Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
33e Jaargang
Vrijdag 29 Augustus 1919
No. 35
UIT HET WOORD.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg,
ëasti MidawirkiriO.B, I J. i SEES, l 0. SIELEISi, F. I t. i. ESBE, B. MEIJER. H. P. M. B. DE WALLE is F. J. WOLF.
UITGAY8 YAH WE
PERSV1RBEWI61NG ZBBüWSCflE KERKBODE.
Als den Heere en niet den menschen.
Dit woord geeft aan de wijze, waar
op moet worden gevolgd de vermaning,
die de apostel in het vorige vers gegeven
heeft.
Die vermaning is er eene, die zegt, hoe
de dienstknechten zich moeten gedragen
in verhouding tot hun heeren. Ook over
die jrhouding heeft de apostel den ge-
loovigen in Colosse wat te zeggen. Want
hij is een apostel van den Heere Jezus
Christus en Christus is niet gekomen om
de wet te ontbinden maar te vervullen.
En de wet Gods zegt niet alleen, hoe we
ons jegens God, maar ook hoe we ons
jegens den naaste zullen gedragen. Daarom
wijst do apostel de dienstknechten op de
roeping, waarmee de tweede tafel der wet,
volgens Christenroeping hen roept.
En niet alleen de dienstknechten wijst
hij daar op, maar ook de vrouwen (vs. 48)
en de kinderen (vs. 20). Ja ook nog an
deren. De apostel is niet e e n z ij d i g
in zijn aanwijzen van de sociale roeping
van de roeping in het gemeenschapsleven.
Onder hen, die meenen hun licht op dat
terrein te moeten laten schijnen, zijn er,
die het, zoo niet bij uitsluiting, dan toch
bij voorkeur opnemen voor de armen, voor
do niet-bezitters en weer anderen, voor
de rijken, voor de bezitters. Zoo deed de
apostel niet. Hij wijst aan de roeping
der vrouwen: ze moeten haren
eigenen mannen onderdanig zijn (vs. 18)
de roeping der kinderen deze moe
ten hun ouders gehoorzaam zijn in alles
(vs. 20)de roeping der dienstknech
ten zij moeten in alles gehoorzaam zijn
hunnen heeren naar het vleesch (vs. 22).
Maar de apostel wijst dan óók aan de
roeping der mannen: Gij mannen hebt
uwe vrouwen lief en wordt niet verbitterd
tegen haar (vs. 19)de roeping der vaders
Gij vaders tergt uwe kinderen niet, opdat
zij niet moedeloos worden (vs. 21)en de
roeping der heeren: gij heeren, doet
uwen dienstknechten recht en gelijk (4:1).
Gaat het nu over de verhoudingen, die
er onder de menschen moeten zijn, dan
is er groot gevaar, dat men daarbij zich
zal laten leiden door een verkeerd motief,
een verkeerde beweegreden.
In de verhouding tot God spreekt het
schier van zelf, dat men zich zal laten
leiden door de vraag: wat Gode aange
naam is. Zoo komt men er ook allicht
toe, wat betreft de verhouding tot men
schen te vragen, wat aan de menschen
aangenaam zal zijn. Maar zoo vergeet men,
dat de verhouding tot den naaste, niet
bepaald wordt door dien naaste, maar door
God. Het is niet alzoo, dat God gezegd
heeft»boe gij menschen U onder elkander
zult gedragen, moet gij zelf onderling
maar uitmaken». De tweede tafel van de
wet, is ook van God.
Daarom zegt de apostelal wat gij (in
dit opzicht) doet, doet dat van harte als
den Heere en niet den me'n-
scben. Ge moet dat alios doen, niet
allereerst om de menschen te dienen, maar
om den Heere te dienenniet om men
schen te behagen, maar om den Heere
te behagen. Het motief, de beweegreden
bij dat handelen moet niet liggen in
den meusch, maar in den Heere.
Inzonderheid hadden noodig daarop ge
wezen te worden de dienstknechten. Bij
hen was het gevaar het grootst, dat ze
zouden dienen met oogendienst als men-
schenböhagers. Zoo voegde dan de apostel
deze nadere aanduiding van de roeping
bij de vermaning aan de dienstknechten.
Maar het beginsel dat hij hiermee aangeeft
geldt over heel het terrein van het
saamleven met menschen. Het geldt ook
de vrouwen en kinderen het geldt ook
de mannen en vaders en heeren. Wat die
allen, volgens Christenroeping, doen in
hun onderlinge verhouding moeten ze doen
als den Heere en niet den menschen. Hun
motief tot het goede handelen moot niet
liggen in den mensch maar in den Heere.
Wat ean voortreffelijke regel geeft de
apostel hier aan voor het sociale leven.
Wanneer de mensch dezen regel ver
geet en veronachtzaamtwanneer bij in
zijn verhouding tot den naaste zich laat
leiden door de gedachte, wat dien naaste
zou aangenaam zijn, dan loopt hij gevaar
voor een vijfderlei fout.
