Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
30e Jaargang.
Vrijdag 7 April 1916,
No. 15,
UIT HET WOORD.
RedacteurenDs. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vaste MedewerkersO.D. R. J. v. d. VEEN, J. D. WIELENGA, F. J. v. d. ENDE, A. 0. C. KOK, J. H. LAMMERTSMA, L. v. LOON, 0. POL en F. W. J. WOLF.
Abonnementsprijsfranco aan huis per half jaar 70 cent.
uitgave van de
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE.
Adres van de AdministratieA. D. LITTOÜIJ Az.
Middelburg.
»Zie de mensch".
Joh. 19
5b.
Dit woord van Pilatus, gesproken over
Gabbatha, zijn hand uitgestrekt, zijn vin
ger wijzende naar den Spotkoning, is onze
overdenking ten volle waard.
Bedoeld als een woord van medelijden,
en om medelijden op te wekken daar,
waar voor 't recht geen herberg was, maar
de haat jammerlijk verblindde en booze
hartstocht alle rechtsgevoel doodde en alle
menschelijk gevoel verdoofde, heeft dit
woord een rijker beteekenis dan er door
Pontius Pilatus is ingelegd.
Pilatus heeft er mee willen zeggenIs
't nu nog niet goed 't Is toch een mensch
Kan een mensch nog lager worden neer
gehaald Kan een mensch nog dieper
worden neergetrapt? Kan 't nog erger?
Is Hij nu niet het toonbeeld van men-
schelijke ellende en verwerping?
Nu is toch uw dorst wel gelescht, uw
haat bevredigd?
Zóó wilde de rechter medelijden opwek
ken, zoo wilde hij den in zijn oog on-
schuldigen Jezus behouden en de schijn
van recht redden.
Welk een treurige handelwijze 1 De
rechter wankelt, men dreigt hem onder
den voet te loopen, hij kan de als waan
zinnig geworden volkshoop voor 't recht
huis niet meer tegenhouden, 't is zijn
laatste zijsprong die hij nog maakt.
In dit fatale oogenblik wijst hij op de
moede, door folteringen gebogen en uit
geputte gestalte van Jezus, en spreekt hij
het woord »Zie, de mensch
Wij richten ook een oogenblik op Hem
den blik.
Met bloed bevlekt is zijn gelaat. Nog
schokt en pijnt zijn rug van de geesel-
slagen. Nog lezen we in zijn oog, hoe diep
men zijn ziele heeft gewond, hoe zwaar
men Hem heeft getergd door schrikkelijken
hoon in 't wachtlokaal.
Zijn hoofd is gekroond met doornen.
't Purper hangt om zijne leden, 'tis
een rood wollen mantel.
Draagt Hij ook den aangeboden scepter
Dat is een rietstaf!
Caesars predendent als Spotkoning.
»Zie, de mensch
Dit woord van Pilatus wijst ons terug
naar den mensch zooals God hem schiep.
Welk eene heerlijke verschijning!
Ze gaat helaas reeds verre uit boven
onze voorstelling.
Gods profeet, in ware kennisse Gods.
Gods priester, in ware gerechtigheid
staande aan 't altaar in 't heiligdom van
Gods Schepping.
Gods Koning, door welken God macht
oefende en heerschappij voerde, staande
in ongerepte heiligheid, aan niemand en
niets onderworpen dan aan Zijn Maker.
»Zie, de mensch
Recht en fier, heilig en heerlijk, gekroond
met de schitterendste kroon der heiligheid,
gekleed in 't lang onzichtbaar gewaad der
gerechtigheid, in zijn hand de scepter,
zooals geen keizer dien draagt.
Maar die mensch werd zondaar, stond
op tegen God zijn' Souverein en onttroonde
zichzelven. Hij werd spotbeeld van wat hij
eerst was. Al zijn heerlijkheid en schoon
heid ging verloren.
En in zijn schrikkelijkste verwording
zagen we hem nog niet.
De glansen van Gods bijzondere en al-
gemeene genade geven hem nog leven en
eenige bekoring.
Nog is in hem niet zichtbaar de volle
vloek des doods.
Er gaat wel eene reuke der ontbinding
van hem uit, en van een geuren voor zijn
God of een prijken tot zijn eere is geen
sprake, maar de walging zijner afschuwe
lijkheid kwam nog niet over ons.
O zeker, er zijn met name in de groote
steden individuen die zoo ontzettend laag
staan en zoo schrikkelijk diep gezonken
zijn dat de ontaarding en innerlijke ont
binding te duidelijk uit hun gelaat en
wezen u toespreekt.
