerde Kerken erkend kan worden, (hetgeen aan de beoordeeling van de meerdere verga deringen zal worden overgelaten), en de be doelde personen op zulk een arbeidsveld niet als pure administratieve of financieele organi sators maar werkelijk als „geestelijk-verzorgers" zich beijveren. En ook dan mogen ze het Woord en de Sacramenten in ambtelijken zin slechts bedienen, als ze voor een wettig geïnstitueerde gemeente staan, doch hebben overigens alleen de bevoegdheidtot evangeliseeren of spreken van een stichtelijk, opbouwend woord. Daarentegen zgn naar dien maatstaf van 't radicaal uitgesloten kamerleden, staatsleden, hoogleeraren in niet-theologische faculteiten, rectoren van Christelijke gymnasia etc voor wie met hun radicaal van predikant-zjjn natuur lijk ook het recht tot proponeeren ophoudt Het eenige wat nog zou kunnen is, dat zg naar het radicaal van „oefenaar" staan, om zoo doende hun gaven en krachten ten dienste der kerken te stellen. Intusschen denke men niet, dat wij met deze voorbeelden een soort lgst met twee rubrieken beoogen op te stellen, doch wij gaven deze opsomming alleen om daarmee aan te toonen, hoe een algemeen beginsel, in de boven aan gegeven richting gezocht, inderdaad practische diensten zou kunnen bewijzen, en, zoo het al niet elke willekeur zou opheffen, dan toch in ieder geval de uniformiteit in het toepassen van Art. 12 zou bevorderen. Uw Commissie voornoemd, W. Breukelaar. Joh. C. Brussaabd, rapporteur. UIT DE PfiR», Op eenigen afstand reeds zichtbaar, wijl, hoog gelegen, verscholen tusschen het groen, was mg het oude kerkje met zgn korteD, ste- vigen toren zoo vaak ik het zag, het type van een idyllische dorpskerk, en vatte ik het voor nemen telkens op, het dan toch eens van naderbij te bezien. Dan, eindelijk was ik op weg, en ging den straatweg en den landweg langs, straks het pad door de akkers, totdat ik het gebouw voor mg zag. Zou het van binnen te bezien zijn Even gevraagd en gezocht, het duurde niet lang, of een vrouw bij wie de sleutel der kerk verblijf hield, ging bareids ons voor, en liet ons het interieur bezichtigen. Maar hoe werd ik ontnuchterd. Er zgn zeker kerken die van buiten geen indruk maken, de afgebrokkelde steenen hier en daar, schijnen de teekenen van een zeker stadium van verval, maar komt ge er binnen dan staat ge verwon derd over de oud-Hollandsche degelijkheid die uit meubilair en 't onderhoud van de muren u tegenkomt. Maar hier och arme, wat een aanblik, 't Is alles verval waarvan de klaagstem der historie u spreent. Ge ziet om u heen en ge ontwaart de verweerde muren. Onoogelijk en verveloos zgn de banken, en smoezelig de gewelven boven uw hoofd. En ofschoon het in de maand Juli is, staat daar waarlijk in het midden van de kerk nog een kachel met haar lange rood-roestige pijpen te prgken tot ver sombering van den indruk. Doch, dit alles is nog het ergste niet. Hier, waar de stem van het verleden zoo krachtig spreekt, durft men de historie wel in het aan gezicht te slaan, en smadelijk te behandelen. Of merkt ge niet, waarop die zwarte roestige massa, die kachel met toebehooren is neerge zet Zie, een blauwe zerk, een grafsteen waar van ik gaarne, zoo ik meer tijd gehad had de namen en jaartallen ontcijferd had, moet voor kachelplaat dienst doen. Is dit niet, zoo vroeg ik mg af, het toppunt van achteloosheid Is hier dan niemand die zin voor de historie heeft, zoo hg dan geen eerbied heeft voor oude graven en hare steenen Een gevoel van wrevel beving mg, maar daar ik geen relaties had in deze plaats, en de predikant van moderne richting zgnde met een fijnen dominéé zeker niet zoo gemakkelijk over zulk een onderwerp converseeren zou, en ik geen rijksopzichter over oude kerkgebouwen ben, bleef mij niets over dan in wat ik zag te berusten, en mg te troosten met de gedachte dat zeker van hoogerhand hier te eenigertgd restauratiewerk zou worden aangevangen. Ik vroeg onze geleidster hoeveel menschen hier nu Zondags ter kerk kwamen. Ik kwam te weten dat hier eenmaal dienst was, en als er dan een twintig, dertig menschen waren dan schikte het wel. Het gaf mg veel te denken. Een wonder was het mg niet, gerekend met het pitlooze Evangelie, het Evangelie naar den mensch, zonder Christus den Zone Gods, dat hier van den kansel gebracht werd. Het moderne kanselwoord, dat tot geen zondaars hart spreekt

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1920 | | pagina 2