UIT DE PERS. eerst in het licht te stellen, waarom het niet mogelijk was, dat deze arbeid uitsluitend in kerk-lijk spoor werd geleid, en ook is niet overbodig eenige redenen te noemen, waarom het m.i. thans niet meer wenscheljjk zoude zijn om zulks, voor zoover de arbeid is aangevat, alsnog te beproeven. Laat me dit, ten deele althans, een volgende keer doen. Lammertsma. Wat er overblijft voor den ongeloovige. Op een groote volksvergadering in Amerika zeide een der sprekers, dat hij van heel de Christelijke Geloofsbelijdenis (hij bedoelde de twaalf Artikelen onzes geloofsj slechts twee woordjes had overgehouden. Dezen.l.Ik geloof. Al het andere had hij als ijdelen ballast over boord geworpen. Hij hield het voor dwaze fabels, waarmede een menscb, die gezond verstand gebruikt, zich niet kan bemoeien. Wat godslasterlijke taal, lezer, aldus de hei lige waarheden, die de Heere in Zyu Woord ons heeft geopenbaard, uit te krijten voor hersenschimmige inbeeldingen Een der aanwezigen, die aan deze roekelooze uitlatingen zich ergerde, bracht den ongeloovige onder het oog, dat hij niet de waarheid sprak. Hij vergiste zich, en had zich nog voor rjjker uitgegeven dan hij werkelijk was. „Niet twee woorden hebt gij overgehouden," zoo sprak hij, „maar slechts één. Gij hebt herhaaldelijk uit geroepen, dat gij niets meer gelooft. Het eenige, dat van heel de Christelijke Geloofsbelijdenis u overbleef, is het woordje ik Deze snedige opmerking, die door zeer vele in de vergadering diep werd gevoeld teekent duidelijk het ontzettend karakter van het on geloof. Dat ongeloof 't welk alles ontkentdat bet bestaan Gods loochenen en zijn heilig Woord verwerpen durft, ontneemt den mensch alles. Niets houdt hij over, dan zijn eigen lk, met zijn wenschen en begeerten, met zijn dwaasheid en verblinding, met zijn grillen en hartstochten. Het ongeloof rukt den mensch los van God en van Zijn Woord, en scheurt ten laatste ook alle koorden en banden van onderlinge toege negenheid uiteen. Het eigen Ik is en wordt steeds meer het punt waar alles om draait. Men zegt dat het ongeloof vrucht is van het gezond verstand, dat het den mensch verheft en vooruit brengt. Maar de ervaring leert het heel anders. En met ontegensprekelijke fei ten. Het doet den mensch afdalen tot den laagsten bestaansvorm, dien gij u denken kunt, n.l. dien der zelfzucht, die met niets rekent, dan met zich zelf, en bij alles slechts eigen belang op het oog heeft. Het getal neemt steeds toe van hen, die meenen, dat de maatschappij er voor hen is, zoodat zij naar believen rechts en links om zich heen kunnen grijpen, om zich zelf te verrijken, voornamer en grooter te maken. Heel het leven is tegenwoordig één wedstrijd, één renbaan. De vlugsten en de sterksten halen den buit en wie niet mee komen kan, kwjjne eenvoudig maar weg. Het ongeloof neemt alle licht en warmte uit het leven weg. De leuze van onzen tijd is: „Help u zelf!" Ieder zie maar toe, dat hij komt, waar hij wil wezen In den wedloop om zich zelf te kro nen, rent ons zondig en bedorven Ik duizend voudige kronkelwegen af, en gebruikt alles en iedereen rondom zich, zooals men de treden van een ladder gebruikt, n.l. om er den voet op te zetten en zich zelve hooger op te werken. Daar door zjjn er vooral in onzen tijd zoovele ge broken menschenlevens en zoovele gebroken menschenharten. 