UIT DE PERS.
eerst in het licht te stellen, waarom het niet
mogelijk was, dat deze arbeid uitsluitend in
kerk-lijk spoor werd geleid, en ook is niet
overbodig eenige redenen te noemen, waarom
het m.i. thans niet meer wenscheljjk zoude zijn
om zulks, voor zoover de arbeid is aangevat,
alsnog te beproeven.
Laat me dit, ten deele althans, een volgende
keer doen. Lammertsma.
Wat er overblijft voor den ongeloovige.
Op een groote volksvergadering in Amerika
zeide een der sprekers, dat hij van heel de
Christelijke Geloofsbelijdenis (hij bedoelde de
twaalf Artikelen onzes geloofsj slechts twee
woordjes had overgehouden. Dezen.l.Ik geloof.
Al het andere had hij als ijdelen ballast over
boord geworpen. Hij hield het voor dwaze fabels,
waarmede een menscb, die gezond verstand
gebruikt, zich niet kan bemoeien.
Wat godslasterlijke taal, lezer, aldus de hei
lige waarheden, die de Heere in Zyu Woord
ons heeft geopenbaard, uit te krijten voor
hersenschimmige inbeeldingen
Een der aanwezigen, die aan deze roekelooze
uitlatingen zich ergerde, bracht den ongeloovige
onder het oog, dat hij niet de waarheid sprak.
Hij vergiste zich, en had zich nog voor rjjker
uitgegeven dan hij werkelijk was. „Niet twee
woorden hebt gij overgehouden," zoo sprak hij,
„maar slechts één. Gij hebt herhaaldelijk uit
geroepen, dat gij niets meer gelooft. Het eenige,
dat van heel de Christelijke Geloofsbelijdenis
u overbleef, is het woordje ik
Deze snedige opmerking, die door zeer vele
in de vergadering diep werd gevoeld teekent
duidelijk het ontzettend karakter van het on
geloof. Dat ongeloof 't welk alles ontkentdat
bet bestaan Gods loochenen en zijn heilig
Woord verwerpen durft, ontneemt den mensch
alles. Niets houdt hij over, dan zijn eigen lk,
met zijn wenschen en begeerten, met zijn
dwaasheid en verblinding, met zijn grillen en
hartstochten.
Het ongeloof rukt den mensch los van God
en van Zijn Woord, en scheurt ten laatste ook
alle koorden en banden van onderlinge toege
negenheid uiteen. Het eigen Ik is en wordt
steeds meer het punt waar alles om draait.
Men zegt dat het ongeloof vrucht is van het
gezond verstand, dat het den mensch verheft
en vooruit brengt. Maar de ervaring leert het
heel anders. En met ontegensprekelijke fei
ten. Het doet den mensch afdalen tot den
laagsten bestaansvorm, dien gij u denken kunt,
n.l. dien der zelfzucht, die met niets rekent,
dan met zich zelf, en bij alles slechts eigen
belang op het oog heeft. Het getal neemt steeds
toe van hen, die meenen, dat de maatschappij
er voor hen is, zoodat zij naar believen rechts en
links om zich heen kunnen grijpen, om zich zelf
te verrijken, voornamer en grooter te maken.
Heel het leven is tegenwoordig één wedstrijd,
één renbaan. De vlugsten en de sterksten halen
den buit en wie niet mee komen kan, kwjjne
eenvoudig maar weg.
Het ongeloof neemt alle licht en warmte uit
het leven weg.
De leuze van onzen tijd is: „Help u zelf!"
Ieder zie maar toe, dat hij komt, waar hij wil
wezen In den wedloop om zich zelf te kro
nen, rent ons zondig en bedorven Ik duizend
voudige kronkelwegen af, en gebruikt alles en
iedereen rondom zich, zooals men de treden van
een ladder gebruikt, n.l. om er den voet op te
zetten en zich zelve hooger op te werken. Daar
door zjjn er vooral in onzen tijd zoovele ge
broken menschenlevens en zoovele gebroken
menschenharten. 't Is waar, niet bij allen komt
de zelfzucht even duidelijk aan het licht. Dat
hoogmoedige Ik weet dikwijls zich o zoo mooi
voor te doen. Doch ook dan gluurt de eigen
liefde van tusschen de plooien van het schoone
kleed.
