Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
33e Jaargang.
Vrijdag 24 Januari 1919
No. 4
UIT HET WOORD.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. Q. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vasts Bediwirkiri0.0. B. J. d. VEEI, J. 0. WIELEIGA, F. J. v. d. EBDE, B. MEIJER, H. P. M. 0. DE WALLE id F. w. J. WOLF.
Afzonderlijke nummer» 6 cent.
Advertentieprijs10 cent per regel bjj jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reductie.
PBRSVERBEN1GING ZEEÜWSCHE KERKBODE.
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlgk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers
LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
DEN GEI.OOVIGE HET NOODIGE
VERZEKERD.
Als beelddrager Gods staat de mensch
verre boven het dier. Toch, en daarop
dient evenzeer te worden gelet, deelt de
mensch, wat de stoffelijke zijde van zijn
bestaan betreft, met het dier in den ge-
tneènschappelijken oorsprong van het door
God geschapen zijn uit het stof der aarde.
En dit nu, 't uit de aarde genomen zijn,
bond, naar scheppingsordinantie, beide
mensch en dier aan het voortdurend ge
bruik van die stoffelijke middelen, die God
tot hun levensonderhoud verordend heeft.
Hoe dan ook verschillend, komen mensch
en dier hierin overeen, dat zij deze mid
delen niet kunnen ontberen, en dat bij
gebrek aan spijze, in den hongerbij het
ontbreken van drank, in den dorsten bij
het niet behoorlijk genieten van rust, in
vermoeidheid en afmatting des lichaams
de behoefte aan deze middelen zich op het
krachtigst laat gelden.
En nu is het de gedachte aan dit ge
meenschappelijke der levensbehoeften,
waarvan de dichter uitgaat, als hij zingt:
De jonge leeuwen lijden armoede en hon
geren, maar die den Heere zoeken hebben
geen gebrek aan eenig goed.
David had een voor de Goddelijke sprake
der natuur bijzonder ontvankelijk gemoed.
Groot gebracht bij de kudde zijns vaders,
ontviüg bij van jongsaf een leerschool te
midden der natuur, die hem, onder lei
ding des Heiligen Geestes, vormde tot
Israels eersten gewijden zanger. Niet
slechts verstond hij het, onnavolgbaar
teeder de innigste ervaring van het vrome
hart weer te geven, maar ook, met mees
terhand allerlei natuurtooneelen te schil
deren.
Neen, een natuurkundige in den gang
baren zin des woords was hij niet, maar
wel kon hij een natuurkenner worden ge
noemd, die op gansch bijzondere wijze,
als eenig leerboek, de levende natuur, als
eenig leermeester God zelf had, en die,
als geheel eenige en kostelijke bate van
zijn natuur-onderzoek verkregen had, dat
hij in bewonderende aanbidding uitriep:
»Hoe groot zijn uwe werken, o Heere I
Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt
het aardrijk is vol van uwe goederen".
En zoo had hij ook het leven der dieren
bespied ln zijn verschillende uitingen.
Met name het roofgedierte, dat gedurig
rond de kudde sloop, was hem voorwerp
van nauwlettende waarschuwing. Met
scherpen speurzin ging hij den afdruk van
hun klauw in den bodem na, volgde hun
voetspoor tot bij hun holen en wist zelfs
met eenige zekerheid uit het brullen van
de leeuwen op te maken, of ze buit had
den medegebracht naar hun verblijf, of
niet.
En nu had hij van de jonge leeuwen
dit bijzondere opgemerkt, dat ze dikwijls
armoede leden en hongerden. Vreemd was
dit niet. Immers de huisdieren werden
verzorgd door hen, die ze hielden, en
evenzoo had het gedierte, dat zich voedde
met plantaardig voedsel, Gods geheele
schepping tot zijn voorraadschuren, doch
met de leeuwen was dit anders. Ze moes
ten leven van roof, en naarmate nu het
land in cultuur kwam en de bevolking
toenam, werden zo door den mensch steeds
meer uit hun vrijplaatsen verdreven en
kromp hun jachtveld gedurig meer in.
Daarbij de leeuwen deden niet aan 't
uit onze dagen zoozeer bekende hamsteren,
d.w.z., dat ze hun holen vol sleepten met
allerlei geroofden buit, om in kwade tijden
op te leven. Neen, ze trokken op roof
uit, bemachtigden hun prooi, voedden zich
er mede totdat die geheel verslonden was,
en maakten zich dan, gedreven door den
honger, opnieuw op, om hun voedsel te
zoeken. En dit alles in aanmerking geno
men, liet het zich gereedelijk verstaan,
dat de jonge leeuwen, nog in volle groei
kracht en dus uiterst vraatzuchtig, armoede
leden en hongerden.
