Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland 30e Jaargang. Vrijdag 28 Januari 1916, No. 5. UIT HET WOOR1). Redacteuren Ds. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg. Vaste MedewerkersD.D. R. J. v. d. VEEN, J. D. WIELENGA, F. J. v. d. ENDE, A. 0. C. KOK, J. H. LAMMERTSMA, L. v. LOON, 0. POL en F. W. J. WOLF. Abonnementsprijs: franco aan huis per half jaar 70 cent. UITGAVE VAN DE PERSVERBEN1G1NG ZEEUWSCHE KERKBODE. Adres van de AdministratieA D. LITTUOIJ Az. Middelburg. Van geesteskranken, die nog niet aan algeheele verstandsverbijstering lijden, kan men soms de weemoedige klacht hooren »ik kan niet denken". Hoe in-droevig zulk een zieletoestand is, kunnen we wel trachten ons eenige voor stelling te maken, maar, ook van dit lijden geldt als van elk ander, dat men het moet ondergaan hebben om het te kunnen ver staan. Wie echter als geestelijk of lichamelijk verzorger geroepen is, zoo mogelijk eenige verzachting in dit zieleleed te brengen, weet hoe moeielijk het is een verslagen geest op te richten, en is dagelijks in de gele genheid meer van nabij op te merken, welk een kostelijke gave het mogen gebruiken van ons denkvermogen is. Doch ook al zijn we dit zóó van nabij niet, ieder stemt toe, dat, behalve onbekeerd te zijn, krankzinnigheid wel een der diepste ellenden is, waartoe een mensch vervallen kan. Wel mogen we dus ten allen tijde den Iieere dankbaar zijn, dat Hij in Zijne ont ferming ons nog in staat stelt te kunnen denken. Maar hoe rust hierdoor nu ook op ons een zware verantwoordelijkheid. Immers wij gelooven, dat God, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en re geert naar zijne eeuwige voorzienigheid en door zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, teneinde dat de mensch zijnen God diene. Dat Hij de mensch goed en naar zijn evenbeeld heeft geschapen, opdat hij Hem onzen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zouden, om Hem te loven en te prijzen. Kennen wij Hem recht Hebben wij Hem van harte lief? Zijn we in het bezit van de gegronde hope om met Hem een maal in de eeuwige zaligheid te leven, om Hem te loven en te prijzen? Is ons burgerschap in de hemelen en zijn we hier reeds hemelwerk begonnen Het antwoord op deze vragen hangt af van hetgeen wij in werkelijkheid zijn, van het geen in de wereld van onze gedachten omgaat. Stofvergoders zeggen wat de mensch eet, dat is hij. En hierin ligt on getwijfeld een kern van waarheid, want lichaam en ziel staan tot elkander in zeer nauw verband. Anderen beweren, dat de mensch is, wat hij denkten als wij het nu zoo verstaan, dat, wat de mensch denkt de levensuiting is, van wat hij is, dan kan ieder voor zichzelven wel beoordeelen, (want alleen de geest des raenschon weet wat in hem is) waar zijn schat is, want daar is ook zijn hart. Zoo is het ook meermalen opgemerkt, dat wij onszelven kunnen leeren kennen, onder anderen ook door acht te geven op het wille keurig spel onzer droomen. Zeg mij, heeft eens iemand gezegd, waarvan gij meest en gemakkelijkst droomt, en ik zal u zeggen, wat de grondtoon is en de richting van uw geestelijk leven. Ditzelfde geldt ook van onze meest geliefde gedachten. De eergierige bouwt zich gaarne allerlei luchtkasteelen, en ziet zich reeds in zijne gedachten stijgen naar den hoogen tempel op den top van eer, ter aanbidding van de majesteit van zijn ik opgericht. De geldgierige schraapt bij elkander wat hij maar halen, hebben en houden kan. Geld, geld, geld en nog eens geld is zijn neder- liggen en opstaan. De verkwister droomt van een weelde, waarin hij dronken van genot zich recht behagelijk baden kan. De luiaard hoe traag anders ook, geeft zich toch nog de moeite om te denken, hoe hij met den minst mogelijken arbeid er komen kan. Maar wie den Iieere vreest, acht God het hoogste goedbij hem gaat de eere van zijn Naam voor alles en boven alles hij wenscht niets liever dan op te wassen in de genade en de kennis van onzen Iieere Jezus Christus om daardoor steeds nader en nauwer te leven in de gemeenschap met God. Hij is zijn alles, zijn licht, zijn kracht, zijn zaligheid, zijn heerlijkheid. Zoo was het bij den ons onbekenden dichter-denker van den honderd vierden psalm, wiens overdenking van God