Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
30e Jaargang.
Vrijdag 14 Januari 1916.
No. 3.
UIT HET WOORD,
Redacteuren Ds. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vaste Medewerkers01 R. J. v. d. VEEN, J. D. WIELENGfl, F. J. v. d. ENOE, A. 0. C. KOK, J. H. LAMERTSMA, L. LOON, 0. POL en F. W. J. WOLF.
PERSVEREENIG1NG ZEEUWSCHE KERKBODE.
Adres van de AdministratieA. D. LITTOOIJ Az.
Middelburg,
EER DE NACRT KOMT.
Wie denken mocht, dat het geloof aan
de allerbijzonderste voorzienigheid Gods,
beleden in Davids»Mijne tijden zijn in
uwe hand", zorgeloos maakt, vergist zich.
Weinigen hebben zooveel tot stand ge
bracht, als de Koning Israëls, van wien
reeds als jongeling een van zijns voorgan
gers kamerheeren getuigde, dat hij niet
alleen een meester op de harp was »maar
ook een dappere held en een krijgsman
en verstandig in zaken." Met groote ge
nialiteit en zeldzaam veldheerstalent heeft
hij al de plannen van Saul en van al zijn
latere wederpartijders verijdeld, zoodat er
eens een glorierijk tijdperk in zijn leven
aanbrak, waarin hij rust had van al zijne
vijanden rondom.
In zijn veelvuldigen arbeid was hij dan
ook een waardig type van den grooten
Davidszoon, van den mensch geworden
Zone Gods, die sprak: »Mijn Vader werkt
tot nu toe, en lk werk ook", en, die,
doende de werken Zijns Vaders opdat deze
geopenbaard zouden worden, zeide: »Ik
moet werken de werken Desgenen, die mij
gezonden heeft, zoolang het dag is, de
nacht komt, wanneer niemand werken
kan."
Heeft Christus ons een voorbeeld des
lijdens nagelaten, opdat wij zijne voet
stappen zouden navolgen, hier stelt Hij
zich ten voorbeeld des werkens, opdat wij
ook daarin in den discipel den Meester
zouden herkennen, gelijk kundige schilders
aan hunne leerlingen een van hunne stuk
ken tot exempel geven, opdat zij hierop
ziende, die bestudeerende hen navolgen
zouden in hun werk.
Hoe groot echter ook de afstand tusschen
zijne en onze levenstaak mag zijn, toch
mogen wij ook dit Zijn woord tot zekere
hoogte het onze maken, zullen we niet
tevergeefs hebben geleefd.
Er is toch in dit korte leven voor iederen
mensch, voor iederen christen vooral, een
heilige roeping om iets te doen. Zelfs in
den kleinsten kring, en al hebben we over
nog zoo weinig gaven te beschikken, biedt
zich daartoe overvloedige gelegenheid aan.
Evenmin ontbreekt het in de H. S. aan
menigvuldige opwekking om van die ge
legenheid het rechte gebruik te maken.
En toch loopt zelfs de meest ijverige
christen gevaar van in het goede werk te
vertragen, dat hij zelf als plicht heeft er
kend en misschien te voren wel met blijde
vreugde heeft aanvaard. Daarom kan het
zijn nut hebben gewezen te worden op
dit woord des Heilands, waarin Hij na de
verklaring, dat de genezing van den blind
geborene geschied is, opdat de werken
Gods in hem zouden geopenbaard worden,
van die werken zegt, dat ze Hem zijn
gegeven om te doen. Daartoe heeft de
Vader Hem op aarde gezonden. Hij heeft
Hem zijne dagtaak gegeven, waarom het
Hem niet vrij staat eenig werk ongedaan
te laten, 't Is niet zijn, maar Gods werk.
Niet eer staakt Hij zijn werk, dan zijn
sterven er een einde aan maakt. Evenmin
als eenig arbeider ophoudt met werken,
zoolang de zon nog schijnt, doet Hij dit.