Wie niets anders heeft dan zich zelf, komt ten
slotte door en met zich zeiven om. Ach, dat
hoogmoedige Ik, wat brengt het den mensch in
armoe! Welk een ballast. En wat een tyran
Geen grooter slaaf dan die meent eigen meester
te zijn. O, het lijkt zoo schoon, eigen heer en
meester te wezen. Maar het berokkent slechts
ellende.
Met zwarte letters staat dat in het geschied
boek onzes ty'ds te lezen. Nooit kwamen zoo
veel zelfmoorden voor dan in onze verlichte eeuw.
Het getal er van stijgt al hooger. De mensch,
die niets meer heeft dan zichzelf, wordt ten
slotte met zichzelven verlegen. Hij staat alleen.
Hulpeloos te midden van al zijn ellende. In
bange vertwijfeling. Eén uitweg blijft slechts
over. En die uitweg is de hand aan zijn
eigen leven te slaan. Koud en onverschillig
werpt menig ongeloovige zich in de kolken van
den dood, en bereikt zoo wél het einde van
tijdelijke teleurstelling en ellende, maar ontsluit
zich het begin der eeuwige rampzaligheid, die
door en na den dood in al haar ontzetting zich
over zijn bange ziel uitstorten zal.
Lezer, wacht u dus wel voor de zoete liede
kens van het ongeloof. Het trekt den mensch
af van al wat de Heere tot behoudenis van
zondaren heeft geopenbaard, en laat hem mach
teloos en hulpeloos in zyn ellende liggen.
Een scherpe tegenstelling is er tusschen het
geloof en het ongeloof. Het ongeloof eert en
viert het eigen Ik van den mensch. Maar het
geloof leert dat eigen Ik beschonwen als een
monster van gruwel en ongerechtigheid. De
geloovige leerde zich zeiven recht kennen bij
het ontdekkend licht des Heiligen Geestes. Zich
zeiven kennend, moet hij zich veroordeelen en
verfoeien. Dagelijks bidt hij, van dat eigen Ik
met al zijn hoogmoed en ongerechtigheid toch
verlost te worden, 't Is zijn vurige begeerte,
zich zelf steeds meer te verliezen wijl hij
weet, dat hij van en uit zich zeiven voor eeuwig
omkomen moet.
Eén troost heeft de Christen, 't Is zijn eenige
troost in leven en in sterven. Deze, dat hij niet
zy'ns zelfs, maar het eigendom van Jezus Chris
tus, den getrouwen Zaligmaker, moge zijn. Dat
is zijn hoogste begeerte. Als een gansch ver
loren zondaar leert hij op vrije genade aan den
Heere Jezus zich overgeven. Zóó wordt hjj zalig
en zingt het lied des geloofs
„Ik heb alles verloren,
En Jezus verkoren,
Wiens deel ik nu ben."
Lezer, wie is nu gelukkiger De man des
ongeloofs die alles verwerpt, om alleen met zich
zeiven, met eigen zin en wil over te blijven
Of de geloovige, die zich zeiven veroordeelend,
Christus en Zijn genade leerde zoeken Wie
in den weg des geloofs en der bekeering zich
zeiven verliezen mocht, zal Christus vinden, en
in Christus vindt hjj zijn Trooster, zijn Heiland
en Zaligmaker, zijn een en z\jn al.
Dat gij toch ook aan u zeiven ontdekt worden
mocht. Dat uw eigen Ik verbroken en ver
brijzeld wierd, opdat gij leerdet bidden „Heere,
wat wilt Gij, dat ik doen zal? Wat moet ik
doen, opdat ik zalig worde?"
En het eenig antwoord, dat de Schrift op
deze vragen op iedere bladzijde brengt, is dit
„Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult
zalig worden."
J. P. Tazelaab.
De Oorlog eii Palestina.
Gelijk het gewoonlijk gaat als er twistende
partijen zijn, wordt de huid verdeeld eer de beer
geschoten is. Zoo gaat het ook nu. Sinds
Turkije tot de Tweebond is toegetreden, komt
de vraag op hoe zal het gaan in de naaste
toekomst met Syrië en Palestina? Aan die
vraag gaat natuurlijk een andere voorafHoe
zal het gaan met Turkije, de machthebbende
over deze landen Maar dit staat immers als
een paal boven water, dat de tegenwoordige
Driebond het onderspit delft en dus
blijft alleen nog maar het vraagstukSyrië
en Palestina.
