Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 33e Jaargang. Vrijdag 17 Januari 1919. No. 3 UIT HET WOORD. RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg. Vasts MedewerkersO.D. R. J. v. d. VEEI, J. 0. WIELEIBA, F. I v. d. EIRE, B. MEIJER, L P. M. 6. DE WALLE id F. W. J. WOLF. Abonnementsprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling 75 cent. UITttAYB TAN DE PERSVEREEN1GING ZBEUWSCHB KERKBODE. Adres wan de Administratie Firma L1TTOOIJ OLTHOFF, Middelburg, MEERDERE VREUGDE DAN OVER EEN RIJKEN OOGST. Vervulling der begeerte geeft vreugde. Dat kunt ge het best opmerken bij uw kleine. Welk een glans van verrassing en blijdschap schittert niet op dat kinderge laat, als in uw geschenk op zijn hoogtijd uitkomt, hoe uw ouderlijk raadvermogen weer zoo wonderlijk juist berekend bleek voor hem uit te kiezen wat hij toch zoo graag, weet u, zoo dolgraag had. Eu bij ons ouderen is het niet anders. Zeker, we zijn te verstandig en te beza digd, om onze blijdschap te doen blijken op de uitgelaten en ongekunstelde wijze onzer kinderen. En evenzoo strekken zich onze begeerten uit naar heel wat grootere dingen, dan die onzer kleinen, van wie immers geldt, dat een kinderband spoedig gevuld is. Maar toch, ook op ons is van toepassing, dat de begeerte, die geschiedt, zoet is voor de ziel. Ook de Psalmist spreekt hier over de begeerte die kwam. Zij, die het goede dezer wereld zochten, verkregen een rij ken oogst; hij, die het zuchten en ver langen zijner ziel vertolkte in de bede van 't Israël Gods, de meerdere vreugde in God. Wat de Heero den kinderen dezer wereld schonk, vermenigvuldiging van koren en most, lag op het terrein der gemeene gratie wat Hij zijn dienstknecht verleende op het gebied der bijzondere genade. Toch was het eerste van zoo groote beteekenis, dat de dichter het de verge lijking met het tweede waardig keurt. In onze dagen vooral hebben weieeren verstaan van hoe groot belang een goede oogst is. Als bate van onzen benarden tijd kon dan ook worden geboekt, dat hij de onmisbaarheid van den landbouw, althans eenigermate, deed doordringen tot ieders besef. Menig stedeling, die geen haver van klaver, noch koolzaad van vlas onderschei den kan, heeft den vorigen zomer opzijn wijze dapper meegedaan aan de boerderij, en een belangstelling getoond in den stand der gewassen, welke hem anders geheel vreemd was. Te verwonderen behoeft dit niet. Van een goeden oogst hangt ten slotte niet slechts de welstand, doch veel meer nog, het bestaan en voortbestaan van een volk af. Met den overwinningsroes men er vaart het in de landen der Geallieerden voedt men zijn volk niet; de milliar- den van de overwonnenen brengen even min voedsel in de schurenterwijl de annexatie van anderer gebied wel den landhonger, maar geenszins den honger van de eigen landzaten vermag te ver zaden. Neen, hier staat de mensch met al zijn gewaand kennen en kunnen volslagen machteloos. De Heere handhaaft zijn sou- vereiniteit over alle schepselmaar op het gebied der voedselvoorziening doet Hij dit zoo zichtbaar en tastbaar, dat alleen de molblinde atheïst die durft ontkennen. Zijn Goddelijke Almacht toch werkt het zoo wondere proees van vermenigvuldiging van het koren, dat aanvangt met het ster ven van het tarwegraan in de aarde; straks voortgaat in het spruitje boven den grondzich verder voortzet in den stengel, die uit dit spruitje opschieten zich vol eindt in de are, die de gouden halmen van zwaarte doet schudden. De dichter erkent den rijken zegen van een goeden oogst. Blijdschap daarover acht hij rechtmatig, ja, om die vreugde u voor te stellen in haar eerste en hoogste uiting voegt bij de juiste tijdsbepaling er bij «Ten t ij d e als hun koren en most ver menigvuldigd zijn." Want ge verstaat het, zoo dadelijk na den oogst was de vreugde daarover nog versch en frisch. Bij de inzameling, toen de akker meer beschot opleverde dan men dacht en de pluk in den wijngaard even eens de verwachting verre overtrof, kreeg men, als we het zoo eens mogen noemen, de vreugde uit de eerste hand, zóó als een pas van den boom genomen en genoten versche sappige