't Is waar, niet bij allen komt de zelfzucht even duidelijk aan het licht. Dat hoogmoedige Ik weet dikwijls zich o zoo mooi voor te doen. Doch ook dan gluurt de eigen liefde van tusschen de plooien van het schoone kleed. Wie niets anders heeft dan zich zelf, komt ten slotte door en met zich zeiven om. Ach, dat hoogmoedige Ik, wat brengt het den mensch in armoe! Welk een ballast. En wat een tyran Geen grooter slaaf dan die meent eigen meester te zijn. O, het lijkt zoo schoon, eigen heer en meester te wezen. Maar het berokkent slechts ellende. Met zwarte letters staat dat in het geschied boek onzes ty'ds te lezen. Nooit kwamen zoo veel zelfmoorden voor dan in onze verlichte eeuw. Het getal er van stijgt al hooger. De mensch, die niets meer heeft dan zichzelf, wordt ten slotte met zichzelven verlegen. Hij staat alleen. Hulpeloos te midden van al zijn ellende. In bange vertwijfeling. Eén uitweg blijft slechts over. En die uitweg is de hand aan zijn eigen leven te slaan. Koud en onverschillig werpt menig ongeloovige zich in de kolken van den dood, en bereikt zoo wél het einde van tijdelijke teleurstelling en ellende, maar ontsluit zich het begin der eeuwige rampzaligheid, die door en na den dood in al haar ontzetting zich over zijn bange ziel uitstorten zal. Lezer, wacht u dus wel voor de zoete liede kens van het ongeloof. Het trekt den mensch af van al wat de Heere tot behoudenis van zondaren heeft geopenbaard, en laat hem mach teloos en hulpeloos in zyn ellende liggen. Een scherpe tegenstelling is er tusschen het geloof en het ongeloof. Het ongeloof eert en viert het eigen Ik van den mensch. Maar het geloof leert dat eigen Ik beschonwen als een monster van gruwel en ongerechtigheid. De geloovige leerde zich zeiven recht kennen bij het ontdekkend licht des Heiligen Geestes. Zich zeiven kennend, moet hij zich veroordeelen en verfoeien. Dagelijks bidt hij, van dat eigen Ik met al zijn hoogmoed en ongerechtigheid toch verlost te worden, 't Is zijn vurige begeerte, zich zelf steeds meer te verliezen wijl hij weet, dat hij van en uit zich zeiven voor eeuwig omkomen moet. Eén troost heeft de Christen, 't Is zijn eenige troost in leven en in sterven. Deze, dat hij niet zy'ns zelfs, maar het eigendom van Jezus Chris tus, den getrouwen Zaligmaker, moge zijn. Dat is zijn hoogste begeerte. Als een gansch ver loren zondaar leert hij op vrije genade aan den Heere Jezus zich overgeven. Zóó wordt hjj zalig en zingt het lied des geloofs „Ik heb alles verloren, En Jezus verkoren, Wiens deel ik nu ben." Lezer, wie is nu gelukkiger De man des ongeloofs die alles verwerpt, om alleen met zich zeiven, met eigen zin en wil over te blijven Of de geloovige, die zich zeiven veroordeelend, Christus en Zijn genade leerde zoeken Wie in den weg des geloofs en der bekeering zich zeiven verliezen mocht, zal Christus vinden, en in Christus vindt hjj zijn Trooster, zijn Heiland en Zaligmaker, zijn een en z\jn al. Dat gij toch ook aan u zeiven ontdekt worden mocht. Dat uw eigen Ik verbroken en ver brijzeld wierd, opdat gij leerdet bidden „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?" En het eenig antwoord, dat de Schrift op deze vragen op iedere bladzijde brengt, is dit „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden." J. P. Tazelaab. De Oorlog eii Palestina. Gelijk het gewoonlijk gaat als er twistende partijen zijn, wordt de huid verdeeld eer de beer geschoten is. Zoo gaat het ook nu. Sinds Turkije tot de Tweebond is toegetreden, komt de vraag op hoe zal het gaan in de naaste toekomst met Syrië en Palestina? Aan die vraag gaat natuurlijk een andere voorafHoe zal het gaan met Turkije, de machthebbende over deze landen Maar dit staat immers als een paal boven water, dat de tegenwoordige Driebond het onderspit delft en dus blijft alleen nog maar het vraagstukSyrië en Palestina. 