Eerst als de dag voorbij en de nacht ge
komen is, staakt hij zijn werk, en begeeft
hij zich ter ruste, 't Is nu dag voor Hem
straks wordt het nacht. Zoolang het dag
voor Hem is, blijft Hij werken. Weldra
neigt de dag zijns levens naar zijn avond,
en dan komt de nacht, waarin Hij rusten
zal van de werken, die Hij thans op aarde
verricht. Zoolang Hij in de wereld is, is
Hij het licht der wereld. De zon zal niet
ophouden te schijnen, zoolang de tijd
ruimte, gedurende welke zij besteld is om
de aarde te verlichten, niet verstreken is.
Zoolang Hij in de wereld is, zal Hij in de
werken, die Hij doet, zijn licht laten
schijnen. Zijne zon zal geen oogenblik
voor den gezetten tijd ondergaan.
Wij leeren uit deze woorden, dat wij,
niettegenstaande alles wat drukt of dreigt,
standvastig, onbewegelijk, altijd overvloe-^
dig in het werk des Heeren moeten zijn.
Het leven des geloofs is toch niet alleen
een leven van liefelijke bevinding en za
lige genieting maar ook, en wel ter dege
van weldadige werkzaamheid. Zoo onmo-
lijk het is, dat wij tot het verdienen on
zer zaligheid één enkele penning kunnen
bijbrengen, even onmogelijk is het ook,
dat, wie Christus door een waarachtig ge
loof is ingeplant, niet zoude voortbrengen
vruchten der dankbaarheid. Een geloof
zonder werken, is een dood geloof. Is geen
geloof. Een lijdelijk Christendom is geen
waar-Christendom, maar in den grond
niet anders dan een Heidensche onaan
doenlijkheid onder een Christelijk tintje.
Willen we nu waarlijk volgelingen van
Jezus zijn, willen we tot zijne vrienden
behooren, dan moeten we doen, wat Hij
gebiedt, dan moeten we werken het werk
dat God ons te doen geeft, werken zoo
lang het dag is, omdat de nacht komt,
waarin niemand werken kan.
Tot werken zijn we geroepen. Niet droo-
men en dartelen, maar arbeiden, iets tot
stand brengen. Liever zwoegen in het zweet
onzes aanschijns dan in een onbeduidend
plantenleven nutteloos onze plaats op aarde
beslaan. Werken zooveel noodig en ge
oorloofd, ja verplicht, om de spijze die
vergaat, gelijk de almachtige Schepper des
hemels en der aarde den arbeid zegende.
Toen Hij beval, dat »wij de aarde moeten
vervullen en ze onderwerpen en heerschap
pij hebben over de visschen der zee, en
over het gevogelte des hemels en over al
het vee, dat op de aarde kruipt". En al
moeten we na onzen val in zonde, brood
eten in het zweet onzes aanschijns, het
werken zelf blijft een zegen. Arbeid adelt.
Wij moeten doen wat onze hand vindt om
te doen met al onze macht. We hebben
ons ambt en beroep zoo gewilliglijk en
getrouwelijk te bedienen en uit te voeren,
als de engelen in den hemel het doen.
Ook moeten wij werken de werken Des
genen, die ons gezonden heeft. Dat is op
dien post, in dien kring, waarin wij in
onderscheiding van anderen hebben te
arbeiden.
Gezondenin geheel eenigen zin geldt
dit woord van Hem, die van boven kwam
en meer is dan allenmaar in ruimer
beteekenis mag nog altijd des christens
leven op aarde een zending genaamd worden,
en op iederen zendingspost groot of klein,
afgelegen of eervol eischt hetzelfde wacht
woord gehoorzaamheid. Dienende liefde is
het christelijk leven. Gehoorzaamheid de
zuiverste openbaring van alle waar geeste
lijk leven. Gehoorzaamheid behoort de
eenige beweeggrond te zijn van al ons
denken en spreken en doen. Het geheim
der kracht van groote geloofshelden schuilt
juist daarin, dat ze weten, het kanomdat
het moetomdat God het wil.
