Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie van: Ds.L. BOOMA, Ds. H. W. LIMAN en Ds. R. J. VAN DER TEEN.
UIT HET WOORD.
10e Jaargang.
Vrijdag 30 Augustus 1912,
No. 11
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
IBOHHEMEITSPRUS
Drnkker-Gitgever
A. D. LITTOOIJ Az.
PRIJS DER AD VERTEHTIEH
BEMOEDIGEND VERTROUWEN.
De Philippenzen waren lievelingen van
Paulus. Toen hij met Silas en Timotheus
in hunne stad het Evangelie van Jezus
Christus plantte, waren Lydia en de stok
bewaarder de eerstelingen, die hij voor
zijnen Heere winnen mocht, en op deze
eerstelingen was een rijke oogst van voor
spoed gevolgd. Er bloeide te Philippi een
gemeente op, die in velerlei opzicht uit
muntte, en die niet het minst voortreffe
lijk was in broederzin en broederliefde.
Paulus zelf heeft meer dan eens de vruchten
daarvan genoten, zóó, dat het naar zijn
teekenachtig zeggen een verkwikking zijner
ingewanden was.
Voor die gemeente dankte Paulus zijnen
God, zoo dikwijls hij harer gedacht, te
allen tijde in al zijn gebed voor hen allen
het gebed doendebijzonderlijk over hunne
gemeenschap aan het Evangelie, van den
eersten dag af tot nu toe (vers 5).
Bovendien spreekt de Apostel zijn ver
trouwen uit dat Hij, die in hen een goed
werk begonnen had, dat ook voleindigen
zal tot op den dag van Jezus Christus.
Tot hunne bemoediging verzekert Hij hun,
dat zij er staat op konden maken, niet
slechts tot nu, maar ook tot het einde in
de zalige en heerlijke gemeenschap des
Evangelies te zullen blijven. Paulus dankt
voor 't geen zij nu reeds mochten genieten,
maar eveneens voor't geen waarop een blij
vooruitzicht hun gegeven was.
God toch had een goed werk in hen
begonnen. Het staat er wel niet uitdruk
kelijk, dat God dit deed, maar wie zou
het anders gedaan hebben, of kunnen ge
daan hebben, dan de almachtige God en
Vader van den Heere Jezus Christus Wij
kunnen een goed werk in ons zei ven niet
beginnen, want wij zijn van nature dood
in misdaden en zonden. Wij kunnen niet
beginnen te werken, tenzij wij eerst levend
gemaakt worden in 't geen, waarin wij dood
zijn. Uit ons komt daarom nimmer een
werk, veel minder een goed werk voort,
of God moet naar zijnen wil ons gebaard
hebben door het woord der waarheid. God
is het, die levend maakt degenen, die dood
zijn. Alle goede gave en alle volmaakte
gift is van boven, van den Vader der lichten
afkomende, bij welken geene verandering
is, of schaduw van omkeering. Die God
en Vader is het, en Hij alleen, die 't goede
werk, naar zijne groote barmhartigheid,
komt werken in de zijnen.
Dat goede werk zou men in't algemeen
kunnen verstaan van het planten der kerk
te Philippi. Ook dit werk, dat God be
gonnen heeft, zal voleindigd worden. Hij,
die het geplant heeft, zal het bewaren
zoolang de wereld staat. De kerk van
Christus is gebouwd op een rots, en de
poorten der hel zullen haar niet overwel
digen. Dat moge de vijand en tegenstander
bedenken. En dat mag Gods vrienden tot
vertroosting en bemoediging zijn.
Toch denken we bij 't goede werk liever
aan het zaligmakend werk des geloofs en
der bekeering, dat bij de Philippenzen op-
gesproten was uit de geestelijke levend-
making of wedergeboorte, en waardoor zij
gebracht waren tot de gemeenschap aan het
Evangelie, zóó, dat zij deel hadden aan al
de heilgoederen der genade in Christus
Jezus. Dat is metterdaad een goed werk,
en wordt zoo ook gekend door elk, bij wien
het tot stand komt. Reeds van de eerste
schepping lezen wijEn God zag al wat
Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer
goed. Hoeveel te meer mag de herschep
ping van den gevallen zondaar een goed
werk genoemd worden Dan toch komt
in zijn harte het geestelijke licht instralen,
tot kennis van Gods heerlijkheid, in het
aangezicht van Jezus Christus. Dan wordt
de zondaar verzoend en verlost door het
dierbare bloed van Christus, waarin ver
geving is van alle zonden. Dan wordt zijn
hart gereinigd en geheiligd door de kracht
des Heiligen Geestes. Dan wordt hij van
een kind des duivels en een dienaar der
zonde, een lover van God en een kind des
Vaders. In één woord, dan wordt de mensch,
die eenmaal geschapen is naar Gods beeld
en gelijkenis, een nieuw schepsel, herschapen
en vernieuwd naar hetzelfde beeld in ware
kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dat
is het goede, schoone en heerlijke, nooit
volprezen werk Gods, zijn nieuwe schepping
in Christus Jezus. Want de geloovigen zijn
zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus
tot goede werken, den Drieëenigen God tot
eer en hun tot zaligheid.