Nu gold de leeuw en dit is hier o.i.
van groote beteekenis van oude tijden af
voor een zinnebeeld van koninklijke fier
heid, kracht, durf en moed. In symboliek
eu heraldiek speelt de leeuw dan ook een
groote rol. Wel heeft men hierop aan
merking gemaakt, en b.v. beweerd, dat het
met de fierheid van den koning der die
ren vooral als men zijn manen wegnam
alsmede met z'n durf en z'n moed nu
niet zoo bijster best stond. Maar, aangezien
we het hier met werkelijke en niet met
door de kritiek gefatsoeneerde leeuwen te
doen hebben, behoeft ons dit geen oogen-
blik langer op te houden.
Ons is het genoeg, dat de II. Schrift
op meer dan eene plaats de symbolische
of zinnebeeldige beteekenis van den leeuw
handhaaft. Juda, in wien Jakob u het
zeeghafte optreden van den koningstam
onder Israels stammen teekent, wordt u
voorgesteld als een leeuwenwelp van den
roof opgeklommen, die zich kromt enne-
derlegt als een leeuw en als een oude
leeuw, van den rechtvaardige, zegt de
spreukendichter, dat hij moedig is als een
jonge leeuw. En zelfs wordt de Christus
Gods, door wien wat van Juda gezegd
werd zijn volkomene vervulling erlangt,
genoemd de L^euw uit den stam van Juda,
die overwon.
In den leeuw spiegelt zich af bewuste
kracht, zooals deze zich uit in majastueuse
houding en optreden^en gedragen wordt
door sterkte, gepaard met onweerstaanbre
durf en moed. En zoo moet ge hier de
jonge leeuwen nemen, om den rijkdom
der goddeliyke belofte, waarbij zij die den
Heere zoeken ai het noodige verzekerd
wordt, recht te vatten.
Want zoo één dier geacht mocht wor
den waarlijk in staat te zijn, zich zijn
levensonderhoudte.kunnen verschaffen, dan
was het wel de jonge leeuw. En toch juist
van de jonge leeuwen zegt de dichter
Zij »lijden armoede en hongeren", torwijl
daarentegen zij, »die den Heere zoeken
geen gebrek hebben aan eenig goed".
Niet echter voor zichzelf bewuste kracht,
maar integendeel van diep besef van eigen
zwakheid, machteloosheid, armoede, of
gebrek aan wat het eenige noodige geacht
Wordt, gewaagt het »zoeken« in ons
woord. Immers verbindt zich met zoe
ken, in algemeenen zin genomen, reeds
onmiddellijk de gedachte aan eenig gemis,
dat diep gevoeld aandrijft tot de poging,
om het ontbrekende te verkrijgen, dan
kan wel gezegd, dat uit het»Den Heere
zoeken» U toespreekt het droefste en
tevens diepst gevoelde gemis.
De jonge leeuwen lijden armoede en
hpngeren, maar hoe zou dit hun gebrek
doit kunnen vergeleken worden bij de
groote armoede van den mensch, die God
iqist voor zijn hart en uit zijn leven
Hier staat metterdaad het gemis gelijk
iqet een ramp, zooals het voor den boom
is, als zijn wortelen den vruchtbaren
grond moeten derven, of voor de bloem,
d^t zij afgerukt is van den stengel, waarop
zij bloeide. En toch, het van God ver
vreemd zijn, zoodra ons leven een aan
vang neemt geldt van ons allen van
nature.
Het onderscheid tusschen hen, die God
zoeken en die Hem niet zoeken, ligt dan
ook niet hierin, dat de eersten een meer
religieuse natuur, of meer Godsdienstzin
bezitten, dan de laatsten, zooals b.v. som
migen ook over meer kunstgave, kunst
talent, kunstzin beschikken dan anderen.
Neen, wie den Heere zoekt, dankt dit
alleen der genade Gods, waardoor hij
leerde zim, dat de diepste oorzaak van
al zijn ellende is de door zijn zonde ge
slagen breuke met God en dip daarom
de genezing dezer breuke van harte be
geert en zoekt.
Dö mensch toch zou in eeuwigheid God
niet hebben gezocht, indien God zich niet
had opgemaakt, den mensch te zoeken.
Zijn opzoekende liefde ging reeds na zijn
val tot den mensch uit, eerst in de be
lofte, straks in de openbaring van zijn
verbond en Woord en eindelijk ten volle
in de zending van den zoon zijns welbe-
hagens, in wiens vleeschwording die op
zoekende liefde als het ware een zichtbare
en tastbare gestalte aanneemt.