zoet was. Nadat hij in een reeks van pracht- tafereelen de natuur heeft geteekend, gelijk zij met duizend, duizend stemmen de ma jesteit van haren Maker verkondigt, spreekt hij, als weggezonken in aanbiddende Gods verheerlijking aan het slot van zijn lied het geheiligd voornemen uit om heel zijn leven tot een dagelijksch voortgezetten psalm van aanbidding en hulde te wijden. Maar niet zingen alleen, onophoudelijk peinzen wil hij voortaan over wat zijn hart boven alles vervult. Hij wil niet alleen denken aan God, maar hoofd en hart in liefelijke samenwerking doen zijn, om te denken over God. Het is bij hem een warme Godsvrucht van het hart, die hem er toe dringt om den Iieere te zingen in zijn leven, om zijnen God te psalmzingen terwijl hij er nog is, maar ook zal de overdenking, de bepeinzing, wat die God voor hem is, zijne zoetste aangenaamste bezigheid zijn hij zal zich in den Heere verblijden. Mijne overdenking van Hem zal zoet zijn. Zoet beide aan Hem en aan mij. Het zal mij eene verlustiging wezen aldus zijne werken gade te slaan en te denken aan Hem en Hij zal mijne tonen van lof en dank genadiglijk aannemen. Iemand heeft overdenking, de ziel van den godsdienst genoemd, en goed verstaan, is dit ook zoo. Het ware dienen van God bestaat niet alleen in het kennen van God, maar ook in het beminnen, genieten en verheerlijken van Hem van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten. Het bestaat m.a.w. in het Hem lief te hebben met al de vermogens van ziel en lichaam beide. Gelijk dit nu goed is voor den mensch, zoo is het ook liefelijk voor God. Evenals het vet van het brandoffer voor den Heere was, zoo komen ook onze beste overden kingen den Allerhoogste toe, en zijn Hem welbehagelijk. Zien wij daarom steeds toe voor ons eigen welzijn en ter verhooging van Gods eere, dat wij ons dikwijls bezig houden met overdenking, en die overden king moet bovenal den Heere zelf tot on derwerp hebben, het moet wezen een over denking van Hem. Wie over zijn hart heen leeft, loopt zichzelven gedurig voorbij, en verliest spoedig God uit het oog, en met deze veronachtzaming van de over denking gaat veel gemeenschapsoefening met den Heere verloren, en wordt ook veel van het liefelijke van zijn verborgen omgang gemist. Voor den peinzenden geest is iedere gedachte aan God vol van blijd schap, voor wie in Christus met God is verzoend, is ieder van Zijne volmaaktheden een bronwel van genot. Aan God te denken, de zeer overvloedige Fontein aller goeden, den eenig Goede, den heilig Rechtvaardige, den volkomen Wijze, den Almachtige, den Oneindige» den Onveranderlijke, den Onzienlijke, den Onbegrijpelijke, den Eeuwige, den altoos Getrouwe, den vlekkeloos Heilige, den gade loos goedertieren Ontfermer, de Zon van alle zijn, en de Bron van alle zegenzich te verlustigen in de aanschouwing zijner werken en wonderwegen als om te dolen in het heiligdom van zijn woord en ons te verliezen in den oceaan zijner heerlijk heid, om, waar wij straks het hoofd weder opheffen, ruste te vinden aan zijn vader hart, o, als we zoo eens den Heere door zijnen Geest in ons werken laten, is dat niet een blij genieten van de voorsmaken van den eeuwigen sabbath, hier reeds aan gevangen Al wat groot heet, wordt daarbij klein, en al wat blinkt voor het oog, ver bleekt en zinkt weg tegenover Hem, die het Eén en het Al is voor de zijnen. Weg wereld, weg schatten, gij kunt niet bevatten hoe rijk ik wel ben. Boven al de veranderlijke dingen rondom mij, al de ellenden daarbinnen de donkere toekomst voor mij, geeft de overdenking van God, die enkel licht is, zooveel licht en kracht, dat ik, zij het op eerbiedigen afstand, den psalmist mag nazeggen »God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen Temidden van al wat ontbreekt en ont valt, of ook dan, wanneer het bijblijft» ons soms nog kan pijnigen en grieven, vertroost deze overdenking ons gemoed, en heiligt ons leven. Zelfs aan het nietigst bedrijf verleent zij een hoogere wijding, tot den moeilijk sten plicht schenkt zij opgewektheid en kracht, en in den dagelijkschen strijd met de zonde is zij het onverwinnelijk wapen. »Geef mij eene groote gedachte", vroeg eenmaal een beroemd man op zijn sterf bed, maar had de beste vriend