De eerste is dan wel deze, dat hij
zich zelf verlaagt. Hij wordt een
menschenbehager, eenoogendienaar. Wat
een menschenbehagers en oogendienaars
loopen daar niet rondDaar is een tijd
geweest, dat de rijken en de bezitters
werden gevleid. Daar is nu een tijd, dat
de armen en de niet-bezitters worden naar
de oogen gezien. De vraag, waardoor vele
z. g. n. leiders zich laten leiden, is niet
deze: »wat zou waarlijk goed zijn", maar
»hoe willen ze het gaarne hebben". En
om dan maar in de gunst te komen ofte
blijven, werpen zo alle zelfstandigheid weg,
en worden verachtelijke oogendionaar3.
Een tweede fout is deze, dat men als
oogendienaar zoo licht onoprecht
wordt, zich anders voordoet dan men is.
Dat men doet als die volksredenaar, die
in een volksvergadering het volk vleide
en ophemelde, maar na afloop van die
vergadering tot zijn vrienden zeidebah,
wat stinkt dat volk.
Het derde gevaar, dat men al^oo loopt
is dit, dat men teleurgesteld wordt.
Het is niet gemakkelijk menschen te die
nen; wij menschen zijn zoo schrikkelijk
ondankbaar. Die nu de menschen dient
om de menschen te behagen, gaat van de
eene teleurstelling naar de andere.
Menige vrouw vindt teleurstelling in het
dienen en helpen van haar, te hooge eischen
stellenden, man. Bij menig kind, wordt
wèl het verkeerde opgemerkt, dat het deed,
maar niet gewaardeerd het goede. Velen,
die bij anderen in dienst zijn, kunnen het
nooit zóó aanleggen, dat ze hun patroons
eens ontlokken een woord van erkentelijk
heid voor hun trouwen arbeid. En de
schuld ligt ook hier niet aan ééne zijde.
Daar zijn ook wel mannen en vaders en
heeren, die alle reden hebben zich te be
klagen over gebrek aan waardeering van
wat zij deden voor hun vrouwen en kin
deren en ondergeschikten. Den menschen
het naar den zin te maken is moeilijk.
En uit dat alles kan dan, en daarop is
in de vierde plaats te wijzen, volgen
moedeloosheid, en een maar opge
ven van de poging om ook in de verhou
ding tot den naaste goed te handelen.
Maatschappelijke hervormers zijn er wel
opgestaan, dis allerlei plannen hadden om
onder mensehen betere verhoudingen te
brengen, maar die, teleurgesteld door de
ondankbaarheid, al hun hervormingsplan
nen prijs gaven en aartsconservatief wer
den.
Tenslotte is er zoo nog een v ij f d e
fout. Ze is deze, dat wordt nagelaten
wat behoorde te geschieden. Is de vrouw
tevreden over haar man, dan is daarmee
nog niet gezegd, dat God ook de houding
van dien man ten opzichte van zijn vrouw
goedkeurt. Het kan dan zijn, dat die
vrouw te lage eischen stelt. Nemen zij
die dienen genoegen met het loon, dat hun
wordt uitbetaald, dan is daarmee nog niet
gezegd dat God het ook genoeg vindt. En
zoo is het ook omgekeerd. De menschelijke
maatstaf kan een heel andere zijn, en is
doorgaans een heel andere dan de God
delijke. En aan dien Goddelijken maatstaf
moet het leven, ook het sociale leven,
böantwoorden zal het goed zijn.
Niet die verkeerde regel moet dan gel
den, maar de goedeals den Heere en
niet den menschen.
De mensch, die naar dezen regel han
delt, verlaagt niet zich zelfwordt geen
oogendienaar, want hij onderwerpt zich
niet aan den mensch, maar aan God. En
onderwerping aan God is nooit zelfver-
laging.
Die mensch zal oprecht kunnen blijven,
want hij weet, dat hij God den Heere toch
met onoprechtheid niet bedriegen kan. Hij
zal zoeken te wandelen in eenvoudigheid
des harten, vreezende God.
Die mensch zal ook veel teleurstelling
vinden door de menschen maar die teleur
stelling zal hij kunnen dragen, want hij
dient niet die menschen maar God, en
door God wordt hij niet teleurgesteld. Hij
mag weten, dat hij van den Heere zal
ontvangen de vergelding der erfenis.
Die mensch zal daarom ook niet moede
loos worden en het opgeven te staan naar
de vervulling dezer roeping.
Hij zal ook niet tevreden zijn met men
schelijke goedkeuring. De «zoete wijn van
menschengun3t» zal hem niet dronken
maken. Hij zal vragen naar den goddelij ken
maatstaf en zoo blijven jagen naar den
prijs der roeping Gods, die van boven is.
Mocht er meer naar dezen regel ge
handeld zijn, het sociale leven zou zich in
goede richting bewogen hebben, zonder
dwingende en knellende banden. Want
dat alles vraagt van den geloovige zijn
Heere Christus. Zijn Heere Christus moet
hij daarin dienen, niet uit bedwang, maar
gewilliglijk.
