Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
33e Jaargang.
Vrijdag 7 November 1919.
No 45
UIT HET WOORD-
Redacteuren Ds. L. BOTJMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vuti lidmrkirt: D.D. R. J. v. 4. VEER, I D. HIELEI6A, F. J. v. 4. EIRE, B. MEIJER, H. P. M. G. DE WALLE ib F. ff. J. WOLF.
PERSVEREEN1G1NG ZBEUWSCflB KERKBODE.
KERKELIJK LEVEN.
Aan een trouw kerkganger.
Ambtelijke bediening.
Abonnementsprijsper kwartaal bp vooruitbetaling 75 cent.
Afzonderlijke nummers 6 cent.
Advertentieprijs10 cent per regel b|j jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reductie.
UITttAYK VAH DE
Adres ril de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, HlddelbTg.
Berichten, Opgayen Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers
LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
DANKDAG,
O Godwij gedenken Uwer welda
digheid, in het midden uws tempels.
Psalm 48 10.
In psalm 48 worden de voorrechten en
zegeningen bezongen, die de groote Ko
ning aan zijn volk, zijn Sion heeft bewe
zen. Dit lied was bestemd, om als lof en
dankzegging aan Jehovah in zijnen tempel
te worden toegebracht. Waarschijnlijk
werd het vervaardigd naar aanleiding van
de heerlijke verlossing, welke de Heere
geschonken had, toen, onder Josafats re
geering de Moabieten en Ammonieten met
andere vijanden vereenigd zich, volgens
II Kronijken 20, tegen Juda ten strijde
hadden vereenigd. Wel had Juda toen
reden, om de weldadigheid Gods te ge
denken in het midden Zijns tempelsom
tot een plechtige dankzegging voor onder
vonden gunstbewijzen zich in de voorhoven
van Gods heiligdom te verzamelen.
En had de gemeente van Christus op
onze erve geen reden om op dankdag den
Heere met dankzegging te ontmoeten en
het woord van Gods oude Sion over te
nemen O» God wij gedenken uwer wel
dadigheid in het.midden uws tempels?"
Immers sedert Gods gerichLen in den
gruwelijken oorlog een aanvang namen
terwijl het zwaard nog verteert en hon
gersnood vooral in het Oosten zijn dui
zenden velt, heeft de Heere onder den
Bchuts van Oranje ons volk en vaderland
te midden van de branding der hoog op-
schuimende golven met zijn vleugelen ge
dekt, ons gewest beveiligd en mild en
overvloedig gezegend en zou het ons dan
niet betamen den Heere te danken voor
al deze zijne weldaden zou 't ons niet
betamen den Heere mode te danken voor
zijn zegeningen, ons geschonken in den
laatst ingezamelden oogst, in neeriDg en
bedrijf Ten aanzien van ook deze im
mers geldt het Dvergeet niet een van zyne
weldadigheden, vergeet ze niet, 't is God
die ze u bewees". Of wat dunkt u, gaf de
Heere u ook dit jaar op akker en veld,
in handel en bedrijf niet boven verwach
ting Trekt ze nog eens voor den goest,
de weldaden en zegeningen uit Gods hand
ontvangen en ik vraag u of gij geen reden
hadt om zijn weldadigheid in het midden
Zijns tempels te gedenken en te stame
len, Heeregij waart ons mild en goed.
Ja, deze moge in den oogst, uit den ar
beid zijner handen of uit zijn bedrijf meer,
gene minder ontvangen hebben, wien
voegde het niet op dankdag den Heere
de offerande der dankerkentenis toe te
brengen
O God 1 wij gedenkon Uwer weldadigheid
in het midden uws tempels 1
Sion erkent uit uwe hand vloeiden de
zegeningen ons toe en het geeft Gode de
eerSion spreekt het uit, »niet ons, o Heere,
niet ons, maar uwen naam geef eere";
en leefde dit nu ook op den bodem van
uw hart toen gij opgingt om Hem te
danken
Gij mocht in vrede uitgaan naar akker
en veld en na volbrachten arbeid rusten
onder uw wijnstok en vijgeboom gij mocht
vergaderen in de rchuren en uit uwen
eerlijken arbeid het brood uws bescheiden
deels winnen voor u en uw gezin, maar
leeft ge er nu bij dat niet uw wijsheid en
kracht, niet uw vlijt en inspanning, maar
Gode alleen de eere toekomt Gij mocht
planten en nat maken, maar wie gaf den
wasdom en gebood den zegen? Immers
wasdom en zegen daalden als op geestelijk
gebied, zoo ook waar het gold den arbeid
uwer handen af van den Heere.
