Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
30e Jaargang.
Vrijdag 1 December 1916
No. 49.
UIT HET WOORD,
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vasts Medewerkers: 0.0. R. J. v. d. VEEN, J. 0. WIELENGA, F. J. v. d. EIDE, J. H. LAMMERTSMA, L. v. LOON, 0. POL en F. W. J. WOLF.
Abonnementsprijsfranco aan huis per half jaar 80 cent.
PERSVEREEN1GING ZEEUWSCHB KERKBODE.
Adres van de AdministratieA. D. UTTOOIJ Az.
Middelburg.
NIET GELIJK DIE.
Toen het woord der profetie, dat in ons
teksthoofdstuk gehoord wordt, uit den mond
van den profeet Jeremia uitging, was reeds
een deel van het volk Israëls in balling
schap weggevoerd naar Babel. Een ander
gedeelte was nog in het Joodsche land,
onder het bestuur van Zedekia. Tot beide
deelen des volks heeft de trouwe gezant
Gods een ernstig woord te richten. In
ons hoofdstuk worden ook beide toege
sproken. Vers 1—16 is gericht tot hen,
die in Babel reeds waren. Vers 1725
bevat de woorden voor hen, die nog in hun
land waren. Voor elk was eene onder
scheidene waarschuwing en leering noodig,
omdat beider toestand zoozeer verschilde.
Zij, die nog in het land waren overge
bleven, waren overmoedig en stout. Zij
waren ongevoelig voor Gods oordeelen.
Hun gold waarlijk»Ik heb ze geslagen
en zij hebben geen pijn gevoeld". Zij
bleven stout op de wegen der zonde wan
delen en dienden schaamteloos de afgoden.
De profeet roept ze daarom nog toe Roep
uwe kramerij weg uit het land, gij inwo
ners der vesting". En hij stelt ze voor hoe
vreeselijk de gerichten Gods zijn, die ko
men zullen, 't Is zóó schrikkelijk, dat de
profeet in het eind er zelf door aange
grepen wordt en gelijk ge ziet aan 't slot
van dit hoofdstuk als smeekend voor
Gods aangezicht nedervalt, biddende om
matiging van Zijne geduchte wrake. Kas
tijd mij, Heeredoch met mate, niet in
Uwen toorn, opdat gij mij niet te niete
maakt."
Anders stond het weêr met hen, die in
ballingschap waren. Blijkbaar de uit
komst heeft dat geleerd was niet het
slechste, maar het beste deel des volks
naar Babel gevoerd. Niet met de bestem
ming om het te verdelgen, maar te be
houden. De hope Israëls lag niet in de
achtergeblevenen, maar in de weggevoerden,
In hun midden verwekt de Heere straks
zijne kloeke profeten, als Ezechiël en Da
niël. Babel zal niet de plaats van Israëls
ondergang zijn, maar van loutering en
bewaring. Maar het zou een zware vuur
proef moeten doorstaan.
Babel is een heidensch land. Daar
wordt geen getuigenis van God gevonden,
maar niets dan de inzettingen der volken,
afgoderij en beeldendienst, de gruwel in
de oogen van Jehova, Israëls God. En zoo
Israël nu in Babel zich tot dien afgoden
dienst laat trekken, vergaat het gewis.
Doch zoo het onder de tuchtiging van
's Heeren hand zich tot Hem laat trekken,
zal de hand Zijner genade op hen zijn.
Daarom roept de profeet hun toeHoort
het woord, dat de Heere tot u spreekt,
o huis Israëls Zoo zegt de Heere Leert
den weg der heidenen niet en ontzet u
niet voor de teekenen des hemels, dewijl
zich de heidenen voor dezelve ontzetten.
Want de inzettingen der volken zijn ij del
heid".
Maar als Jeremia nu zijn volk daarvan
zoo afmaant, dan moet hij toch eene krach
tige drangrede hebben. Als heel Babel
dat doet en alle andere volken dat doen,
waarom zou het dan voor Israël zoo kwaad
zijn om het te doen
Waarom? O Israël! wil de profeet
zeggen, als gij dat doet, weet gij niet welk
heil gij versmaadt. De heidenen hebben
niet anders. De afgoden zijn hun deel.
Maar gij zijt niet als de heidenen. Jacobs
deel is niet gelijk die, want gij hebt een
God, die de Formeerder is van alles, en
gij Israël zelf, zijt de roede zijner erfenis.
»Heere der heirscharen is Zijn naam."
Zoudt gij dan uwen God verwerpen voor
een ijdelheid, die u niet redden kan Ken
toch uw rijkdom en dien uw God. Gij
zijt zooveel rijker bevoorrecht dan de
heidenen.
Van Jacobs deel spreekt hier Jeremia.
Wellicht eene zinspeling op wat Jacob eens
ten erfdeel werd tegenover Ezau. Dat
Jacobs deel was toen zooveel kostelijker
dan Ezau's deel. Had deze veel, Jacob
had alles, wijl hij boven de aardsche ook
de hemelsche zegeningen ontving.
