Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland 30e Jaargang. Vrijdag 29 December 1916 No. 53. UIT HET WOORD. RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg. Vaste Medewerkers: 0.0. R. J. v. d. VEEN, J. 0. WIELENGA, F. J. v. d. ENOE, J. H. LAMUERTSHA, L. v. LOOI, 0. POL en F. W. J. WOLF. Abonnementsprijs: franco aan huis per half jaar 80 cent. PERSVEREENÏG1NG ZBBUWSCHB KERKBODE. Adres van de AdministratieA. D. LITTOOIJ Az. Middelburg. EN VERDIERF HEN NIET. Oudejaar. Psalm 78 38, '39. Het einde van het jaar 4916 is ook weer genaderd, 'tls weer doorleefd met al zijn blijde en droeve dagen. Maar als we alles saamvatten zal zeker onder ons wel een toon van ootmoedigen dank mogen gehoord worden op oudejaar. Want als we nu als volk van Nederland nog zoo bevoorrecht zijn boven de meeste volken van Europa; en als wij met ons huis, en in ons per soonlijk leven, nog zijn mogen die we zijn, is dat niet om onze uitnemendheid boven anderen. De grond ligt alleen in Gods barmhartigheden. Het zijn de goedertie renheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Asaf dwingt door zijn machtig lied, zijn volk tot gedenken van de wegen des Hee ren gedenken van de rijke en genadige bemoeienissen Gods met hen. Gedenken, dat de Heere ons gedacht. Ja de Heere was ons gedachtig. En het moet ons wel treffen, dat de Heere vooral dacht aan hetgeen wij dikwerf niet be denken, en waaraan we toch wel steeds gedachtig moesten zijn, n. 1. dit, dat wij vleesch zijn, een wind, die henengaat en niet wederkeert. Wij gedenken er dikwijls niet aanen toch is er geen ding, dat zoo machtig ons toespreekt. Vleesch zijn weuit het stof voortgekomen aan het gras gelijk. «Alle vleesch is als gras en al zijne goedertieren heid als eene bloem des velds. Het gras wordt afgesneden en het verdort. Zóó is de mensch. Voorwaar het vleesch is gras. Dag aan dag dringt deze waarheid zich aan ons op. Maar inzonderheid op oude jaar. Wat is de mensch anders dan een kind des stofs, broos en vergankelijk? Vele stemmen in het leven komen ons onze broosheid en kortstondigheid herinneren. Stemmen die uitgaan van de kranken en lijdenden in ons huis of in onze naaste omgeving. Van de ziekten of ongemakken, die ons zelf kwelden. En van de talloos gedolven graven. Ja, ook van onze graven. God doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling en zegt»keert weder, gij menschenkinderen." Waarlijk, als een wind zijn we, die henen gaat en niet wederkeert. En als de graven geopend worden, treuren we een oogenblik om de broosheid. Dan is er weemoed in 'thart. En ook nu als er een danklied ge zongen wordt, is het bij velen met een traan in het oog. Alomme ging die prediking weer uit onder jong en oud van de broos heid des levens. Zoo er dan één ding is, waaraan we zeker gedenken moesten, dan is het dit, dat we vleesch zijn, een wind, die henengaat en niet wederkeert. Maar de mensch gedenkt er dikwerf niet aan. Hij wil niet nietig en broos heeten. Hij wil geen «maaksel" van God heeten, maar makerzijn eigen levensbestuurder. Door eigen glans en kracht wil de mensch schitteren. Nooit meer verwaten dan in onze eeuw eischte de mensch voor zich het gestoelte der eere. De hooge vlucht, die het z.g.n. cultuurleven had genomen, deed de gedachte van nietigheid en broosheid gansch te niet. Aan alle zijden is de groot heid van den mensch uitgeroepen. Hij ge denkt er niet aan, dat hij vleesch is. En immers ook wij zelf dikwerf niet. Ook wij slaan de pinnen onzer tente vaak vast in en dringen de gedachte aan den dood steeds verre. Het leven gaat menig- werf door alsof deze aarde einddoel was. Onnadenkend en zorgeloos brengt menigeen zijne jaren door, totdat onverwacht het brooze vat in stukken breekt, om onvoor bereid de poorten der eeuwigheid binnen te gaan. Op allerlei manier blijkt het zoo gedurig, dat de mensch niet gedachtig is, dat hij vleesch is. Maar God is er gedachtig aan. Als de Heere ons bezig ziet in ons ijdel woelen, in ons zondig bestaan, in ons herhaald overtreden, rekent Hij er mee, dat we menschen zijn. «Hij weet