Uit Gods hand alleea ontving Sion en
aan geen andere hand hebt ook gij dank
te weten al wat ge genieten en ontvangen
mocht. Welnu, als gij dan achterwaarts
ziet, moet ge niet met Jacob erkennen,
Dik ben geringer dan al deze weldadigheden,
en dan al deze trouw, die Gij aan mij ge
daan hebt"; met David uitroepen »wie
ben ik, Heere God? en wat is mijn huis,
dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt"
en met het Israël Gods ingaan in Gods
heiligdom om zijn weldadigheid te geden
ken
Sion Z8g opwaarts en dankte zijn God
en juist hierdoor drukte het uit, wij zijn
uw gunsten onwaardig, immers hadden
ze er recht op, waarom zouden ze Hem
danken? En stond nu ook gij in deze ge
stalte op uw dankdag voor den Heere, in
de eene hand met de offerande der dank
erkentenis, in de andere met de erken
tenis, ik ben uw zegeningen onwaardig
Zoo toch behoorde het, want waarlijk in
u werd niets gevonden, waarom de Heere
u zijn weldadigheid bewijzen zou en zoo
is al wat Hij gaf gifte van genade of durft
ge beweren dat gij aanspraak kondt
maken op de geringste zegeniDg Ach
niets meer zijn wij waardig dan de volken
die door het zwaard geslacht en wier
steden en dorpen der vernieling prijs ge
geven werden, dan zij die door den hon
gersnood verteerd worden en onder de
ijzeren roede der revolutie doorgaanniets
meer zijn we waardig dan de duizenden
die uit huis en erf verdreven als ballingen
omzwerven of onder den bangsten rouw
zuchten. Inderdaad over geen onrecht
zoudt ge kunnen klagen, indien moorden
der krankheid dan de Spaansche griep
over ons land gekomen, indien het vijandig
zwaard over ons bloeiend eiland ontwaakt
was of zijn de zonden van gierigheid en
mammondienst, voor wereldsch gezindheid,
zorgeloosheid, onkuischheid en het ver
laten van den Heere onder ons uitgestor
ven Wie gaat er vrij uit en deelt niet in
de algemeene schuld? En toch, de Heere
ging en gaat nog voort met zegenen, zoodat
er reden te over is voor Sions kinderen,
Gods weldadeu te gedenken in de binnen
kamer en in het midden Zijns tempels.
Waarom was de Heere onzen lande
gunstig en vloeiden van den Vader der
lichten Zijn gaven en weldaden u toe?
Als ge u de vraag stelt, waarom trok en
trekt er een stroom van jammeren en
ellende over de wereld, dan antwoordt de
Schrift: de Heere tuchtigt en geeselt
opdat de volkeren der aarde gerechtigheid
zouden leeren en zoo ook op de vraag,
waarom verschoonde Hij ons vaderland en
zegent Hij nog zoo mild en overvloedig,
luidt bet antwoord, opdat zijn goedertie
renheden ons tot bekeering zouden leiden.
Ja waarlijk alle verschoning, elke zegening
getuigt dat Hij nog met een oog van ont
ferming op ons nederziet.
Alle weldaden die Hij schonk waren als
roepstemmen en boodschappen om ons te
vermanen dat we den weg des vredes
bekennen zouden. Koorden der liefde
waren het waarmede Hij u trekken wilde.
Maar ach, zoo velen die door Zijn weldaden
zich niet tot bekeering laten leiden, die
al staat de Heere aan de deur en klopt
weigeren te openen. O versta het toch,
dat de dag der lankmoedigheid eenmaal
ondergaat en dat de Heerö dan komt in
den weg zijner gestrengheid. Moet Hij
komen in dien harden weg, rampen en
smarten zullen over land en volk komeD,
zoodat er geen keeren meer is.
Zoo Hij dan in den weg van rijken zegen
den verloopen zomer u bezocht, hebt gij
Hem in waarheid met dankerkentenis ont
moet, want Hij wil door zijn volk gedankt
en geprezen worden. Dit.eischt zijn eere,
niet alsof gij door uw dank den Hoogheer
lijke iets zoudt kunnen toebrengen, maar
Hij wil het, opdat gij zelf daarbij zalig
heid genieten moogt.
Alleen toch de ziel die den Heere dankt
smaakt zaligheidvoelt zich gedwongen
barmhartigheid te oefenen aan den nood-
druftigen en roept uit »wat zal ik den
Heere vergelden voor al zijne weldaden,
aan mij bewezen
L°zer 1 vraag u zelf eens af of ge, wat
God u gaf, tot Zijn eere hebt gebruikten
of uw leven tot heden een leven der dank
baarheid was. Vraag u zelf af of gij niet
liever wilt aan de gave dan aan den Gever.
Ontvangen, steeds meer ontvangen, daar
gaat het hart van duizenden naar uit,
maar olie en wijn gieten in de schreinende
wonden der ellendigen en uit dankbaar
heid met milde hand, naar den zegen dien
de Heere schonk, afzonderen op zijn
altaar, daartoe ontbreekt de lust.
Geef er toch acht op, of gij hebt u door
de goedertierenheid Gods laten leiden tot
bekeering öf uw hart steeds vaster ver»
knocht aan de dingen der wereld ge voelt
u öf gedwongen tot offeranden der dank
baarheid óf ge miskent de weldaden die
de Heere u bewezen heeft. Onderzoek u
zelf hier wel, want een onbarmhartig oor
deel zal gaan over de onbarmhartiger,
terwijl daarentegen de barmhartigheid
roemt tegen het oordeel. Vertraag dan
niet goeddoende aan allen, maar meest
aan de huisgenooten des geloofs en vereert
den Heer met do eerstelingen aller uwer
inkomsten.
