Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
30e Jaargang.
Vrijdag 29 September 1916
No. 40.
UIT HET WOORD,
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vaste MedewerkersD.D. R. J. v. d. VEEN, J. D. WIELENGA, F. J. v. d. ENDE, J. H. LAMMERTSMA, L. v. LOON, D. POL en F. W. J. WOLF.
PERSVEREENÏG1NG ZBEUWSCHB KERKBODE.
Adres van de AdministratieA. D. UTTOOIJ Az.
Middelburg.
DE GOEDE EN DE KWADE BOOM.
Het evangelie van Mattheus is niet het
eenige der heilige boeken, waarin ons de
hierboven afgedrukte uitspraak van den
Zaligmaker overgeleverd geworden is. Zoo
als dat trouwens het geval is met de ge-
heele bergrede, waaraan ze is ontleend,
staat ze ons evenzeer vermeld in het derde
evangelie. In dat van Lukas. Immers,
daar lezen we in hoofdstuk 6 4345
»Want het is geen goede boom, die kwade
vrucht voortbrengt, en geen kwade boom,
die goede vrucht voortbrengtWant iedere
boom wordt uit zijn eigene vrucht gekend
want men leest geen vijgen van doornen,
en men snijdt geen druiven van bramen.
De goede mensch brengt het goede voort
uit den goeden schat zijns harten en de
kwade mensch brengt het kwade voort uit
den kwaden schat zijns hartenwant uit
den overvloed der harten spreekt zijn mond."
En wel mogen we voor het feit dat de
Bijbel ons tot tweemaal toe haar lezen doet,
deze verklaring, dankbaar zijn. Had hij
dat niet gedaan, er ware geen sprake van
geweest of ze zou voortdurend en bijna
zonder uitzondering zijn mis verstaan.
Terwijl thans, nu ze herhaaldelijk voor
komt en dus nu eens uit dit dan weer uit
dat verband hare belichting verkrijgt, de
gelegenheid bestaat om met genoegzame
zekerheid den waren zin ervan vast te
stellen.
Hoezeer die van de meest voor de hand
liggende beteekenis ook afwijkt.
Want dat is werkelijk het gevalOok
dit Bijbelwoord heeft zich moeten laten
welgevallen wat zoo tal van uitspraken
van Gods Woord voor en na is overkomen.
Dat het maar vluchtig werd bekeken. Dat
er in oppervlakkigheid maar een willekeu
rige zin aan werd gehecht. En dat dan
die eigenwillig vastgestelde beteekenis, die
vrucht van toch eigenlijk slechts mensche-
lijke vinding als Godsgedachte op 't schild
werd verheven de eerbied en onderwer
ping, die ons ten opzichte van 's Heeren
openbaring betaamt, ook voor haar werd
opgeëischt.
Zelfs in twee opzichten placht het ten
haren aanzien dien eigengereiden kant uit
te gaan. Allereerst, zei men, ziet deze
uitspraak van den Zaligmaker op alle men-
schen. Tenminste op iederen geloovige.
En voorts zou zijn oordeel dan ook be
trekking hebben niet op eenig woord, noch
op eenige gezindheid, maar op de daden
des menschen. Wat de Heiland hier zegt
zoo luidt dus de bewering is ditdat
des menschen imborst, de innerlijke toe
stand die er bij hem leeft, is af te leiden,
te kennen uit zijn doen. En dat met name
daaruit is op te maken zoowel door
henzelf, als door zijn omgeving of in
zijn ziel ook het echte, zaligmakende geloof
is te vinden. Een leven, waarop geen ge
gronde aanmerking is te makenalthans,
waarin aantrekkelijke eigenschappen van
zekeren adel des gemoeds, van vriendelijk
heid en weldoen, van rechtschapenheid en
ridderlijkheid zouden te vinden zijn, zou
het recht geven om aan werkingen van
Gods Geest in uw hart wel te gelooven.
Zonden daarentegen zouden u dat recht
ten eenenmale doen verbeuren.
Althans sommige zonden 1 Want, al
toonde deze beschouwing nergens anders
haar onschriftuurlijk karakter in, dan zou
ze reeds hierdoor te veroordeelen blijken
dat ze zulk een willekeurig onderscheid
pleegt te maken ten aanzien van de ver
schillende openbaringen der zonde. Dat
ze in haar oordeel over de ongerechtigheid
zoo ongelijkmatig is. Dat ze oneerlijkheid
in den handel wel een gruwelijk kwaad
vindt en meent dat wie zich daaraan schul
dig maakt, zeker niet voor een geloovige
is te houden. Maar dat ze verwaarloozing
van de samenkomsten der gemeente onder
de bediening des Woords, zoo ze 'tal in
't geheel een zonde vindt, toch voor een
heel vergefelijke zonde wil houden. Dat
overspel haar diepe ergernis gaande maakt,
maar gevloek haar niet deert. Dat ze voor
geen geld op den dag des Heeren de deur
uit zou komen, anders dan om naar de
kerk te gaanmaar er niet voor terug
deinst kwaad van den naaste te spreken
en een liefdeloos oordeel over dien naaste
niet poogt terug te houden.