Maar Pilatus vraagt een oogenblik uwe
aandacht.
Hij plaatst tegenover den mensch zóó
God hem schiep, den »Zoon des menschen",
tegenover den eersten Adam den tweeden.
Pilatus geeft geen verklaring, levert geen
commentaar van zijn »Zie, de mensch".
Dit woord ging eens als een onuitge
sproken woord van God uit.
't »Zeer goed" dat Hij als getuigenis
van Zijne schepping gaf, gold in't bijzon
der den mensch, Zijn beelddrager, Zijn
zoon.
En daarin roept God gansch Zijn Schep
ping op, den hemel en de aarde en noo-
digtZie, de mensch En goddelijke trots
ligt in dit woord.
Hier komt nu Pilatus, God in Pilatus,
met dezelfde noodiging »Zie, de mensch
om te laten zien en voelen waartoe de
mensch verviel, wat de mensch door de
zonde geworden is.
Waar is uw kroon?
Waar is nu uw koninklijk gewaad?
Waar is uw scepter, de scepter uwer
heerschappij, o mensch?
Zijt gij die mensch Gods?
Wie is Hij, die hier tentoongesteld wordt
als de verworden mensch, en toch »de
mensch
Want 't is niet één mensch, 't is de
andere Adam, het zaad der vrouw, van de
vrouw die zondaresse geworden was.
Wie Hij is? De eenige onschuldige, de
eenige heilige, de eenige onbesmette,
Hij alleen is afgescheiden van de zondaren.
Deze is de eenige, die geen verwording
zou moeten toonen.
Deze is de eenige, die de koninklijke
heerlijkheid zou moeten openbaren, van
wien glans, volle glans zou moeten af
stralen, de eenige die de oorspronkelijke
kroon zou moeten dragen, het oorspron
kelijk gewaad en den oorspronkelijken
scepter.
Deze is de eenige die zeggen kon»Die
Mij gezien heeft, heeft den »Vader gezien
Geen leugenvergif van Satan was in Hem
werkende.
Deze profeet kon zelfs zeggen»Ik ben
de waarheid
Deze was de eenige Die als Priester met
reine handen en zuiver hart aan Gods
altaar stond, in blinkend wit gewaad.
Hij is de eenige Die nog de kroon der
heiligheid draagt, en heerscht over Zijne
vijanden en den vrede bewaart.
En toch»Zie, de mensch
Wij zien het aan Hem niet.
Hij is het tegenovergestelde van wat Hij
is, zijn moet.
Hij heeft immers »geen gedaante, noch
heerlijkheid".
Als we Hem aanzien zoo is er »geen
gestalte dat we Hem zouden begeeren".
Hij is caricatuur, spotbeeld van wat de
mensch eens was, en we van Hem moch
ten verwachten.
Zijn weg gaat niet op naar 't paleis, en
zijn gewaad sleept niet over de trappen
van Zijn troon.
Deze priester is niet op weg naar Gods
Heiligdom.
Zijn weg daalt af, niet het licht tegen
maar het donker in hij regeert niet, maar
wordt geregeerd, gedrukt, geslagen, ge
hoond, Hij is de verworpeling.
Hij is de bok, die buiten de legerplaats
zal worden geleid, de zondebok.
Op Hem is het lot gevallen Hij is aan
gewezen als de Azarel.
Hij klimt niet op naar de heerlijkheid
die kroon is der gerechtigheid en gehoor
zaamheid, niet naar den levenstop,
maar als we goed zien is het een uitge
leid worden naar de woestijn, een uitge-
stooten worden, een afdalen naar lijden,
naar dood, naar den dood.
Nimmer, nergens zagen wij het zóó.
Waar is eene smart als Zijne smart
Waar eene bespotting en hoon als over
en tot Hem komt?
Waar een hardnekkig weigeren van ont
ferming en medelijden als in dit verdriet
't Is, alsof in plaats van den hemel de
hel zich opent, in plaats van blijde
jubel der engelen vernemen we het rauwe
gekrijsch Kruist Hem 1
't Is of de afgrond zich opent om Hem
op te slokken en te verzwelgen.
Leeft God niet? Is er dan geen recht
ook in den hemel? Of zijn het Zijn
baren en golven?
Mijn God, ik zie het! Ik zie het bij
Uw licht.
Ik zie het door Uw Woord en door Uw
Geest.