wat maaksel dat we zijn, gedachtig zijnde, dat we stof zijn." Dat is genade, dat is barmhartigheid. De gruwel onzer zonde is soms alsof we wel aartsengelen of halfgoden waren. O hoe stout kan de mensch tegenover den Eeuwiglevende zijn. Maar de Heere ver geet het niet, dat we menschen zijn, als een wind, die henengaat en niet weder keert. En ziet nu is dit de genade Gods, dat Hij een geslacht, dat vergeet, dat het vleesch is, dat komt herinneren «Gedenkt", zegt de Heere, «dat gij menschen zijt en dat Ik de Heere God ben". Gods genade komt op sommige tijden eens zoo luide spreken van nietigheid en vergankelijkheid dat Hij ons van ons hooge voetstuk af stoot, opdat we voor Hem zouden buigen Door die stemmen der vergankelijkheid komt God ons bepalen bij onze kleinheid en zwakheid. Wij zijn slechts menschen, een hand vol stof, die den adem in de neusgaten dragen en als Hij dien weg neemt dan sterven wij. Soms gevoelt ons hart iets van gering heid, tegenover de grootheid van dien heiligen God, en dan buigen we ons diep ootmoedig neer en roepen smeekend uit: «Gedenk o Heerhoe zwak ik ben, hoe kort van duur, Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur." Dat besef is het ware. Zoo moeten we voor God zijn. Zoo leeren we de genade Gods over ons in roepen. 't Is teeder ontfermen, dat God ons zoo gedenkt. Want alleen daardoor, dat Hij gedacht, dat we vleesch waren en wind, die daar henengaat en niet wederkeert, heeft Hij ons tot nu gedragen als op vleu gelen der lankmoedigheid. Merke ons hart het op, opdat ook wij er gedachtig aan zijn en de bede in onze ziele rij ze «Heere, maak mij bekend mijn einde en welke de maat mijner dagen zij, opdat ik wete hoe vergankelijk ik zij". De vergankelijkheid is niet alleen onze zwakheid, maar ook onze schuld. Want van waar is die broosheid en van waar al dat wee Is het niet vanwege de zonde Wij hebben zelf den boom onzes levens van zijnen wortel afgesneden. En wijl we daarméé het beeld Gods zelf geschonden hebben is de toorn Gods over ons ont brand. Mozes riep uit in de woestijn «Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven, Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven". Zoo was het voor Israël, zoo was het voor alle volk en zoo is het ook voor ons tot in ons persoonlijk leven. Die nietige mensch heeft Gods toorn opgewekt en God tot een grimmig wreker gemaakt. Wij zien soms dien toorn Gods over Israël ontbranden. In de woestijn als Hij de vurige slangen zond tot verderf. In Kanaan als Hij ze overgaf aan den lust hunner vijanden. Door zijne gedurige zonden maakte Israël zich telkens dien toorn Gods waardig, o Als de Heere ze gedaan had naar hunne zonden, dan waren ze verdelgd. Jesaje bekent zelfdan waren we als Sodom geworden, ja aan Gomorra waren we gelijk geworden. Doch dat deed de Heere niet. In Zijne ontferming gedacht Hij dat ze vleesch waren, een wind, die henengaat en niet weder keert. Hij wendde dikwijls zijn toorn af en wekte zijne gansche grimmigheid niet op. Ontzettend is het als God Zijn toorn open baart en zijne grimmigheid uitstort. Dat ziet ge in de vreeselijke strafgerichten, die God over Israël in later tijd heeft uitge stort, in oorlogen, hongersnooden en pesti lentiën. Hoe vreeselijk het is kunnen we thans ook aanschouwen in den gruwzamen wereldkrijg, waarmee God de volken slaat en verteert. Hier reeds is het vreeselijk om te vallen in de handen van den le venden God, als zijne grimmigheid is ont brand. En als we nu terugzien op een jaar van ellende en wee over de om ons liggende volken, kan de vraag niet achterwege blij ven «Waarom zijn wij, wat ons land en volk betreft voor die ellenden bewaard Zouden wij God van onrecht kunnen be schuldigen, zoo wij hadden moeten vluchten voor den vijand Zoo wij ook heden onze gesneuvelde zonen of op het slagveld rus tende mannen moesten gedenken? Indien ook onze woningen verwoest, onze kerken geschonden, onze akkers vertreden waren Heeft ook ons volk niet voor een groot deel God en Zijn Woord den scheidbrief gegeven Waarom is ons land het voor recht beschoren