Met Jacob wordt evenwel niet de aarts
vader zelf bedoeld, maar zijn nakomeling
schap. Jacobs zaad was erfgenaam van
Jacobs daden en deelde in Jacobs heil.
Het verbond met Abraham was ook »aan
Jacob tot een wet gesteld, van al 't be
loofde heil verzeld. En aan gansch Israël
toegezeid, Tot zijn verbond in eeuwigheid".
En als nu die nakomelingschap niet met
den naam van Israël, maar van Jacob"
wordt aangeduid is dat om in gedachtenis
te doen houden, dat het heil, dat hun
toekwam een genadegift was. Want ook
in de kinderen was de Jacobsaard, die eer
den zegen Gods zou verderven, dan ver
werven. Jacob was in zichzelf den zegen
Gods onwaardig geweest, maar ontving
hem door de genade Gods. En evenzoo
zijn geslacht. Zij ook waren dat deel on
waardig, maar zij ontvingen het naar zijne
genade.
En welk een deelGod heeft de volken
der aarde hun goed uitgedeeld, en wat is
Jacob dan bevoorrecht. Aan de volken
heeft geen God geen ander deel gegeven
dan wat hun eigen hart heeft uitgezocht.
Een deel voor dit leven. De ij delheden
der wereld om daarbij te leven en te
sterven. God heeft ze laten wandelen
naar het goeddunken van hun hart.
Maar Jacobs deel is niet gelijk die.
»Ulieden", riep Mozes Israël toe, »heeft
de Heere aangenomen, opdat gij Hem tot
een erfvolk zoudt zijn." Jacobs deel is
dus niets minder dan dit, dat de Heere
Zich zelf aan hen gegeven heeft. God is
hun deel. Hij, die de Formeerder is van
alles, die den hemel en de aarde gemaakt
heeftde God der waarheid, die de levende
God is en een eeuwig Koning. Die God
is hun rijkdom en hun leven, hun toe
vlucht en rots, een uithelper, een schild
en hoog vertrek.
En nog meer. Hij heeft zich Jacob toe-
geeigend, als zijn eigen deel. Israël is
de roede zijner erfenis". Ge verstaat wel
wat dit beduidt. Men bediende zich n.l.
bij het meten van landerijen van eene
meetroede. Met behulp van deze meet
roede deelde men het erlland in zoovele
stukken als er erfgenamen waren. Met
de meetroede werd dus elk zijn deel toe
gemeten. En daarom beteekent roede
der erfenis" zooveel als toegemeten erf
deel. »Israël is de roede zijner erfenis"
wil dus zeggen Israël is het erfdeel dat
God zichzelf heeft toegemeten." Naar
zijn genadig bestel zonderde Hij het af
van de volken, zich tot een volk des
eigendoms.
Zoo is er dus een wederzijdsche band.
God is het deel van Israël en Israël is het
deel van God. Zij behooren elkander toe.
Een onschatbaar heil is Israël ten deel
gevallen. Ook hier geldt het van Jacob
»hij heeft alles". Waarlijk, Israël behoefde
niet jaloersch te zijn op Babels heerlijkheid
en met begeerlijken blik naar den glans
harer grooten op te zien. Het had veel
rijker deelhet bestendige en duurzame
goed, dat blijft tot in der eeuwigheid.
En aan dien rijkdom herinnert nu de
profeet hen, die in Babel zijn. Israël moet
het weten, moet het in gedachtenis houden,
inzonderheid tegenover de aanlokselen van
de goden der volken dat ze veel rijker
gezegend zijn dan Babel, opdat ze hun
deel niet inruilen voor 't geen niets is.
Als Israël zijn God verliest, verliest het
alles en zinke het weg in dood en verderf.
Daarom Meert den weg der heidenen niet
Jacobs deel is niet gelijk die".
Ge verstaat hoe dit woord ook ons past.
Stond voor Israëls ballingen in Babel de
poorte der verzoeking aan alle zijden open
om tot de afgoden van dat vreemde volk
zich te keeren, niet minder voor het Israël
des N. T. dat in Jacobs zegen mag deelen.
Wij zijn in deze wereld omringd van al
lerlei afgoden. Het hart wordt gelokt door
de bekoring der wereld, allerlei valsche
inzetting en leefwijze, die niet anderszijn
dan een dienst der ijdelheden. De wereld
leeft enkel bij het deel der volken, naar
het goeddunken des harteneen leven vol
uiterlijken glans maar zonder innerlijke
kracht. En daartoe lokt ze nu ook ge
durig het erfdeel des Heeren. Alle eeuw
is die strik uitgezet, maar toch inzonder
heid in onzen tijd is de verzoeking groot
en het gevaar geducht om aan die ijdel
heden zich te verpanden. Wereldgelijk
vormigheid is do zonde, die duizenden in
onze dagen van God doet vervreemden en
de weldaden des verbonds doet verachten.
Velen wanen zich in de wereldsche om
geving, in 't wereldsche kleed, en in de
wereldsche genieting rijker en gelukkiger.
Ze benijden de wereld en volgen ze.