't Is niet onbelangrijk, enkele stemmen daar
over te beluisteren.
In de „Revue Hebdomaire" komt een artikel
voor van de hand van den Senator Flandrin,
die de vraag behandelt, hoe het Turksche rijk
verdeeld moet worden. Deze stem in 't kapittel
pleit er voor, dat Syrië' en Palestina komen in
de macht van Frankrijk. Terwijl Rusland in
Byzaniiuin zich nestelt en op de Aya Sofia nog
weer het kruis plant, moet Frankrijk zijn wel
dadig bestuur over Syrië en Palestina kunnen
doen gelden. Geen land ter wereld dat er zoo
uitnemend voor gepraedisponeerd is. En het zal
dan ook die beide landen een toekomst tegemoet
voeren, die werkelijk ideaal mag heeten.
In gelijken zin oordeelt Pater Lagrange, een
man, die Palestina kent, wjjl hij er jaren toefde..
Hij beweert en dit alleszins terecht dat
de Turken tot heden een schandelijk wanbeheer
over Palestina gevoerd en het uitgemergeld
hebben, maar het Fransch Bestuur zal er met
sympathie worden begroet.
Een bestuur van Duitschland zou niet denk
baar zijn, daar na den oorlog alle sympathie
voor Duitschland absoluut verdwenen zal zijn.
Dit laatste nu wordt^ door de bril van den
Fransehman gezien, 't Is toch niet te weer
spreken, dat Duitschland door zfjn kolonisatie
en handel verre den grootsten invloed in Pale
stina heeft, en het volk met de Duitschers op
goeden voet staat. Men behoeft slechts te Haifa
te komen, om dit te zien. Wij kunnen gerust
beweren, dat er van de Duitsche kolonisatie
daar en ook bij Jaffa een uitnemenden invloed
is uitgegaan voor de inwoners. Alom zp'n er
Duitsche hotels en de invloedssfeer bereidde zich
in de laatste jaren hoe langs zoo meer uit, ter
wijl Frankrijk er tot heden op industrieel- of
handelsgebied weinig presteerde. Maar pater
Lagrange belooft zich gouden bergen van een
Fransch bestuur. Zelfs voor de religieuze
kwesties ware het het beste, want welk land is
vrijzinniger tegenover den godsdienst dan
Frankrijk
De heer Lagrange zal wèl doen, zijn geheugen
eens een weinig op te scherpen en zich in her
innering trachten te brengen de vele klachten
van zijn eigen geloofsgenooten en- dat alleen
maar van de laatste jaren.
Maar ditzelfde Syrië en Palestina wordt be
geerd door andere landen. Rusland heeft al
sinds lang het oog er op gevestigd. Jaarlijks
stroomen duizende bfj duizende pelgims naar
de „heilige" plaatsen en zelfs de Staat bemoeit
zich hiermee en steunt de pelgrims, die dit
noodig hebben, een steun, waarvan men moeilijk
zal kunnen zeggen, dat ze gansckelijk niet ten
dentieus is. Wat Rusland reeds sinds j aren doet
in Noordelijk Perzië, doet het evenzoo in Syrië
en Palestina, trachtende door het bouwen van
kloosters en het stichten van kerken alom terrein
te winnen. De Grieksch-orthodoxe koepels roe
pen tot op den Olijfberg Ruslands toenemenden
invloed uit en in Jeruzalem en elders z\jn hos
pitiums van reusachtigen omvang.
Ook van Rome uit blijkt men begeerig naar
het oude Palestina. Italië dringt Frankrijk op
zij, ja streeft; het vooruit. De invloed der Ita-
liaansche congregaties wint het reeds van de
Fransche.
En Engeland Als Engeland als resultaat
van dezen krijg maar zien mag, dat Duitsch
land „genekt" is, dan heeft het zegt men
voorshands geen enkele begeerte meer. Of het
waar is?
In elk geval blijkt ons, hoe de schijnbaar
vergetene strook lands aan de Oude Wereldzee
nog in de twintigste eeuw de naijver gaande
maakt van de volkeren van Europa en het nog
een gewichtige plaats kan en zal innemen in de
geschiedenis van dezen tijd. Ook de Joden zijn
hiervan doordrongen. En de mannen van het
Zionisme houden reeds allerlei besprekingen
met het oog op de naaste toekomst. Bij beide,
de volkeren en de Zionisten wordt helaas met
één factor niet gerekend, met Hem, die de
geschiedenis dezer tijden maakt en alles leidt
■F en richt tot volvoering van Zijn Raad, tot de
komst van Zijn Rijk, tot verheerlijking van
Zijn Naam. v. d. Linden.