't Is niet onbelangrijk, enkele stemmen daar over te beluisteren. In de „Revue Hebdomaire" komt een artikel voor van de hand van den Senator Flandrin, die de vraag behandelt, hoe het Turksche rijk verdeeld moet worden. Deze stem in 't kapittel pleit er voor, dat Syrië' en Palestina komen in de macht van Frankrijk. Terwijl Rusland in Byzaniiuin zich nestelt en op de Aya Sofia nog weer het kruis plant, moet Frankrijk zijn wel dadig bestuur over Syrië en Palestina kunnen doen gelden. Geen land ter wereld dat er zoo uitnemend voor gepraedisponeerd is. En het zal dan ook die beide landen een toekomst tegemoet voeren, die werkelijk ideaal mag heeten. In gelijken zin oordeelt Pater Lagrange, een man, die Palestina kent, wjjl hij er jaren toefde.. Hij beweert en dit alleszins terecht dat de Turken tot heden een schandelijk wanbeheer over Palestina gevoerd en het uitgemergeld hebben, maar het Fransch Bestuur zal er met sympathie worden begroet. Een bestuur van Duitschland zou niet denk baar zijn, daar na den oorlog alle sympathie voor Duitschland absoluut verdwenen zal zijn. Dit laatste nu wordt^ door de bril van den Fransehman gezien, 't Is toch niet te weer spreken, dat Duitschland door zfjn kolonisatie en handel verre den grootsten invloed in Pale stina heeft, en het volk met de Duitschers op goeden voet staat. Men behoeft slechts te Haifa te komen, om dit te zien. Wij kunnen gerust beweren, dat er van de Duitsche kolonisatie daar en ook bij Jaffa een uitnemenden invloed is uitgegaan voor de inwoners. Alom zp'n er Duitsche hotels en de invloedssfeer bereidde zich in de laatste jaren hoe langs zoo meer uit, ter wijl Frankrijk er tot heden op industrieel- of handelsgebied weinig presteerde. Maar pater Lagrange belooft zich gouden bergen van een Fransch bestuur. Zelfs voor de religieuze kwesties ware het het beste, want welk land is vrijzinniger tegenover den godsdienst dan Frankrijk De heer Lagrange zal wèl doen, zijn geheugen eens een weinig op te scherpen en zich in her innering trachten te brengen de vele klachten van zijn eigen geloofsgenooten en- dat alleen maar van de laatste jaren. Maar ditzelfde Syrië en Palestina wordt be geerd door andere landen. Rusland heeft al sinds lang het oog er op gevestigd. Jaarlijks stroomen duizende bfj duizende pelgims naar de „heilige" plaatsen en zelfs de Staat bemoeit zich hiermee en steunt de pelgrims, die dit noodig hebben, een steun, waarvan men moeilijk zal kunnen zeggen, dat ze gansckelijk niet ten dentieus is. Wat Rusland reeds sinds j aren doet in Noordelijk Perzië, doet het evenzoo in Syrië en Palestina, trachtende door het bouwen van kloosters en het stichten van kerken alom terrein te winnen. De Grieksch-orthodoxe koepels roe pen tot op den Olijfberg Ruslands toenemenden invloed uit en in Jeruzalem en elders z\jn hos pitiums van reusachtigen omvang. Ook van Rome uit blijkt men begeerig naar het oude Palestina. Italië dringt Frankrijk op zij, ja streeft; het vooruit. De invloed der Ita- liaansche congregaties wint het reeds van de Fransche. En Engeland Als Engeland als resultaat van dezen krijg maar zien mag, dat Duitsch land „genekt" is, dan heeft het zegt men voorshands geen enkele begeerte meer. Of het waar is? In elk geval blijkt ons, hoe de schijnbaar vergetene strook lands aan de Oude Wereldzee nog in de twintigste eeuw de naijver gaande maakt van de volkeren van Europa en het nog een gewichtige plaats kan en zal innemen in de geschiedenis van dezen tijd. Ook de Joden zijn hiervan doordrongen. En de mannen van het Zionisme houden reeds allerlei besprekingen met het oog op de naaste toekomst. Bij beide, de volkeren