vrucht. Eu de indruk daarvan werkte nog een tijdje na. Straks, ach, dan raakte men ook al weer aan die gedachte van een rijken oogst gewoon het nieuwe ging er af en de blijdschap boette als vanzelf heel wat van haar hooge stemming in. En, om nu de vreugde, die zijn God hem in 't hart gaf, als een meer dere, een grootere vreugde recht te doen uitkomen, zegt hij er uitdrukkelijk bij »Ten tij de als hem koren en hem most vermenigvuldigd zijn." Wel van beteekenis is dus dit: »Ten tijde." Zeker, voor hen, wier koren en most vermenigvuldigd waren in de eerste plaats, maar toch ook van beteekenis, om de meerdere vreugde van den dichter nog beter te leeren verstaan. Want gelijk de deugdelijkheid van iets eerst ten volle blijkt, als het de zwaarste proef doorstaat, zoo bewees zich de vreugde van den dienst knecht Gods, juist in den benarden tijd, waarin hij verkeerde, metterdaad als een meerdere, of grootere vreugde dau die der goddeloozen. De omstandigheden toch waren zoo droef. Het was in de dagen van Absalom's opstand. David, met de hem getrouwen gevlucht uit Jeruzalem, verbleef in Maha- naëm. Rijk had akker en wijngaard uit den wijden omtrek gedragen. Koren en most waren vermenigvuldigd. Maar wat bate hem die overvloed. Niets schier kon hem ervan ten goede komen, daar Israël onder Abraham zich weldra legerde in Gilead en hem allen toevoer afsneed. Denkt 't u eens in, reeds nu moest wat hij ontving hem door liefdehand worden gereikt en steelsgewijze worden toege voerd. En toch in dien zoo hoog geklom men nood, waarin de overvloed van den vijand hem nog tartte zong hij »Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most ver menigvuldigd zijn." In den weg der bitterste beproeving doet de Heere vaak op bijzondere wijze het werk zijner genade in zijn kinderen uit schitteren. Zóó is het geweest met Job van wien Satan smalend vroeg: »Is het om niet dat Job God vreest? en die straks, beroofd van alles en onder het zwaarste lijden, in het geloof nog vasthield aan zijn God. Zóó is het geweest met den profeet, die, bij het nijpenste gebrek aan het noodige, nog jubelen konAlhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en er geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal en de vel den geene spijs voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal Zoo zal ik nochthans in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils." En zóó was het ook met David, wien bij een rijken oogst niet slechts het gebrek dreigde, maar ook het gevaar, dat de overvloed zijnen vijan den, straks misschien, de verdelging van zijn leger zou vergemakkelijken, en die toch spreekt van een meerdere vreugde dan zijn tegenstanders ooit kon bezielen. Opmerkelijk, de dichter noemt de oor zaak zijner blijdschap niet. God gaf hem vreugde in het hart, maar waarover hij zich verheugde laat hij iu 't midden. Toch is de oorzaak zijner blijdschap niet moeielijk te gissen, daar de tegenstelling die in ons woord ligt, ons daartoe ongezocht den weg wijst. Want gelijk de Heiland, in zijn toepassing op de Gelijkenis van den Rijken Dwaas, spreekt van dien, die zichzel- ven schatten vergadert, maar ook van dien, dier ij k is in God, zoo is het ook hier. De vreugde der goddeloozen had een geheel natuurlijke oorzaak. Ze kwam als vanzelf op in het hart wegens den rijken oogst, ze ging over de schatten van het tijdelijk leven en kon in haar uitiDg dan ook nooit hooger klimmen dan de grenzen van dit aardsche. Maar de vreugde van den dichter was van hemelschen oorsprong; God gaf ze hem in 't hart, en ze ging over het r ij k-z ij n-i n-G o d en moest dus wel alle aardsche vreugde wel verre, zeer verre overtreffen. Rijk in God, de dichter was het, en met hem is en blijft al het volk des Heeren het, ook in den bangsten nood en onder de droefste klachten over de ellende des levens. Hun schatten worden in den hemel bewaard, »waar ze noch mot noch roest verderft en waar de dieven niet door graven noch stelenMaar rijk zijn en zich zijn rijkdom ten volle bewust zijn, zijn twee. En zie, dit laatste verkreeg nu de dichter en was hem eorzaak van zoo onvergetelijk