Ieder christen moet en kan het van zich-
zelven weten, welke levenstaak de Heere
hem heeft toebetrouwd, en het blijkt
ook uit de geschiedenis van de genezing
van den blindgeborene geen miskenning
of tegenstand, mag ons immer doen ver
tragen in het werken, zoolang het dag is.
Er staat niet, werken, zoolang het voor
middag, of slechts namiddag isnog veel
minder: werken, zoolang dit gemakkelijk,
aangenaam, in ieder opzicht beloonend is.
Zoo denkt en wil het de luiaard, de zelf
zuchtige, die alleen op eigen gemak en
eere bedacht is. Hij vraagt eerst ofVr
waten vooral niet te vergeten, hoeveel er
wel aan te verdienen valt, om, ook al aan
vaardt hij de conditiën, toch volstrekt niet
meer te doen dan hij moet.
Hij mocht zich eens overwerken.
Maar er staat, zoolang het dag is, waar
van het woord der Schrift mag gelden
»Zaai uw zaad in den morgenstonden
trek uwe hand in den avond niet af." En
daarom wil de ware christen, de gezalfde
met den Geest van Christus, gaarne werken,
hard werken, aldoor werken, werken tot
hij niet meer kan, tot hij er bij neervalt.
Dat is hem geen zware eisch, maar een
heilige roeping, en hij gevoelt de klem
der bijgevoegde drangrede»de nacht komt,
waarin niemand werken kan."
Zeker, dat woord heeft bij het eerste
hooren een doffen somberen klank. Het
doet ons denken aan den dood. Aan het
donkere kille graf, waarin geen werk, of
wetenschap, of verzinning zal zijn. De taak,
die hier werd volvoerd, moet wie weet
hoe spoedig onherroepelijk neergelegd
worden, zoodra de levenszon daalt, en wij
weten dat, evenmin de werkzaamheid als
het genot der aarde ons volgt aan gene
zijde des grafs, De grens van het arbeids
veld wordt door geen menschelijke voet
overschreden. Op het»tot hiertoe en
niet verder", zinkt ook de krachtigste arm
vermoeid en uitgeput neer. Die nacht,
wat daalt hij snel, zelfs wanneer ons al
de twaalf uren van den dag onverkort zijn
geschonken, en hoe schijnt ieder volgend
uur al weer korter dan het vorige was.
»De tijd rolt als een bergstroom voort".
Hoe ouder wij worden, hoe sneller hij in
ons oog voortgaat. Wij vliegen daarheen.
Soms zouden wij nog wel eens goed
willen aanvangen. Eens van voren af aan
willen beginnen. Of wij het er beter
zouden afbrengen, is een andere vraag,
maar de gedachte komt bij een ieder onzer
wel eens opOch, kon ik mijn werk nog
eens overdoen. Kon ik ongedaan maken,
wat ik bedorven, herstellen, wat ik ver
zuimd heb. Maar wij weten het, dat gaat
niet. Want ziet, daar ontdekken wij in
het verschiet, de onverbiddelijke eindpalen
reeds. Met haastigen spoed neigt onze
zon zich naar het Westen. Nog een oog
wenk en we zien niets dan de duisternis,
die alles rondom ons omhult, en alles
voor ons verandert. En die nacht onver
wacht breekt hij aan. Hij komt, maar
zonder dat hij altijd zijn boden vooruit
zendt, en, is hij werkelijk daar, hij maakt
scheiding tusschen ons en het werk, dat
onze verstijfde vingers ontvalt.