Van rijke beteekenis is daarom hier de
naam HEERE niet slechts, omdat hij het
object, het voorwerp van het zoeken aan
geeft, maar ook niet minder hierom, dat
hij God aanduidt én zijn eeuwige en on
veranderlijke verbondstrouw voor zijn volk
en daardoor het vragen »naar den Heer'
en zijne sterkte» stempelt als een zoeken
van God, overeenkomstig zijn Woord,
verbond en belofte.
Van zulk zoeken echter geldt de wet
van 't Koninkrijk Gods, dat het niet ge
schiedt met uitwendig gelaat. Zeker, dat
zoeken van God oefent den grootsten in
vloed op heel uw bestaan en leven maar
toch het is een zaak des harten, onttrekt
zich aan de uitwendige waarneming
schuilt weg in 't verborgen en komt
eigenlijk in de binnenkamer voor God tot
zijn hoogste en schoonste uiting.
Vandaar, dat bij de wereld, die aan
ziet wat voor oogen is, het zoeken van
God geheel niet in tel is. Voor het brul
len van den leeuw om roof siddert mensch
en dier, en als de koning der dieren zich
straks met al de lenigheid van zijn krach-
tig gespierd lichaam op den veel sterkeren
vijand werpt, hem den klauw in den nek
slaat en den muil in den strot zet, dan
gaat er één kreet van bewondering op
bij hen, die van dit in den grond der
zaak moorddadige schouwspel getuige
waren. En evenzoo wordt de man bewie
rookt, die, hetzij door genie, of talent;
hetzij door macht, of geweld hetzij door
eenige flinke zet, of geslepenheidbetzij
door list en bedrog slechts weet te sla
gen, afdoende te slagen, want daarop
komt het vooral aan. Maar voor hen, dia
den Heere zoeken, heeft men slechts den
meewarigen blik en het medelijdend
schouder-ophalen over.
Of spreken we hier misschien te stout
Maar heeft dan niet in ons overigens nog
veelszins goede land bij onze tegenstan
ders lang de gedachte geheerscht, dat een
trouw Evangelie-belgder geen geschikt
staatsman kon zijn.»
Behoort het benepen stelsel van uit
sluiting van alle posten van eenig gewicht
op hen, die den Heere zoeken toegepast,
reeds zoolang tot de geschiedenis O Hoe
getuigt niet deze opvatting van den droe
ven afval van het geslacht onder ons,
welks vaderen het»met God zullen wjj
kloeke daden doen» hadden geschreven
in hunne harten en straks ook, als uit
drukking van hun rotsvaste geloof, in
hunne banieren I
Want vast als alle beloften Gods is ook
deze toezegging: »Die den Heere zoeken
hebben geen gebrek aan eenig goede. De
jeugdige schier niet te bedwingen kracht
brengt tenslotte den jongen leeuwen geen
voedsel, en als God, die zelfs den jongen
raven voeder geeft, wanneer zij roepen,
er niet in voorzag, moesten ze omkomen.
Maar den geloovige wordt al het noodige
verzekerd. Niet van wat werkeljjk goed
is wordt onthouden aan hen, die als
hoogste levensdoel den Heere begeeren
tot hun deel, ln Hem, den God huns
heils bezitten ze alles. Ezau mag kunnen
zeggen: »Ik heb veel»; Jakob over
treft hem verre, want hij kan door Gods
genade roemenj>I k heb alles».
En zóó is het inderdaad. Gods belofte
hier is volstrekt en alles omvattend. Wij
zouden misschien hebben verwacht, dat
op het: x>Den Heere zoeken» zou gevolgd
zijn zullen Hem vinden. Doch dit zou
niet gevoegd hebben in 't verband der
woorden. Toch ligt inGeen gebrek heb
ben aan eenig goed» ook dit opgesloten.
Welke een heerlijke belofte, kostelijker
dan goud en robijnen, bezitten zij, »die
den Heere zoeken» l Maar ze geldt ook
ons persoonlijk, indien slechts ons harte
in waarheid naar God uit gaat. Want
hier, ge gevoelt het, gaat het de zaak
nu eens in beginsel genomen niet
allereerst over de zoo groote vraag, of
ge durft zeggen, dat ge God reeds gevon
den hebt? maar over de veel eenvoudiger:
of ge den Heere zoekt? Aan het vinden
gaat ook in 't natuurlijke het zoeken
vooraf. En wie nu dat zoeken van den
Heere, al is het in voortdurende verzuch
ting en gebed kent, deed in den rgken
zegen der Goddelijke belofte.
Zeenvsche
Abonnementsprijs: per kwartaal bg vooruitbetaling 75 cent.
UIT&AVB VAN DE
Adres van de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Wlddetbnrg.
De jonge leeuwen lijden armoede en
hongeren.; maar die den Heere zoeken
hebben geen gebrek aan eenig goed.
Ps. 84 11.