Daarom moet de gemeente des Heeren
en inzonderheid de jeugd der gemeente
gewezen worden op het voorrecht dat
boven de wereld haar geschonken is. Wij
zijn erfgenamen van Jacobs zegen dien
zegen, waarin alles vervat is, tijdelijk en
eeuwig heil.
God, die de Formeerder is van alles,
heeft zich aan ons verbonden als onze God,
om ons een God van volkomene zaligheid
te zijn. Hij heeft zich ons ten erve ver
koren om het volk zijns eigendoms te zijn.
De beloften des verbonds zijn onze. Christus
en al de schatten zijner genade. God zegt
tot onsx>Ik ben uw God en gij zijt de
roede mijner erfenis." Weet datgedenkt
dat
De wereld moge dan blinken in schit
terenden glans, het is een glans, die ver
bleekt. De wereld gaat voorbij en al hare
begeerlijkheid.
Jacobs deel is niet gelijk die. Hebt de
wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld
is. Die zijn God inruilt voor de ijdelheden
der wereld, ruilt den kostelijksten schat
in voor een waardeloos goed, en kiest den
dood boven het leven. Leert den weg
der heidenen nietJacobs deel is niet
gelijk die".
Wie ver van U de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt.
Gij roeit hen uit, die afhoereeren
Eu U den trotschen nek toekeeren.
Maar 't is mij goed, mij het zaligst lot
Nabij te wezen bij mijn God.
'k Vertrouw op Hem, geheel en al,
Den Heer wiens werk ik roemen zal.
KEBKKLIJK LEVElf.
Jubilea.
Afzonderlijke nummers 4 cent.
Advertentieprijs 1—5 regels 30 centiedere regel meer 5 cent
Familieberichten 10 cent per regel.
UITGAVE VAN DE
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan den Drukker A. D.
LITTOOIJ Az., Middelburg.
Jacobs deel is niet gelijk die, want
Hij is de Formeerder van allesen
Israël is de roede Zijner erfenis Heere
der lieirscharen is Zijn naam.
Jeremia 10 16.
F. Staal.
Twee dienaren des Woords in ona gewest
gedachten in 't midden der gemeente al de wel
dadigheid en trouw welke God vyf-en-twintig
jaar aan hen bewezen heeft. Het zyn de pre
dikanten ds. A. v. d. Kooy van Bergen op Zoom
en ds. F. Staal van Colynsplaat.
Twee mannen, die geheel van elkander ver
schillen, maar die beiden met toewijding ook
de Kerken in ons gewest hebben gediend. De
wieg van den eerste heeft gestaan op de zware
klei in het Noorden van Friesland en de andere
is afkomstig van Zuid-Beveland. De eene is
een man van meer dan gewone lengte en de
ander is slechts klein van statuur. De eerste
is gul en geeft zich zeer gemakkelijk, de ander
is kalm en in alles zeer precies. Maar hoe
onderscheiden deze beide broeders ook zijn,
hierin komen zij overeen, dat zij uit liefde tot
den Christus, het goede voor Jeruzalem zoeken.
Als candidaat kwam ds. v. d. Kooij naar de
kleine kerk van Bergen-op-Zoom en onderzijn
leiding is die gemeente steeds uitgebreid. Met
zegen heeft hjj er al dien tijd gearbeid en nog
blijft hij met toewijding haar welzijn zoeken.
Buiten zijn eigenlijk terrein van werkzaam
heid is hij bij onze Kerken bekend, doordien
hij menigen keer als afgevaardigde van de Classis
Tholen hare Particuliere Synode bijwoonde. Hij
is een man des vredes en heeft steeds gaarne
medegewerkt om in de lijn te gaan door de
vereenigde kerken van 1892 aangewezen. Op
zulke vergaderingen zegt hy kort en duidelijk
zijne meening. Van lange redeneeringen houdt
hy niet en is bij allen gezien.
Welk een plaats hy in ons kerkelijk leven
inneemt, kan ieder duidelijk inzien, die nagaat,
tot hoeveel onderscheid van arbeid hij geroepen
wordt. En dit is hem aangenaam. Metgroote
bereidvaardigheid geeft hy tyd en kracht aan
al wat van hem verlangd wordt.
Ds. Staal heeft eerst enkele jaren een kerk
in Gelderland gediend en is toen naar zyn tegen
woordige standplaats gekomen. Langen tijd
heeft hy geleden aan een zeer ernstige krank
heid, welke het hem onmogelijk maakte om zyn
werk te doen. Zyne gemeente heeft hem in
liefde gedragen en later heeft zij ruimschoots
de vruchten daarvan geplukt. Haar leeraar
toch werd weer geheel beter en beeft met ver
hoogden ijver zyn gewichtige taak behartigd.
Wat was die gemeente verblijd, toen de dominé
in den laatsten tyd nog voor enkele beroepen
bedanken kon en daar was dan rechte erkente
lijkheid, nu hij zyn zilveren ambtsfeest mocht
vieren.
In de Classis Zierikzee en in ons gewest heeft
ds. Staal een ruime en eervolle plaats. De
Kerken waardeeren in hem zyn helder oordeel
en de wijze, waarop hy zijn gedachte uitspreekt.