en de Zionisten wordt helaas met één factor niet gerekend, met Hem, die de geschiedenis dezer tijden maakt en alles leidt ■F en richt tot volvoering van Zijn Raad, tot de komst van Zijn Rijk, tot verheerlijking van Zijn Naam. v. d. Linden. Geref Kerkbode van 's Gravenhage) Een eigenaardige Inzonderheid. In de gelijkenis van den „verloren zoon" (Lukas 15) komt een eigenaardige bizonder- heid voor. Als de zoon teruggekeerd is zegt de vader tot de dienstknechten, als hij het „beste kleed" voor hem verordent: „Doet schoenen aan de voeten." (vs. 22b). Wie nu bedenkt, dat in het Heilige Land en over het algemeen in het Oosten schoenen een artikel zijn, waarover de bewoner zich niet veel bekommert, Sandalen (Grieksch sandalion) werden en worden heden ten dage nog veelal eigenhandig gemaakt dien komt dit vreemd voor. De huid van een pas gestor ven dier wordt dikwerf onmiddelijk in de noo- dige stukken gesneden, om er zich sandalen uit te bereiden. Deze te dragen is 's winters noodig om de voeten te beschermen tegen den kouden of vochtigen grond. En 's zomers tegen den heeten grond. Er worden een paar riemen aan de zool vastgemaakt en het schoeisel is in orde. Binnenshuis en bij den maaltijd draagt men geen schoenen. In den tempel moesten de priesters ongeschoeid hun dienswerk ver richten. Nu wordt een maaltijd bereid voor den ver loren zoon en in de vreugde des harten roept de vader de dienstknechten toe „Doet hem het beste kleed aan en schoenen aan de voeten." In onze landen is dit te verstaan. Het schoei sel neemt hier niet een geriüge plaats in. De vele schoenwinkels en prachtige magazijnen bewijzen het wel. Zelfs in dit artikel is de weelde niet uitgesloten. De profeet Jesaja be rispt in het derde hoofdstuk de vrouwen over den opschik, die haar tot zonde moet worden. Maar over de schoenen zwijgt hij. Alleen de banden van het schoeisel waren soms kunstig geborduurd. Daarop doelt het woord in het Hooglied: „Hoe schoon zijn uwe gangen inde schoenen, gij, prinsendochter." In onze landen zou er misschien heel wat te zeggen zijn over de dwaasheid der mode, zelfs in de schoenen. Is dit nu in het Oosten zoo geheel anders, dan mag de vraag gedaan, waarom de vader dat woord tot zfjn dienstknechten sprak „Doet schoenen aan de voeten In huis en bij den maaltijd paste het zelfs niet, dat de zoon ze droeg. Nu moeten we wél ons voorstellen, hoe de zoon den vader naderde. Den langen weg, de verre reis had hij blootvoets moeten maken. Zelfs den armsten ontbrak een paar sandalen niet, maar dezen ongelukkige, die zjjn buik niet eenmaal vullen mocht met den draf der zwijnen, ontbrak het meest onmisbare. Door het gloeiende zand, over den steenachtigen weg moest hij voort, geen schoenen aan de voeten. Gezwollen, doorwond, kon hij echter schier niet meer voort, maar de smart over zijn verre zijn van het vaderhuis, het heimwee der ziel dreef hem voort, gunde hem geen rust. De vader ziet hem van verre. En over ziet ineens al de ellende van zjjn kind. Zelfs geen schoenen aan de voeten En gewoonlijk nam een reiziger een of twee paar sandalen mee op den weg. Toen de Heere Jezus zijn discipelen uitzond, zegt hij tot henDraagt geen buidel, noch male, noch schoenenDit zag op die gewoonte. Maar de verloren zoon, ach hoe ellendig is hij er aan toe, wel gansch een beeld van den verbrokene, den verslagene. In dagen van diepen rouw gingen de kinderen Israëls dan ook barrevoets. Deze verloren zoon kon niet verder. Zijn doorwonde voeten weigeren hem straks den dienst. Maar nu ook vindt de vader hem. Zeer zeker om hem in zijn ellende tegemoet te ko men, moeten de