Geref Kerkbode van 's Gravenhage)
Een eigenaardige Inzonderheid.
In de gelijkenis van den „verloren zoon"
(Lukas 15) komt een eigenaardige bizonder-
heid voor.
Als de zoon teruggekeerd is zegt de vader
tot de dienstknechten, als hij het „beste kleed"
voor hem verordent: „Doet schoenen aan de
voeten." (vs. 22b).
Wie nu bedenkt, dat in het Heilige Land
en over het algemeen in het Oosten schoenen
een artikel zijn, waarover de bewoner zich
niet veel bekommert, Sandalen (Grieksch
sandalion) werden en worden heden ten dage
nog veelal eigenhandig gemaakt dien komt
dit vreemd voor. De huid van een pas gestor
ven dier wordt dikwerf onmiddelijk in de noo-
dige stukken gesneden, om er zich sandalen
uit te bereiden. Deze te dragen is 's winters
noodig om de voeten te beschermen tegen den
kouden of vochtigen grond. En 's zomers tegen
den heeten grond. Er worden een paar riemen
aan de zool vastgemaakt en het schoeisel is
in orde. Binnenshuis en bij den maaltijd draagt
men geen schoenen. In den tempel moesten
de priesters ongeschoeid hun dienswerk ver
richten.
Nu wordt een maaltijd bereid voor den ver
loren zoon en in de vreugde des harten roept
de vader de dienstknechten toe „Doet hem het
beste kleed aan en schoenen aan de voeten."
In onze landen is dit te verstaan. Het schoei
sel neemt hier niet een geriüge plaats in. De
vele schoenwinkels en prachtige magazijnen
bewijzen het wel. Zelfs in dit artikel is de
weelde niet uitgesloten. De profeet Jesaja be
rispt in het derde hoofdstuk de vrouwen over
den opschik, die haar tot zonde moet worden.
Maar over de schoenen zwijgt hij. Alleen de
banden van het schoeisel waren soms kunstig
geborduurd. Daarop doelt het woord in het
Hooglied: „Hoe schoon zijn uwe gangen inde
schoenen, gij, prinsendochter."
In onze landen zou er misschien heel wat
te zeggen zijn over de dwaasheid der mode,
zelfs in de schoenen.
Is dit nu in het Oosten zoo geheel anders,
dan mag de vraag gedaan, waarom de vader
dat woord tot zfjn dienstknechten sprak „Doet
schoenen aan de voeten In huis en bij den
maaltijd paste het zelfs niet, dat de zoon ze
droeg.
Nu moeten we wél ons voorstellen, hoe de
zoon den vader naderde. Den langen weg, de
verre reis had hij blootvoets moeten maken.
Zelfs den armsten ontbrak een paar sandalen
niet, maar dezen ongelukkige, die zjjn buik
niet eenmaal vullen mocht met den draf der
zwijnen, ontbrak het meest onmisbare. Door
het gloeiende zand, over den steenachtigen
weg moest hij voort, geen schoenen aan de
voeten. Gezwollen, doorwond, kon hij echter
schier niet meer voort, maar de smart over
zijn verre zijn van het vaderhuis, het heimwee
der ziel dreef hem voort, gunde hem geen
rust. De vader ziet hem van verre. En over
ziet ineens al de ellende van zjjn kind. Zelfs
geen schoenen aan de voeten En gewoonlijk
nam een reiziger een of twee paar sandalen
mee op den weg. Toen de Heere Jezus zijn
discipelen uitzond, zegt hij tot henDraagt
geen buidel, noch male, noch schoenenDit zag
op die gewoonte. Maar de verloren zoon, ach
hoe ellendig is hij er aan toe, wel gansch een
beeld van den verbrokene, den verslagene. In
dagen van diepen rouw gingen de kinderen
Israëls dan ook barrevoets.
Deze verloren zoon kon niet verder. Zijn
doorwonde voeten weigeren hem straks den
dienst. Maar nu ook vindt de vader hem. Zeer
zeker om hem in zijn ellende tegemoet te ko
men, moeten de dienstknechten hem wasschen,
zalven, kleeden, zelf schoenen aan de voeten
doenToch, het zegt meer. Het verrassend
bewijs wordt hem geschonken dat hij als zoon
des Huizes weer wordt begroet en bejegend.