Ten aanzien nu van dit goede werk, dat
God in de Philippenzen begonnen had,
belijdt Paulus dat hij vertrouwt dat God
het ook voleinden zal tot op den dag van
Jezus Christus. Natuurlijk vertrouwt de
Apostel dit niet om hunnentwil, alsof zij
bijzondere menschen waren, die iets voor
uit hadden bij andere christenen. Neen,
wat hij van hen vertrouwt, dat vertrouwt
hij ook van alle ware- geloovigen. En dan
hierom, omdat God het goede werk in hen
begonnen heeft, en God nooit varen laat
de werken zijner handen. God doet zijn
werk nooit ten deele, maar voltooit en vol
maakt het. Zoo deed Hij bij 'twerk der
zesdaagsche schepping, en zoo doet Hij het
ook bij 'twerk der nieuwe schepping. Dat
is ook zijne belofte aan zijn volk. Bergen
en heuvelen kunnen wankelen en wijken,
maar zijn vreeverbond nooit, en in dat
verbond des vredes is de volle verlossing,
zaligheid en heerlijkheid van zijn volk vast
gesteld. Hij voleindigt het goede werk, tot
op den dag van Jezus Christus.
Die dag is de groote en doorluchtige
dag van Christus komst op de wolken.
Dan houdt de tegenwoordige bedeeling op,
hemel en aarde gaan voorbij, de ure der
genade is volbracht, het gericht wordt ge
houden en de nieuwe bedeeling neemt een
aanvang. Voor Gods volk is dat een blijde
dag, want dan zullen zij met Christus in
heerlijkheid geopenbaard worden. Het
einde der vreemdelingschappen is gekomen
de kinderen gaan naar het huis van hunnen
Vader, waarin vele woningen zijn. En
daar is geen zonde meer, geen lijden, geen
dood, geen rouwde laatste tranen worden
door God zelf van hunne oogen afgewas-
schen. De vijanden zullen niet meer zijn,
maar tot een voetbank van Christus ge
steld worden. Christus zelf zal in zijn Mid
delaars-heerlijkheid gezien worden, waarin
Hij staan zal voor den troon. En al zijn
gegeven volk zal Hem gelijk zijn, want zij
zullen Hem zien, gelijk Hij is.
Heerlijke dag, de dag der voleindiging van
't goede werkAls Gods rechtvaardigheid
gezien zal worden in den ondergang zijner
haters. Ais zijne liefde en genade volmaakt
zullen zijn aan de vaten der barmhartig
heid, die Hij te voren bereid heeft tot
heerlijkheid. Als de geloovigen, naar ziel
en lichaam volmaakt, altoos bij den Heere
zullen wezen. Als de kerke Gods met bloed
gekocht, uit alle volken, tongen, talen,natiën
en geslachten, in hare volheid voor God
staan zal en de hoofdsteen met gejuich
wordt toegebracht. Als Christus heerlijk
heid zijn volk zal overstralen, en God zal
wezen alles en in allen.
O, welk een rijke bron van bemoediging,
hoop en troost opent Paulus hier, als hij
eenerzijds naar den aard der liefde, en
anderzijds naar het oordeel des geloofs zijn
vertrouwen uitspreekt, dat God het goede
werk in ons begonnen, ook voleindigen zal
tot op den dag van Jezus Christus. Hoopt
dan op den Heere, gij vromen. Moge Israël
nu hoe dikwijls niet! in nood zijn,
er zal verlossing komenZijn goedheid is
zeer groot.
Voor de goddeloozen is die goedheid niet.
De geveinsden zullen er evenmin door be
houden worden. Maar de oprechten zullen
er eeuwig in juichen. Want Hij is het
begonnen, de getrouwe God en Vader van
onzen Heere Jezus Christus. En Hij zal
het voleinden. Hijuw God, de Rotssteen,
wiens werk volkomen is, en die niet laat
varen de werken zijner handen
KERK, BELIJDENIS, ZENDING.
Het Evangelie voor de eerste eeuw.
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers 3 cent.
MIDDELBURG.
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 5 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
Vertrouwende ditzelve, dat Hij,
die in u een goed werk begonnen
beeft, dat voleindigen zal tot op
den dag van Jezus Christus.
philipp. 1 6.
Van der Veen.
Het evangelie was wel goed. Het heeft eeuwen
lang een gunstigen invloed uitgeoefend op het
leven en de zeden van onderscheiden volken.