dienstknechten hem wasschen, zalven, kleeden, zelf schoenen aan de voeten doenToch, het zegt meer. Het verrassend bewijs wordt hem geschonken dat hij als zoon des Huizes weer wordt begroet en bejegend. Die liefdevolle vader zegt met deze daad Gjj hebt alles wel doorgebracht, maar mijn ontferming doet u weer intreden in het volle recht van het kindschap. De dienstknecht moet hem de schoenen aan de voeten doen, hij immers, die in het huis zijns heeren zeggen moet: „Ik ben niet waar dig dat ik zijn schoenriem zou ontbinden," of „hem zijne schoenen na zou dragen." Hij zelf, de zoon, had begeerd, als een van de huurlingen geacht te worden, maar de vader geeft hem de volle zoonrechten weer, en leidt hem in de volle vreugde van het vaderhuis. Als iemand onder Israël een stuk gronds ten eigendom verkreeg, betrad hij het, drukte er zijn voetzool in ten teeken 't Is mijn bezitting. Gjj kent Davids woord: „Op Edom zal ik mijn schoen werpen." Uitdrukking die te kennen geeft, dat ook Edom onder de macht, in het bezit van David komen zal. Welnu, dat woord: „Doet hem schoenen aan de voeten" mag dus een bizonderheid heeten, die in de heerlijke gelijkenis van den verloren zoon ons veel te zeggen heeft, en elk weerge vonden kind gedachten van rijke vertroosting biedt. v. d Linden. Geref Kerkbode van 's Gravenhage) Nogmaals een Bisschoppelijke oproeping tot ernst ook in 't gewaad. Eer de vasten dit jaar inging, wezen we op het mandement van een der Nederlandsche Bisschoppen, die met name de vrouwen onder de leden der Kerk opriep tot soberder, meer eenvoudige en meer het schaamtegevoel eerende kleederdracht. Thans blijkt, dat ook elders van Roomsch Katholieke zijde op gelijk Puritanisme, als we ons zoo mogen uitdrukken, is aangedrongen. Zoo wordt met name van den Bisschop van Metz bericht, dat de eerwaarde heer Benzier, die daar het ambt bekleedt, zich tot alle pastoors en zielsverzorgers in zijn diocees heeft gewend, en hen bij rondschrijven aanbeveelt toch een einde te helpen maken aan de steeds losser kleeding, waaraan de vrouwen, vooral in betere standen, zich al meer overgeven. „Het is onverklaarbaar, zoo schrijft hij dat niettegenstaande den hoogen ernst der tijden, de vrouwen en jonge meisjes zich steeds meer gaan kleeden, alsof de Heilige Schrift ons geen Christelijk gebod van schaamtegevoel ook in de kleeding gebracht had. Terwijl de apostel Paulus wil, dat de vrouw zich niet anders dan met fatsoenlijke, zedelijke en steeds geheel dek kende kleeding in het openbaar vertoonen zal, doen zoovele vrome dames juist het tegendeel. Ze hebben den treurigen moed zich in het openbaar te vertoonen in een kleeding, die niet alleen alle Christelijke zedelijkheid weder- spreekt, maar een hoon is voor den ernst, waartoe het Sacrament haar roept. „Wees^ op uw hoede tegen het uitbreken van Gods toorn" roept hij. Ook nu vordert de Christelijke zede lijkheid, dat ook de vrouw haar lichaam op eerbare wijze bedekke. Hoe kan voor de Chris telijke moraal een mode bestaan, die alle vor men van het lichaam zoo sterk mogelijk doet uitkomen, de vormen van het lichaam als naar buiten doet uittreden. Niet anders is het met het gebruik van gaas en doorzichtige stof, om toch zooveel mogelijk het vleesch te laten zien, en alles te doen om de armen, hals en borst toch zooveel mogelijk te ontblooten." Is 't niet voor onze Calvinisten beschamend, dat Roomsche prelaten hun stem ook wel in onze kringen mochten laten doordringen, om veel dat ook in onze gezinnen ergert, te stuiten Spreekt hier uit hetgeen deze Bisschop zfjn diocesanen op 't hart drukt, niet geheel dezelfde