Doch er is meer 1 De genoemde be
schouwing blijkt aan alle kanten met Gods
openbaring in strijd te zijn.
Want wat leert ons de Schrift?
Ditdat de Genaderijke ten aanzien van
de zonde tweeërlei werking onder de men
schen doet uitgaan. Werkingen waardoor
Hij, om Christus' wil, die zonde vergeeft
om de volkomenheid van des Middelaars
werk u beschouwt als hadt ge nog uw leven
lang geen ongerechtigheid gedaan. Maar
evenzeerwerkingen, waardoor Hij haar
in haar verwoestende kracht wat tempert,
uit lankmoedigheid verhindert dat Zijn
schepsel in het bot vieren aan al de on-
gerechtige begeerten zijns harten tot zelf
vernietiging vervalt.
Maar tengevolge daarvan is het dan ook
heel goed mogelijk dat ervan allerlei aan
trekkelijks, van allerlei naar mensche-
lijke maatstaf gemeten edels en voor
beeldigs in het leven eens menschen te
vinden is, zonder dat zulks ons recht geeft
tot de gevolgtrekking hier is geloof hier
is het werk des Geesteshier is het ken
merk van een gunstgenot des Heeren.
Als het er om gaat ten aanzien van de
vraag of er geloof is in ons hart, uit onze
werken gevolgen te trekken, moet dan ook
een heel andere maatstaf worden aangelegd.
Veelmeer dan de vraag of we reeds zon-
denvrij zij en of iemands leven predikt en
aanlokt door zijn deugden, moet deze
andere zich aan ons voordoen of de zonde
reeds »tegen onzen wil in ons overgeble
ven" is. Of de handhaving van onze men-
schelijke hoogheid tegenover God, die ons
van nature eigen is, reeds een knak heeft
gekregen. Of we reeds gestorven zijn aan
onze zelfverheffing en ten aanzien der uitin
gen van hart en leven reeds schuldenaar
werden voor den Alheilige.
Maar zegt de Heiland het hier toch
eigenlijk ook niet uitdrukkelijk, dat de zin
die aan deze zijner uitspraken pleegt te
worden gehecht de ware niet is Ja, klaar
blijkelijk wil Hij dat we bij »de vruchten"
waarover Hij hier spreekt, veel meer aan
de woorden dan aan de daden eens men
schen zullen denken. Niet natuurlijk alsof
de daden er niet op aan zouden komen.
Geloof zonder een ernstig begeeren en
streven om naar al Gods geboden te wan
delen is een leugen. Maar waar hier de
nadruk op wordt gelegd dat is tochop
het voor den dag komen in onze woorden.
Zie maar het slot van wat Lukas meedeelt
»uit den overvloed des harten spreekt de
mond." En niet minder het begin van
wat Mattheus ons van 's Heeren woorden
in deze heeft bewaard: Wacht u van de
valsche profeten, die in schaapskleederen
tot u komen, maar van binnen zijn zij
grijpende wolven".
Niet eens zoo weinig Christenen zijn er
in onze dagen, met wier gevoelens die
woorden misschien wel zelfs in sterke mate
in botsing komen. Juist tegenovergesteld
immers is hun inzicht dat wat ge zegt, wat
ge belijdt, er al heel weinig op aan komt,
vergeleken bij wat ge doet. Dat ten aan
zien van onze voorstelling aangaande den
weg der Waarheid aandringen op zuiver
heid uit den booze is en een volkomen
onverschilligheid dienaangaande voor de
meest aanbevelenswaardige gezindheid
moet worden gehouden.
Wonderlijke, weinig diepe opvatting toch
eigenlijk
Is vragen naar het ware inzicht omtrent
God en den Zaligmaker en de manier
waarop wij kunnen worden verlost dan
werkelijk niet anders dan een vechten over
een woord en namen Of gaat het erbij
om de vraag welke zielsuiting aan 's Hee
ren openbaring in den geloovige beant
woorden zal?
Is het alleen redeneeren Of is het be
lijden D. i.zeggen wat er ten aanzien
van God en ons heil door het werk des
Geestes in band aan het Woord in ons
hart leeft. Zoowel aan zekerheden als aan
verwachtingen
Maar het brengt dan toch maar heel
veel gevaren mee dat Schriftuurlijke, hier
door den Middelaar ingenomen standpunt 1
Als het daarom gaatdat valt niet te ont
kennen. En daarom ieder die het inneemt
vergete nooit den onverbiddelijken eisch
tot voortdurend en nauwlettend zelfonder
zoek. De vrees voor huichelarij, voor vrome
woorden spreken waaraan geen vrome
werkelijkheid beantwoordt, houde ons im
mer wakker. Maar nooit mag ze ons toch
leiden tot de gedachte dat een woord als
we hier lezen dan maar niet ernstig zou
moeten worden opgenomen.
Gods genadeopenbaring brengt in allerlei
opzichten het gevaar mee dat wij haar
misbruikenwijl ze steeds tot zondige
menschen komt. Haar daarom los te laten
of te verbuigen gaat echter toch niet aan.