om als eene oase in de woestijn eene veilige wijkplaats te mogen wezen voor verdrevenen, ellendigen en be roofden Asaf geeft ons het antwoord «maar Hij wendde dikwijls zijn toorn af en wekte zijne gansche grimmigheid niet op." De Heere gedacht ons nog in genade, met verschoonende goedertierenheid. En zooals het is over ons volk is het ook over onze huisgezinnen en personen. Indien de Heere met ons in 't gericht had willen treden we zouden voor zijn aangezicht niet bestaan. Hoe dikwijls hebben we zijn toorn verdiend en hoe menigwerf heeft Hij dien afgewend. «Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze on gerechtigheden." Neen Gods barmhartigheden hebben over ons nog geen einde. De engel des verderfs, die alomme zijne doodelijke pijlen schoot, ging ons nog voorbij. De fontein van ze geningen vloeit voor ons eiken dag weer bij vernieuwing. En wat is de grond van dit alles anders dan Gods barmhartigheid. Asaf zegt van Israël: «God barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid en verdierf ze niet." D. w. z. Hij liet genade voor recht gaan. En dat is alleen de grond ook, dat Hij ons niet verdierf. Als die fontein van Gods barmhartigheden er niet ware, ook wij waren reeds lang vergaan, 't Is een ver beurde en verzondigde vrede, die wij nog genieten. Want onze kleine natie moge in het beleven van de beginselen der re volutie eenige passen achteraan komen, toch ontbreken bloesem en vrucht niet van dien boom, die uit Parijs werd overgeplant en waaromheen onze dwaze vaderen dansten. En dat niet alleen, maar hoe schittert de barmhartigheid Gods uit als we in eigen huis rondzien en in eigen hart afdalen. Wat is het leven dikwerf ver van een wan del met God. Waarlijk, dat de Heilige en Rechtvaardige ons niet verdierf, was alleen omdat Hij barmhartig was. «En barmhartig zijnde, verzoende Hij de ongerechtigheid", zegt Asaf van Israël. En zoo mag ook onze roem zijn. Vraagt ge evenwel, wat dit beduidt, dat God gezegd wordt, de zonde van een geheel volk te verzoenen, dan verwijzen we u naar wat de Kantteekenaren zeggen«d.i. zoo luidt hunne verklaring. «Hij stelde de straf uit voor de huichelaren en boozen en delgde ze uit voor zijne uitverkorenen." Verzoening der ongerechtigheid, hoe ge voelen we dat noodig te hebben, als we gedenken wie wij voor God waren, In het stralend licht van Gods heiligheid zien we ons zelf schuldig. Barmhartigheid alleen kan ons behouden behouden ook van den toekomenden toorn. Maar dan hebben we niet genoeg aan eene verzoening, die de straf alleen uitstelt, maar behoeven we eene, die ze uitdelgt om het bloed van Chris tus. Zoeke dan ons hart dat bloed van Jezus, dat van alle zonde reinigt. En drage de barmhartigheid ons, als op vleugelen van gen&, door de stormen en gevaren des levens heen. En als straks ons vleesch bezwijkt, henengaat als een wind en niet wederkeert, spreke de barmhartigheid Gods om het offer van Golgotha«Grimmigheid is bij Mij nietMijn toorn is voor eeuwig van u afgewend; uw schuld is verzoend." Eu Zijne genade leide ons in, in het land van den eeuwigen vrede. F. Staal Pz. KERKELIJK LEVEBT. Bij den Overgang. Afzonderlijke nummers 4 cent. Advertentieprijs1—5 regels 30 centiedere regel meer 5 cent Familieberichten 10 cent per regel. UITGAVB VAN DE Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan den Drukker A. D. LITTOOIJ Az., Middelburg. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende .de ongerecht]glieicl;. en verdierf hen miet, i maar wendde dikwijls zijn toorn af en wektezijne gansche grimmigheid niet op. Ën Hij daeht, dat zij vleescli waren, een wind,die henengaat en niet wederkeért. Donkere en heldere dagen wisselen elkander af. Soms is het zoo donker over dag, dat men vraagtzou het vandaag wel licht worden en dan weer is de lucht zonder wolken en de zon straalt haar licht uit over de velden. Als het van dat druilerig weer is, ziet alles er zoo triest en troosteloos uit, en de hoornen steken hun kale takken zoo weemoedig in de grauwe

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1916 | | pagina 1