geest, die de H. Schrift inprent door wat we lezen in 1 Tim. 2 9, 10 Het staat er zoo duidelijk: „Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelve versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleeding. Maar (hetwelk der vrou wen betaamt die de Godvruchtigheid belijden) door goede werken." Standaard Met Gods genade gespeeld. Baas P. was vader van een groot huisgezin. Altijd gezond en sterk, verdiende hij door ge- regelden arbeid een goed stuk brood. Hij be kommerde zich om niets dan om zyn vrouw en kinderen, en om zijn werk. Aan dood of eeuwigheid dacht h\j niet, zorgeloos leefde hjj van dag tot dag voort. Doch plotseling overviel hem een hoogst ernstige krankheid. Toen bekroop hem de vreeze des doods, zjjn geweten ontwaakte, h\j zag hoe zijn leven tot nu toe niets anders geweest was dan een aaneenschakeling van zonde en ongerechtigheid. Voor zijn oog ver rees de geduchte rechterstoel Gods, en bij dat gezicht sloeg een namelooze angst hem om de ziel. Openhartig en met innerlijk leedgevoel, legde hij aan den predikant, die b(j hem was geroepen, zijn zondigen levenswandel bloot. En het ver troostte zjjn hart zeer, toen de leeraar hem verzekerde, dat, zoo hij zijn zonde in oprecht heid voor den Heere beleed, Hij ze alle hem volkomen vergeven zou. In zijne smart en vrees bad hij om genade en ontferming, belovende, dat, zoo de Heere hem herstellen mocht, hij niet meer aan de wereld, maar Gode zichzelven overgeven en toewijden zou. Die bede werd verhoord. Maar het duurde niet lang, of hij was weer op het oude pad. Doch na twee jaren werd hij andermaal ziek. Weer lag hij in vrees en angst. Maar nu nog veel erger dan vroeger. Schrikkelijk folterde hem nu zijn geweten, omdat hij zijn belofte vergeten, ja met voeten getreden had. Dezelfde leeraar stond spoedig wederom aan zjjn ziekbed. Deze vermaande hem ernstig, te gelijk hem verzekerend, dat de Heere, zelfs ook nu nog, genade wilde bewijzen, zoo hij maar in waarachtige boetvaardigheid zich voor Hem verootmoedigde. Doch al de ernstige woorden hadden niet de minste uitwerking. Met holle stem riep hij uit: „Ik, die al zoo lang met Gods genade gespeeld heb, heb nu niets meer te hopen Zoo aan de schrikkelijkste wanhoop ten prooi is hij gestorven. Lezer, spiegel u hieraan GerefVolksblad De spijkers in de paal. Een landbouwer had een zoon, Hendrik ge- heeten, een zeer lichtzinnigen knaap. Op zekeren dag zeide zijn vader tot hem „Hoor, Hendrik, telkenmale als gij u misdraagt, dan zal ik een spijker in dezen paal slaanen voor eiken keer dat gij u goed gedraagt, zal ik er e-m spijker uittrekken. De paal zal dan als 't ware een boek voor u zijn, waaruit gij uw gedrag kunt lezen". Zoo gezegd, zoo gedaan. Eiken dag had de vader een spijker, soms meer dan één spijker, in den paal te slaan. Zeer zelden ge beurde het dat hij er een kon uittrekken. Eindelijk bespeurde Hendrik dat de paal vol spijkers was, en hij begon zich over zijn slecht gedrag te schamen. Hij besloot daarop om zich te beteren, en van den volgenden dag af was hij zoo gehoorzaam, en oplettend, dat zijn vader verscheidene spijkers uit den paal kon trekken gedurende de volgende dagen ging het op dezelfde wijze voort, zoodat het oogen- 3lik spoedig aanbrak dat er maar één spijker overbleef. „Zie, Hendrik", zeide toen zijn vader, „den laatsten spijker, dien ik kan uittrekken Zijt gij nu niet tevreden?" Hendrik keek den paal aan maar in plaats van, zooals zijn vader verwachtte, zijne blijdschap te kennen te geven, was h(j zeer stil en in zich zelf gekeerd.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1915 | | pagina 2