Allen, die de geschiedenis kennen, roemen de
weldaden, welke het gebracht heeft aan ons
werelddeel by name. Langzamerhand wordt het
al duidelijker, hoe het er uitzag op aarde, toen
het evangelie over de grenzen van Kanaiin uit
gedragen werd eerst in de landen van Azië en
daarna in die van Europa. Het groote Romein-
sche rijk was naar het scheen op goede grond
slagen gevestigd. Geduchte legioenen stonden
in het oosten en in het westen, in het noorden
en in het zuiden om eiken inval te beletten en
om alle aanslagen op eene heerschappij nutteloos
te maken.
Naar Rome liepen alle wegen en de volkeren
wandelden daarop om hun heerlijkheid te bren
gen binnen de muren van de stad op de zeven
heuvelen. De beschaving was allerwege door
gedrongen en de Grieksche taal was het voertuig,
waardoor de beschouwingen der wijsgeeren en
dichters tot het bewustzijn van allen gebracht
konden worden. De gedachte van groote en
stoute denkers kregen meer en meer heerschappij
over de gemoederen en er was een beweging
ontstaan, waarvan de gevolgen niet te overzien
waren. Had tot dusver elk volk zijn eigen goden
gehad, in de meening, dat hun goden de voor
naamste waren, dit veranderde, sinds de landen
met elkander in veelvuldiger aanraking kwamen.
•Beschouwingen, welke eeuwen achter elkander
vast gestaan hadden, begonnen te wankelen en
maakten plaats voor geheel andere. Het oog
ging open, dat elk volk wel zijn eigen historie
had, maar dat alle volken onderling toch samen
hingen en dat zy een geheel uitmaakten. Zy
begonnen te begrijpen, dat allen menschen
waren en dat allen van Gods geslacht genoemd
moesten worden. De muren, welke de nationale
trots zeer hoog gebouwd had, zoodat schier
niemand er over heen zien kon, werden nu
lager en men bespeurde, dat daar huiten toch
ook menschen woonden van gelijke beweging
als alle anderen. De eenheid van het men-
schelijk geslacht begon zich te doen geldenen
het is de onvergankelijke eere van de Grieken,
dat zij het eerst daarvan een denkbeeld hebben
gehad. Niet alleen werden de grenzen uitge-
wischt, waardoor het eene volk van het andere
gescheiden was, maar ook werden de denkbeel
den, welke tot dusver in een bepaalden kring
bekend waren, het eigendom van allen.
De oude goden verloren hun aanzien en hun
eere en er waren velen, die aan hun bestaan
twijfelden. Het bijgeloof, dat zulk een onbe
paalde heerschappij had uitgeoefend en in alle
rangen gehuldigd werd, moest plaats maken
voor twijfèlzucht en ongeloof. Het werd aan
velen duidelijk, dat de verhalen, welke van ge
slacht tot geslacht overgeleverd waren, allen
grond misten en hoewel ze deel bleven nemen
aan de uitwendige goden-vei eering in tempels
en bij altaren, toch hadden zy gebroken met
den innerlyken eerbied voor de goden zelf.
Wel deed zich de behoefte van het hart gelden,
waaruit te verklaren valt, dat de oostersche
wijsheid een weg vond naar het westen en met
zeldzame geestdrift ontvangen werd, toch onder
wierp het verstand zich niet langer aan wat
er van de goden bekend was. Oppervlakkig
geoordeeld scheen het, dat de godsdienstigheid
een nieuwe vlucht zou nemen, want de meest
geheime en zonderlinge aanbidding van hoogere
machten uit Egypte en Perzië vond ingang in
de groote steden van Italië en Griekenland,
doch het zou blijken, dat deze schijnbare winst
eindigen zou in een geestelijk bankroet. Zoodra
de goden losgemaakt werden van den bodem,
waar zy vereerd werden, van het volk, waaraan
zy behoorden en van de historie waarmede zy
vereenigd waren, verloren zy hun steunpunt en
hun onbruikbaarheid kwam te helderder in
het licht.
Welke gevolgen zulk een twijfelzucht hebben
moest voor het godsdienstig leven is duidelijk.
De priesters zelf lachten over de onkunde van
hen, die nog als vroeger hun offers brachten
en devoot zich bogen voor de oude goden. En
het verlies van dat geloof in de macht en de
majesteit der goden ging gepaard met een hand
over hand toenemend verval van de oude zeden.
Wie weten wil, hoe droevig het werd, leze met
aandacht de schildering, welke de Apostel Paulus
daar aangegeven heeft in het eerste hoofdstuk
van zyn brief aan de gemeente te Rome en het
nauwkeurig onderzoek van de historie dier dagen
heeft daaraan het zegel gehangen. Het is niet
overdreven, wat ons daar voorgehouden wordt.
De meest onnatuurlijke zonden werden op de
meest schaamtelooze wyze bedreven. Allen, die
begrepen, dat zulk een zeden-bederf uitloopen
moest op de ontwrichting van het geheele
maatschappelijk en staatkundig leven, zagen dan
ook met bezorgdheid de naaste toekomst tege
moet.
In 't midden van zulke volkeren verschenen