Die liefdevolle vader zegt met deze daad
Gjj hebt alles wel doorgebracht, maar mijn
ontferming doet u weer intreden in het volle
recht van het kindschap.
De dienstknecht moet hem de schoenen aan
de voeten doen, hij immers, die in het huis
zijns heeren zeggen moet: „Ik ben niet waar
dig dat ik zijn schoenriem zou ontbinden," of
„hem zijne schoenen na zou dragen."
Hij zelf, de zoon, had begeerd, als een van
de huurlingen geacht te worden, maar de vader
geeft hem de volle zoonrechten weer, en leidt
hem in de volle vreugde van het vaderhuis.
Als iemand onder Israël een stuk gronds ten
eigendom verkreeg, betrad hij het, drukte er
zijn voetzool in ten teeken 't Is mijn bezitting.
Gjj kent Davids woord: „Op Edom zal ik mijn
schoen werpen." Uitdrukking die te kennen
geeft, dat ook Edom onder de macht, in het
bezit van David komen zal.
Welnu, dat woord: „Doet hem schoenen aan
de voeten" mag dus een bizonderheid heeten,
die in de heerlijke gelijkenis van den verloren
zoon ons veel te zeggen heeft, en elk weerge
vonden kind gedachten van rijke vertroosting
biedt. v. d Linden.
Geref Kerkbode van 's Gravenhage)
Nogmaals een Bisschoppelijke oproeping tot
ernst ook in 't gewaad.
Eer de vasten dit jaar inging, wezen we op
het mandement van een der Nederlandsche
Bisschoppen, die met name de vrouwen onder
de leden der Kerk opriep tot soberder, meer
eenvoudige en meer het schaamtegevoel eerende
kleederdracht.
Thans blijkt, dat ook elders van Roomsch
Katholieke zijde op gelijk Puritanisme, als we
ons zoo mogen uitdrukken, is aangedrongen.
Zoo wordt met name van den Bisschop van
Metz bericht, dat de eerwaarde heer Benzier,
die daar het ambt bekleedt, zich tot alle pastoors
en zielsverzorgers in zijn diocees heeft gewend,
en hen bij rondschrijven aanbeveelt toch een
einde te helpen maken aan de steeds losser
kleeding, waaraan de vrouwen, vooral in betere
standen, zich al meer overgeven.
„Het is onverklaarbaar, zoo schrijft hij dat
niettegenstaande den hoogen ernst der tijden,
de vrouwen en jonge meisjes zich steeds meer
gaan kleeden, alsof de Heilige Schrift ons geen
Christelijk gebod van schaamtegevoel ook in
de kleeding gebracht had. Terwijl de apostel
Paulus wil, dat de vrouw zich niet anders dan
met fatsoenlijke, zedelijke en steeds geheel dek
kende kleeding in het openbaar vertoonen zal,
doen zoovele vrome dames juist het tegendeel.
Ze hebben den treurigen moed zich in het
openbaar te vertoonen in een kleeding, die
niet alleen alle Christelijke zedelijkheid weder-
spreekt, maar een hoon is voor den ernst,
waartoe het Sacrament haar roept. „Wees^ op
uw hoede tegen het uitbreken van Gods toorn"
roept hij. Ook nu vordert de Christelijke zede
lijkheid, dat ook de vrouw haar lichaam op
eerbare wijze bedekke. Hoe kan voor de Chris
telijke moraal een mode bestaan, die alle vor
men van het lichaam zoo sterk mogelijk doet
uitkomen, de vormen van het lichaam als naar
buiten doet uittreden. Niet anders is het met
het gebruik van gaas en doorzichtige stof, om
toch zooveel mogelijk het vleesch te laten zien,
en alles te doen om de armen, hals en borst
toch zooveel mogelijk te ontblooten."
Is 't niet voor onze Calvinisten beschamend,
dat Roomsche prelaten hun stem ook wel in
onze kringen mochten laten doordringen, om
veel dat ook in onze gezinnen ergert, te stuiten
Spreekt hier uit hetgeen deze Bisschop zfjn
diocesanen op 't hart drukt, niet geheel dezelfde
geest, die de H. Schrift inprent door wat we
lezen in 1 Tim. 2 9, 10
Het staat er zoo duidelijk: „Desgelijks ook,
dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met
schaamte en matigheid zichzelve versieren,
niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen,
of kostelijke kleeding. Maar (hetwelk der vrou
wen betaamt die de Godvruchtigheid belijden)
door goede werken."