Dat ze nog naar dezen regel meer en
meer gaan handelen, vrouwen en mannen
kinderen en ouders, dienstbaren en mees
ters, en er zal nog bevonden worden, dat
er vrede en zegen voortspruit uit het leven
naar dit beginsel: als den Heere en niet
den menschen. Hbij.
UIT DE PEBft.
Zeenwsche Kerkbode.
Abonnementsprijsper kwartaal bg vooruitbetaling 75 cent.
Afzonderlijke nummers» 6 cent.
Advertentieprijs 10 cent per regel bg jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reductie.
Adres van de Administratie
Firma LITTOOU OLTHOFF, 3Kiddelbnrg;t
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advortentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers
LITTOOIJ OLTHOPP, Middelburg.
ALS DEN HEERE EN NIET DEN
MENSCHEN.
En al wat gij doet, doet dat van harte
ais den Heere en niet den menschen,
wetende dat Gij van den Heere zult
ontvangen de vergelding der erfenis want
gij dient den Heere Christus
Col. 3 23, 24.
In de Amsterdamsche Kerkbode schrijft da.
B. van Schelven over het gebruik van het
woord „religieus" de volgende behartigens
waardige woorden
„Als het kind maar een naam heeft, zoo
luidt het vrfj loszinnige woord, dat men vaak
hoort.
Hoever zijn wij daarmede af van de gedachte,
dat de naam weer moet geven de werkelijkheid
van het ding, dat genoemd wordt.
Niet alleen ontstaat op die manier onjuist
heid in de spreekwijs, maar ook wordt daar
door wel eens een invloed ten kwade uitge
oefend.
Er is metterdaad te onderscheiden tusschen
eene taal Kanaans en eens taal der heidenen.
Wie telkens en bij voorkeur spreekt van de
goedheid en de almacht der Voorzienigheid in
plaats van te noemen het Eeuwige Wezen als
God en den Heere, laadt althans op zich de
verdenking van eene andere denkwereld dan
die der geloovigen.
Zoo is het ook met name met het woord
religieus, in onze dagen zoo veelvuldig gebruikt.
Oppervlakkig bezien is religieus een woord,
dat aansluit aan de taal onzer vaderen, die
een onderscheid maakten tusschen hen die van
de religie waren en anderenmaar toch had
dit in hunnen mond eene heel andere beteekeniis.
Het was niet religie alleen, waarvan men
sprakmaar het was de religieen iedereen
wist wel, dat daarmede niet bedoeld werd iets
zwevends, iets vaags, maar zeer bepaald de
christelijke religieen die christelijke religie
dan gereformeerd, gezuiverd van dwalingen,
waarmede zij was vermengd geworden.
In dien zin wordt het thans echter niet meer
gebruikten als ge van religieus hoort spreken,
kunt gij er bijna zeker van zijn, dat bg dezen
de Gereformeerde naam en de kern van de
Gereformeerde belijdenis naar den achtergrond
worden geschoven, zoo niet geheel verdoezeld
of geloochend.
Dat men het van de zgde van hen, die zeggen
te gelooven in Christus en mitsdien vast te
houden aan de Belijdenis, ook al gebruikt;
naar zij zeggen, om daardoor des te beter hen
die afwijken te winnenhet middel lgkt ons
zonderling.
Innerdaad spreekt Paulus van een den Joden
een Jood en den Grieken een Griek te worden
maar wat men onder die uitdrukking ook
hebbe te verstaan, nooit dit, dat hg het woord
dat hg bracht, zou hebben gefatsoeneerd zóó,
dat het zijn scherp geteekend karakter tegen
over Jood of Griek zou hebben ingeboet.
Integendeelofschoon hg wist dat de pre
diking des Gekruisigden den Joden eene
ergernis en den Grieken eene dwaasheid was,
heeft hij nooit geaarzeld, maar steeds dien
gekruisigde op den voorgrond geplaatst.
Trouwens was de nood hem opgelegdhg
bracht geen boodschap van eigen verzinning
hg predikte niet zichzelven en zgne ervaring
maar hij verkondigde den Christus, den van
ouds Beloofde.
Laat ons dan niet modderen door te spreken
van religieus, een term die thans eenen paga-
nistischen bijsmaak heeftmaar laat ons spreken
van Christus, van de ons geopenbaarde waar
heid des Evangelies, van den Bgbel als het
beschreven Woord van God.
Dan zullen wg zeiven daarvan eenen gun-
stigen weerslag in eigen leven ondervinden,
omdat wij dan zullen aansluiten, niet aan de
verschijnselen rondom ons maar aan God, die
zich in Christus tot ons heeft nedergebogen
en tot ons spreekt in de Heilige Schrift.
Wg zullen dan tevens te beter hulp kunnen
bieden aan wie spartelen in het moeras, omdat,
om anderen hulp te bieden, het noodig is
zelf op vasten bodem te staan".