groote vreugde. Als tolk van het Israël Gods had hij gebeden»Verhef Gij over ons het licht uws aanschijns, o Heere«, en zijn God had zijn bede verhoord. Gelijk het liefelijk zonnelicht in den vroegen ochtend de vogelen uit huu sluimeren wekt en de bloemen uitlokt hun kelken te ontsluiten, zoo bad dit licht van Gods aanschijn de ingesluimerde energie van zijn geloof ge wekt en het werkzaam gemaakt. Zijn ge loof had vleugelen aangeschoten, zich ver heven boven den nood van 't aardsche en hem doen zien, dat de Heere toch zijn algenoegzaam deel en zijn God was. En welk een rijke ziele weelde dit hem was, wil bij u doen gevoelen, als hij u spreekt over de meerdere vreugde, die zijn God hem gaf. De tijdsomstandigheden van den dichter en de onze verschillen aanmerkelijk. Toch ontbreekt niet alle overeenkomst. Een rijken, of goeden oogst hebben en toch nog gebrek lijden is den volkeren, met name die van ons werelddeel, verre van vreemd. God gaf in zijn algemeene gunste ruimschoots het noodige. Menschelyke moedwil en zonde verdierf het goede, of maakte onmogelijk, dat het zijn bestem ming bereikte. En zoo lijden we ook thans, en wie zal zeggen voor hoe laDg nog, ge brek aan veel wat we noodig hebben. Dien druk gevoelen en bidden, om ver lichting daarvan, mag en moet zelfs de christen. Doch dat is niet bet voornaamste. Neen, niet allereerst roept de vraag om beantwoording; hoe we het best dezen moeilijken tijd kunnen doorkomen maar ons woord bindt met klemmenden ernst ons de vraag op het hartof ook wy reeds de vreugde in God kennen, waarvan de dichter gewaagt? Daarin toch ligt voor ons de beslissing, wie we voor God zijn, maar ook hoe we den druk des levens dragen. De wereld haar vreugde benijden be hoeven we niet. Haar vreugde toch ein digt in droefheid. De vreugde in God daarentegen is het beginsel der eeuwige vreugde, en draagt de profetie van vol komen zaligheid straks in zich. Doch die vreugde i n G o d kan nooit ons deel zyn zonder de droefheid naar God. Is door Gods genade die meerdere vreugde ons deel, dan bewandelen we met moed zelfs den donkersten weg, omdat wij op den naam zijner heiligheid vertrouwen. J. Runia. KERKELIJK LETEN. Verbleekte vanen. Zeeuwse Afzonderlijke nummers 6 cent. "Advertentieprijs10 cent per regel bij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. Gij hebt vreugde in mijn hart ge geven, meer dan ten tijde, als hun koren en liun most vermenigvuldigd zijn. Ps. 4 8. Aan het volgende gesprek, ofschoon het zich beweegt op het gebied der politiek, geven we een plaats. We duiden de personen aan met enkele lettersA is antirevolutionairC is con servatief; D is democraat en Pis de practicus, die zich leiden laat door de werkelijkheid. C. Ik kom eens met je praten. Na al wat ik vroeger van je gehoord had, had ik den moed opgegeven, dat ik nog ooit eens met je in een schuitje zou varen. Maar nu heb ik weer hoop. A. Zoo. Het kan wel. Maar duidelijk is het me nog niet. Voor ik ook die hoop deel, zult ge me duidelijker je meening moeten zeggen. C. Met alle genoegen. Voorheen hadt ge den weg afgebakend, waarlangs je invloed wildet uitoefenen op den gang van landszaken. Er was veel in je oog, dat anders moest worden. En dat hinderde me. Zooals je weet, ben ik bang voor alle onrust en leef ik bij de leus wat nu eenmaal zit, laat dat zitten. Een mensch haalt gemakkelijk te veel over hoop. Je waart me te voortvarend en te vooruitstrevend. A. Denk je soms, dat ik dit thans niet meer ben. In dit geval vergis jè je. Ik ben nog geen zier veranderd voorttrekken op den ingeslagen weg blijft me aldoor in de ooren klinken. O. Ach, wat je meent. Ik heb met stil genot gelezen wat de Hoofdredacteur in „de Zeeuw* heeft geschreven over het verdwijnen van de beginselen welke je partij op staatkundig gebied belijdt. En ik dacht zoo bjj me zelf dat dit verschijnsel je ook wel wat geleerd zou hebben. A. Wat zeg je daar. Zijn onze beginselen verdwenen? Kun je bewijzen wat je zegt? C. Misschien moet ik me een weinig beper ken door een nauwkeurige omschrijving. Het

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1919 | | pagina 1