Ik zie het, Uwe voorspellingen loopen
hier samen. Ik zie dezen mensch staan in
't midden van Israels eeredienst, ja
waarlijk, Hij draagt Zijn typen De hope
IsraëlsEn loopt tegen Hem niets op
dan spot en hoon, ook uit 't hart van Zijn
Israël
Verbindt tegen Hem zich gansch de
wereld
Donderen op Hem uit diepe afgronden,
Gods golven en baren aan
O, mijne ziele, mijne schreiende ziele,
»Zie, de mensch".
O mijn hart, mijn hart zoo vol zonden,
zoo bezwaard onder het oordeel Gods,
mijn gebroken hart, zeg DAmenl"
O, laat allen voor Hem knielen, want
Hij is de Koning.
Laat allen steunen op dit offer, want
Hij is de Priester.
Laat allen naar Hem hooren, want Hij
is de Profeet.
Wat we hier zien is alleen mogelijk,
omdat God ons aller ongerechtigheid op
Hem heeft doen aanloopen, omdat Hij onze
schuld en zonden op Zich nam.
Ja waarlijk, de godsman van het Oude
Testament heeft het ons reeds gezegd en
op Hem gewezen»De straf die ons den
vrede aanbrengt, was op Hem".
»Ecce HomoZie, de mensch
Deedt ge dit en antwoorddet ge reeds
Alle mensch antwoordde, 't zij bewust
of onbewust.
't Antwoord der Overpriesters en die
naars was Kruist Hem
En velen roepen dit nog.
't Antwoord der Joden was»Hij moet
sterven naar onze wet". Velen houden
dezen toon aan.
Maar de ziel van die Hem kennen bij
't licht van Gods rijke openbaring, ziende
op hun schuld en zonden, roepen
Wees gegroet, gij Koning Gods
»Hosannah, gezegend is Hij Die daar
komt in den Naam des Heeren
»Zie, de menschDit blijft tot ons
spreken. Wij moeten Hem telkens weer
zien, ook zóó zien, tot opwekking en ster
king van ons geloof dat telkens mat en
moede is.
»Zie, de menschDaar begint het lied
des geloofs.
»Zie, de menschDaar begint het
eeuwigheidslied.
»Zie, de menschMet deze prediking
gaan wij de wereld in, want alleen »de
mensch" van Gabbatha die tevens waar
achtig God is, maakt ons gevallen geslacht
weer onder Zich tot menschen Gods, die
Zijn Beeld hier aanvankelijk openbaren,
straks ten volle ontplooien om God eeuwig
te prijzen als profeten, priesters en konin
gen.
Ilosannah tot in eeuwigheid
H. P. M. G. De Walle.
KERKELIJK LETKN.
Nieuwe onrust.
Afzonderlijke nummers 3 cent.
Advertentieprijs 1—5 regels 30 centiedere regel meer 5 cent
Familieberichten 10 cent per regel.
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrij dagmorgen te zenden aan den Drukker A. D
LITTOOIJ Az., Middelburg.
Zonder iets anders te zeggen zal elke lezer
wel begrfjpen, waarop ik het oog heb, wanneer
hierboven staat „nieuwe onrust". Ieder denkt
van zelf aan het bericht, dat verleden Vrijdag
ons bereikte en dat aanleiding gaf tot allerlei
geruchten. De volgende dagen hebben wel
eenige geruststellende verklaringen gebracht,
maar we weten nog niet, wat de eigenlijke
oorzaak is geweest, en we zullen de vele gis
singen, welke er reeds zijn, niet met ééne ver
meerderen. We willen slechts aan tweeërlei
herinneren, wat voor allen duidelijk kan zijn.
Het is nu ruim twintig maanden geleden, dat
het woord „Oorlog" de volkeren in Europa en
ver daarbuiten ontroerde en schokte. Ook ons
overviel de vrees als een gewapend man voor
het vreeselijk kwaad, dat met snelheid naderde,
en we vroegen: wat zal het ons eigen land
brengen. Die vraag liet ons in de eerste weken
niet los, maar drong door de verschillende ge
beurtenissen telkens naar voren. Zij bleef haar
invloed doen gelden. Maar het was wel duidelijk,
dat er steeds meerderen waren, die zich aan
zorgeloosheid overgaven. Ofschoon er telkens
van verschillende zijden op gewezen werd, dat
het gevaar niet geweken was, ofschoon onze
regeering voortging met ons leger en onze vloot
te versterken, het baatte niet, het leven hernam
al meer zijn gewonen loop en de groote menigte
begeerde steeds naar een nieuw genot.
Sommigen verzekerden dan ook luide, dat we
buiten den oorlog zouden blijven en dat er
spoedig vrede zou komen. Of velen dit geloofden,
kan ik niet beoordeelen, maar wel werd het