Maar al heeft dat woord: »de nacht
komt, wanneer niemand werken kan" bij
het eerste hooren een droeven klank, en
behoudt het deze voor wie vreezen moet,
dat van hem en zijn werk zal gelden
»gewogen, gewogen, te licht bevonden,
verworpen", wie hier werkt in Christus'
gemeenschap en kracht, weet, dat op den
nacht des doods de eeuwige morgen vol
gen zal, waarin hij en dan volmaakt den
Heere mag dienen dag en nacht in zijnen
heiligen tempel.
KERKELIJK LEVEN.
Is het wel zoo gunstig?
Abonnementsprijsfranco aan huis per half jaar 70 cent.
Afzonderlijke nummers 3 cent.
Advertentieprijs 15 regels 30 centiedere regel meer 5 cent
Familieberichten 10 cent per regel.
UITGAYE TAN DE
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan den Drukker A. D.
LITTOOIJ Az., Middelburg.
Ik moet werken de werken desgenen,
die mij gezonden heeft, zoolang het
dag isde nacht komt, wanneer nie
mand werken kan.
Johannes 9 4.
KOOPMANS.
Nog altfjd staan onze mannen onder de wa
penen en er bestaat nog geen uitzicht, dat zij
spoedig naar huis en naar hun werk terugkeeren
zulleü. Aldoor blijven we aan hen denken, want
we verstaan, hoe bezwaarlijk het hun vallen
moet. o Zeker, het is een groot voorrecht voor
hen, dat de vrede gebleven is binnen onze
grenzen, wijl het waar is, wat een hunner mij
eens zeide: Beter nog een jaar gemobiliseerd
dan één uur in dan oorlog, maar we zouden
ons aan oppervlakkigheid schuldig maken, wan
neer we daarmede de zaak goed praten wilden.
De winternachten zyn zoo koud en zoo lang
en bij al wat er voor hen gedaan wordt, missen
zij toch het gezellige huiselijke leven.
Er komt bij, dat velen ook maatschappelijk
schade lijden. Hoevelen onder hen zijn er niet,
die een eigen zaak hebben, klein of groot, en
het kan toch niet anders, of deze gaat achter
uit. Neem eens aan, dat zij straks den gewonen
arbeid hervatten kunnen, welk een inspanning
zal menigeen zich moeten getroosten om weer
zoover te komen waar hij van te voren reeds
was. Dan zijn er velen in hun leerjaren, waarin
zjj zich bekwamen moeten voor hun toekoms
tige plaats en hoeveel komt daarvan terecht
onder zulke omstandigheden. Het is dus zeer
begrijpelijk, dat zij verlangend uitzien naar den
tijd, waarop zjj hergeven worden aan hun eigen
kring. Alleen wanneer zij vast gelooven, dat
God regeert en dat zijn werk altijd wijs en goed
is, zullen zij geduldig zijn en het oog op Hem
houden.
Zonder dat we het zeggen, begrijpt ge wel,
waarom we hieraan herinneren, want ge zegt
bjj u zelfhoe noodig is het, dat we in ons
gebed een plaats blijven geven aan ons leger
en vloot, te meer omdat er zoovele gevaren zijn
die hen op zedelijk en geestelijk gebied be
dreigen.
Dit is een der groote schaduwen, welke de
tegenwoordige oorlog over ons volksleven werpt.
Maar er zijn ook nog andere. We zouden
kunnen wijzen op de onzekerheid, waarin ons
land nog altijd verkeert, en welke zeer zeker
een schadelijken invloed uitoefent. Doch we
denken thans meer aan heel ons maatschappe
lijk leven. Het is waar, dat we ruime stof tot
dankbaarheid hebben, wanneer we ons land
vergelijken met die oorden, waar de verwoesting
en het verderf hun zetel opgeslagen hebben.
Wie daarbij bedenkt, dat we niet beter of waar
diger zfjn, en in waarheid belijdt, dat het de
goedertierenheden des Heeren zijn, dat we niet
vernield zijn geworden, buigt zich in diepen
ootmoed voor God neder en brengt Hem de