wel ver hevener en vruchtbaarder denkbeeld in dien bezwijkenden geest kunnen wekken dan de gedachte aan God Wel mag de Psalmdichter dadelijk voort gaan »ik zal mij in den Heere verblijden", want onafscheidelijk hangt het een met het ander samen. Wie zich in den Iieere verblijdt, zal vanzelf ook veel aan Hem denken, en omgekeerd wie op rechte wijze aan God denkt, kan niet nalaten zich steeds meer in Hem te verheugen. Hoe is dit nu bij ons? Een ongeloovig geleerde heeft eens ge zegd»Ik gruw er van met God alleen te zijn." Vreeselijk. Maar bij wie met een ge opende consciëntie in onbekeerlijkheid zich blijft verharden, zeer verklaarbaar. Laat het bij ons niet alzoo zijn, maar »'t zalig eenzaam met God gemeenzaam" ons bij erkening bekend wezen, opdat ook wij met den vromen zanger tot onze ziele kunnen zeggen Rust mijn zieluw God is Koning. Wees tevreden met uw lot Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. Afzonderlijke nummers 3 cent. Advertentieprijs 1—5 regels 30 centiedere regel meer 5 cent Familieberichten 10 cent per regel. Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan den Drukker A. D. LITTOOIJ Az., Middelburg. OVERDENKING. Mijne overdenking van Hem zal zoet zijn. Psalji 104 34a. KOOPMANS. KERKELIJK LETBSJf. Aan een Zuid-Bevelander Waarde Heer! Uw schryven, waarin U waardeert wat ik schreef in ons Blad van 31 Dec. 1.1. heb ik gelezen en overwogen, en heeft me in de mee ning versterkt, dat er reden is om meer dan tot dusver voor aller oog het licht te doen op gaan over de roeping, welke de geinstitueerde kerken hebben inzake de maatschappelijke vragen. Van verschillende zyden is daar reeds opgewezen, maar het schijnt wel, dat er nog veel onzekerheid heerscht. Dat die kerken een roeping hebben is duidelijk en ik heb ook nog nooit iemand ontmoet, die het tegengesproken heeft, want zij moeten het geheele woord Gods verkondigen aan allen zonder onderscheid. Wanneer zy zich van deze gewichtige en heer lijke taak kwijten, dan geven zy natuurlijk aanwijzing ook voor het tegenwoordig maat schappelijk leven. Duidelijk toch geeft het woord Gods aan, wat ryken en armen te doen hebben. Meestal ontstaat er verschil over de wyze, waarop zy het te doen hebben. U roert even aan de loon-kwestie, en dit is een moeilijk punt. In 't algemeen komt de H. Schrift krachtig op voor de arbeiders, en bestraft zeer ernstig allen, die uit het oog verlezen, dat een arbeider zyn loon waardig is. Zelfs dalen de Mozaïsche wetten tot in bizonderheden af over de uitbetaling der loonen en ofschoon deze allereerst betrekking hadden op het volk des O. Verbonds, toch zouden we ons vergissen wanneer we beweerden, dat ze ons niets meer te zeggen hadden. Het is noodig, dat de pa troons en de werklieden beiden behartigen, wat ons hier voorgehouden wordt opdat er geen wanverhouding tusschen hen ontstaat. Nog meer. Ook het Nieuwe Testament ver oordeelt het verkorten van het loon der arbei ders zeer krachtig en dreigt met het heilig ongenoegen Gods allen, die hen, welke hun lauden gemaaid hebben, benadeelen wetende, dat zy, die rijkdommen bezitten, licht er toe neigen om misbruik van hun macht te maken. Het is kennelijk Gods bedoeling, dat, waar Hy op milde wyze de aarde kroont met vrucht baarheid, ook allen zich verblijden zullen over Zyn goedheid. Het oog van den mensch mag niet boos zyn, als Hy goed is. Het moet ieder, wien veel gegeven wordt, een lust zyn, om een glans van genoegen te brengen op het gelaat van zyn ondergeschikten. Doch als het er nu aan toekomt, hoe groot de som moet Jzyn, welke de patroon aan zyn werkvolk moet uitkeeren, dan is dit niet met een enkel woord te zeggen, want wel kan men zeggen dat het voldoende moet zyn om er op een behoorlijke wyze van te kunnen leven, maar dit bevredigt niet. De kerken nu mogen zich nooit laten verlokken om zulk een geschil tot een beslissing te brengen. Wie dit van haar zou verlangen, eischt wat onbillijk is. Daartoe hebben zy nimmer opdracht ontvangen en zy mogen alleen uitspreken, wat haar als boodschap meegegeven werd. Dit is iets, wat patroon cn werklieden zelf te regelen hebben. We willen ons daarover dan ook niet uitlaten,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1916 | | pagina 1