Standaard
Met Gods genade gespeeld.
Baas P. was vader van een groot huisgezin.
Altijd gezond en sterk, verdiende hij door ge-
regelden arbeid een goed stuk brood. Hij be
kommerde zich om niets dan om zyn vrouw
en kinderen, en om zijn werk. Aan dood of
eeuwigheid dacht h\j niet, zorgeloos leefde hjj
van dag tot dag voort.
Doch plotseling overviel hem een hoogst
ernstige krankheid. Toen bekroop hem de
vreeze des doods, zjjn geweten ontwaakte, h\j
zag hoe zijn leven tot nu toe niets anders
geweest was dan een aaneenschakeling van
zonde en ongerechtigheid. Voor zijn oog ver
rees de geduchte rechterstoel Gods, en bij dat
gezicht sloeg een namelooze angst hem om de
ziel.
Openhartig en met innerlijk leedgevoel, legde
hij aan den predikant, die b(j hem was geroepen,
zijn zondigen levenswandel bloot. En het ver
troostte zjjn hart zeer, toen de leeraar hem
verzekerde, dat, zoo hij zijn zonde in oprecht
heid voor den Heere beleed, Hij ze alle hem
volkomen vergeven zou. In zijne smart en vrees
bad hij om genade en ontferming, belovende,
dat, zoo de Heere hem herstellen mocht, hij
niet meer aan de wereld, maar Gode zichzelven
overgeven en toewijden zou.
Die bede werd verhoord. Maar het duurde
niet lang, of hij was weer op het oude pad.
Doch na twee jaren werd hij andermaal ziek.
Weer lag hij in vrees en angst. Maar nu nog
veel erger dan vroeger. Schrikkelijk folterde
hem nu zijn geweten, omdat hij zijn belofte
vergeten, ja met voeten getreden had.
Dezelfde leeraar stond spoedig wederom aan
zjjn ziekbed. Deze vermaande hem ernstig, te
gelijk hem verzekerend, dat de Heere, zelfs ook
nu nog, genade wilde bewijzen, zoo hij maar
in waarachtige boetvaardigheid zich voor Hem
verootmoedigde.
Doch al de ernstige woorden hadden niet
de minste uitwerking. Met holle stem riep hij
uit: „Ik, die al zoo lang met Gods genade
gespeeld heb, heb nu niets meer te hopen
Zoo aan de schrikkelijkste wanhoop ten prooi
is hij gestorven.
Lezer, spiegel u hieraan
GerefVolksblad
De spijkers in de paal.
Een landbouwer had een zoon, Hendrik ge-
heeten, een zeer lichtzinnigen knaap. Op zekeren
dag zeide zijn vader tot hem „Hoor, Hendrik,
telkenmale als gij u misdraagt, dan zal ik een
spijker in dezen paal slaanen voor eiken keer
dat gij u goed gedraagt, zal ik er e-m spijker
uittrekken. De paal zal dan als 't ware een
boek voor u zijn, waaruit gij uw gedrag kunt
lezen". Zoo gezegd, zoo gedaan. Eiken dag
had de vader een spijker, soms meer dan één
spijker, in den paal te slaan. Zeer zelden ge
beurde het dat hij er een kon uittrekken.
Eindelijk bespeurde Hendrik dat de paal vol
spijkers was, en hij begon zich over zijn slecht
gedrag te schamen. Hij besloot daarop om
zich te beteren, en van den volgenden dag af
was hij zoo gehoorzaam, en oplettend, dat zijn
vader verscheidene spijkers uit den paal kon
trekken gedurende de volgende dagen ging
het op dezelfde wijze voort, zoodat het oogen-
3lik spoedig aanbrak dat er maar één spijker
overbleef. „Zie, Hendrik", zeide toen zijn vader,
„den laatsten spijker, dien ik kan uittrekken
Zijt gij nu niet tevreden?" Hendrik keek den
paal aan maar in plaats van, zooals zijn vader
verwachtte, zijne blijdschap te kennen te geven,
was h(j zeer stil en in zich zelf gekeerd.