En werkelijk we zullen met ons aan haar
vast te klemmen toch ook nooit slecht
uitkomen. Mits we haar in haar volheid
ter harte nemenmet het hart gelooven
ter rechtvaardigheid en met de mond ter
zaligheid belijden.
VI. y. Sch.
KERKELIJK LKVEX.
Voorlichting.
Abonnementsprijsfranco aan huis per half jaar 80 cent.
Afzonderlijke nummers 4 cent.
Advertentieprijs 1—5 regels 30 centiedere regel meer 5 cent
Familieberichten 10 cent per regel.
UITGAVE VAN DE
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan den Drukker A. D.
LITTOOIJ Az., Middelburg.
Aan hunne vruchten zult gij
hen kennen. Leest men ook een
druif van doornen, of vijgen van
distelen Alzoo een ieder goede
boom brengt goede vruchten
voort, en een kwade boom brengt
voort kwade vruchten. Een
goede boom kan geen kwade
vruchten voortbrengen, noch een
kwade boom goede vruchten
voortbrengen.
Matte. 7 16—18.
Welk een invloed oefent de tegenwoordige
oorlog uit op het maatschappelijk, zedelijk en
godsdienstig leven der volken? Als men de
vraag hoort, begrijpt men dadelijk, hoe ge
wichtig zij is. We mogen er erkentelijk voor
z\jn, dat mannen van naam naar de pen grijpen
om ons daarop een antwoord te geven en we
willen met belangstelling luisteren naar wat
zij te zeggen hebben. We mogen onze ver
wachting niet te hoog spannen, want het is nu
nog niet te zeggen, wat de gevolgen zijn zullen
op verschillend gebied. Wij leven immers nog
in 't midden van de gebeurtenissen en eerst
later zal de eindrekening opgemaakt kunnen
worden.
Er is echter een vraag, waarop naar 't ons
voorkomt over 't algemeen te weinig gelet wordt
en zij is niet een van de minst gewichtige. We
lezen dagelijks de berichten, welke ons van het
oorlogstoon eel toekomen en zij verwekken in
ons verschillende gewaarwordingen, naarmate
onze sympathiën zijn. We denken aan de strij
dende volken en we geven ons eenigermate
rekenschap van de oorzaken, welke tot deze
bloedige worsteling geleid hebben en van de
bedoeling waarmede zjj gevoerd wordt. Als we
niet nauwkeurig opletten, dan beginnen we met
de menschen en eindigen we met hen. Gevaar
loopen we om te vergeten, dat God ook door
dezen geweldigen oorlog Zijn raad volvoert en
dat Hij reden heeft om zulke stroomen van
ellende over de wereld te laten komen. Wel
belijden we, dat er geen haar van ons hoofd
en geen muscbje van het dak valt, zonder den
wil van den Vader, die in de hemelen is, maar
deze belijdenis staat nog helaas te vaak buiten
onze levensbeschouwing. We rekenen nog zoo
weinig met haar en we huiveren om haar ge
heel te aanvaarden, te meer, wijl er zoovelen
zijn, die vitten en gemelijk worden, zoodra er
ernstig van haar sprake komt. Toch is dit niet
goed, want zij biedt ons te midden van zooveel
verwarring een vast steunpunt en zij kan ons
bewaren voor allerlei wind van leer, welke in
onze dagen uit alle hoeken waait.
Wie nu deze belijdenis vasthoudt, erkent, dat
God in Zijn oneindige wijsheid deze zee van
jammer over de volken heeft doen komen en
hij erkent tevens, dat Hij geen onrecht doet.
Hfj is niet gelijk aan die mannen, die koel
bloedig uitrekenen, hoevele mannen er dage
lijks moeten worden gedood om in een be
paalden tijd een einde aan dezen oorlog te
maken. Trouwens, Hij plaagt nooit met lust
om te plagen. Altijd moeten we zeggenHij
straft ons, maar naar onze zonden niet. Ook
nu roemen Zijne barmhartigheden tegen de
oordeelen.
Duidelijk is het tevens, dat we in wat er
thans op aarde geschiedt een oordeel Gods op
te merken hebben. We moeten in de onheilen
aanschouwen de hand des Almachtigen, welke
nog uitgestrekt is. Dit is niet zoo geinakkelijk,
want er is schijnbaar zoo weinig van te be
speuren. Het lijkt alsof alleen de menschen
handelen. Wie de talrijkste en best geoefende
legers heeft en beschikt over de fijnst geslepen
moordtuigen, hij overwint in dezen schrikke-
ljjken krijg. Als een Gideon met driehonderd
man de Midianieten verslaat, of als een engel
des Heeren de belegeraars van Jeruzalem in
één nacht doodt, dan is het voor ieder duide
lijk, dat de Allerhoogste het doet. Doch daar
van valt thans niets te bespeuren en daarom
is het voor velen niet helder, op welke wijze
zij zich een voorstelling moeten maken van hun
geloof in de alles-regelende voorzienigheid Gods.
De oordeelen openbaren ons het heilig onge
noegen Gods tegen de zonden en de ongerech-