Dit is de wil des Hoeren over u,
en dien wille betrachtende, zult ge in de
rechte gestalte Zijn weldadigheid steeds
gedenkengedenken ook het voorrecht
dat gij verkeeren moogt onder het geklank
des Evangeliesen als ge dat Evangelie
kennen moogt als een reuke u ten leven,
o hoe rijk z\jt ge dan, want al komt dan
smart en kruis, gij werpt al uwe bekom
mernissen op den Heere. Dan geen vrees
voor den dood, want de Heere zal op zijn
tijd komen en naar zijn raad u opnemen
in heerlijkheiden dan ontvangt gij erve
in dat land, waar geen oorlog meer ver
nielen zal, waar niemand meer zegt »ik
ben ziek" en geen tranen meer worden
geschreid, maar waar ge eeuwig uw God
zult danken in Zijnen hemelschen tempel,
F. W. J. Wolf.
Aan onze gewoonte, welke naar ik meen goed
ia moet ik me houden en daarom kon ik uw
stuk niet opnemen. Het waa ongeteekend. Ala
u er op gesteld is, dat het geplaatst wordt in
ons blad, moet u uw naam mededeelen. Noodig
is het niet, dat h|j onder het stuk staat, indien
u hem slechts ter kennis brengt aan de redactie.
Het speet me, want ik ben van oordeel, dat
er wel eens op 't kwaad, t welk u ter sprake
brengt, gewezen mag worden.
Ik nam deze gelegenheid te baat om u
eenigszins breed te antwoorden, omdat het nog
al eens voorkomt, dat inzenders hun naam niet
noemen en het gevolg is, dat we zelfs goede
stukken terzijde moeten leggen.
Is het noodig om over de ambtelijke bedie
ning te schrijven Deze vraag kan b|j iemand
opkomen, en h\j kan haar aandringen door te
zeggen, dat er b|jna niemand in onze kringen
gevonden wordt, die beweren zal, dat zulk een
bediening overbodig en nog minder dat z|j
ongeoorloofd is. Ik wil gaarne erkennen, dat
ik met deze redeneering volkomen accoord ga
en nochtans ben ik van meening, dat er wel
eens een enkel woord van gezegd mag worden.
Niet dat er enkelen zijn, die blijkbaar niet
verstaan, welke plaats haar gegeven is in de
kerk, en welke taak haar werd toebetrouwd,
want dit zal steeds meer voorkomen. Ook niet,
omdat er eenigen zijn, die blijkbaar geen waarde
aan haar toekennen, want deze oefenen te wei
nig invloed op 't kerkelijk leven in 't algemeen
uit. Het wil ons zelfs voorkomen, dat deze
langzamerhand verdwijnen Er is een t|jd ge
weest, waarin onder enkele groepen het stre
ven naar voren kwam om de banden, welke
er bestaan tusschen de ambtelijke bediening
en de kerk door te SDijden wijl zij uitspraken,
dat de Christus door Zijn Geest zelf z|jn volk
onderwees en dat ze dientengevolge het wel
zonder ambten stellen kondeD, Wanneer Hij
het hebben wilde, dat we iets van het onze
zouden afstaan ten behoeve van onze naasten,
dan zou H|j ons dit wel in 't hart geven en
tivens den persoon aanwijzen, wien we het ter
hand moeten stellen. Het ambt van diaken
verviel daarmede en het was ook geheel over
bodig. Zulke lieden waren er en zijn er mis
schien nog wel, maar zij hadden nog niet den
moed om op dien weg door te gaan en te ver
klaren, dat ook het opzienersambt geheel moest
wegvallen. Wel werd er soms roekeloos mee
gehandeld, doordien zij al den nadruk legden
op de inwendige roeping zonder te vragen,
of iemand wel in den rechten kerkel|jken weg
toe gekomen was. In dit opzicht z|jn er in ons
gewest eigenaardige gevallen voorgekomen,
welke deden zien, hoever men afgeweken was
van den weg, welken de H. Schrift ons aan
wijst en wie met ons acht gegeven heeft op
wat er soms gebeurde, weet er wel eenige
voorbeelden van op te noemen. Maar ook in
zulke kringen heeft men het toch niet aange
durfd om uit te spreken, dat er geen ambte
lijke bediening ia de kerk mag zijn. En we
hebben daarin altijd gezien het bewijs, dat de
schriftuurlijke gedachte er diep inzie bij het
Zeeuwsche volk. Het lijkt ons zelfs toe, dat we
langzamerhand eer vooruit- dan achteruitgaan
en zoo blijkt ook hier, dat de arbeid welke er
in de vorige eeuw ver richt werd niet |jdel geweest
is. Maar wanneer men nu vraagt: Z|jn we
reeds, waar we wezen moeten, dan antwoorden
we, dat er nog wel iets te wenschen overge
bleven is en dit geeft me dan ook de vrijmoe
digheid om er nog eens de aandacht op te
vestigen.
Zonder dieper op deze zaak in te gaan,
beginnen we met de belijdenis, welke onder